| |
| |
| |
Lisa de Rooy
Sjarmoeta!
‘Je weet wat ik wil.’
Zijn stem klinkt als het sissen van een slang. Ik kijk hem recht in zijn tot spleetjes toegeknepen ogen.
Hij is net als al de anderen, met zijn gladgeschoren wangen en zijn bijgepunte snor. De mouwen van zijn smetteloos witte, stijfgestreken galabia zijn afgezet met manchetten. Hij draagt zijn gezette buik trots voor zich uit. Aan zijn mollige vingers prijken vier ringen met gekleurde stenen. De doek rond zijn hoofd is gevouwen als een gevleugelde kroon.
‘Kleed je uit,’ sist hij.
Ik kreun zacht, alsof zijn woorden me prikkelen. Ik ben goed in het doen-alsof.
Langzaam begin ik de knopen van mijn jurk los te maken. Ik draai met mijn heupen. Hij kijkt gespannen toe. Zijn mond hangt half open.
Ik ken mijn vak. Niet te snel. Blijf hem aankijken. Glimlachen, kreunen, lippen nat maken met de punt van de tong. Een schouder is bloot. Hij slikt. Nu heeft hij een erectie. Ik terg hem tot het moment dat hij zich niet meer kan beheersen en aanvalt. De andere schouder bevrijdt zich, de jurk glijdt gewillig tot mijn middel. Ik hef mijn armen in de lucht en dans met mijn heupen tot de jurk door de schokkende beweging verderglijdt, in versnelling langs mijn benen, tot rond mijn voeten. Ik stap ernaast. Zijn ogen weten niet waar ze het eerst moeten kijken.
Ik draai me om en toon hem mijn rug en billen, terwijl mijn vingers het haakje van mijn beha losmaken. Over mijn linkerschouder kijk ik hem aan. Ik laat de bandjes van de beha langs mijn armen afglijden en vang ze tussen duim en wijsvinger. Kippenvel trekt op vanaf mijn schouderbladen, verspreidt zich via mijn schouders over mijn bovenarmen en verovert mijn tepels. Ik draai me om en gooi hem mijn beha toe. Hij likt over zijn droge lippen en schraapt zijn keel. Nog even. Zijn ogen zuigen zich vast aan mijn borsten. Ik buk me om
| |
| |
mijn slipje zo voorzichtig mogelijk uit te trekken. Het kant mag niet achter mijn hoge hakken blijven haken.
Ik richt me op. Zijn ogen vliegen langs mijn buik naar mijn schaamhaar. Ik ga zitten op de rand van het bed, mijn benen iets uit elkaar. Hij gromt en trekt in een snelle beweging zijn galabia uit.
Ik ga trouwen met Moestafa.
Trouwen zoals alle meisjes. Met een lange, witte bruidsjurk aan, mijn haar chic gekapt en mijn gezicht mooi opgemaakt. Moestafa draagt een zwart bruidspak. Hij haalt mij op van de kapper. Met grote ogen staart hij mij aan als ik naar buiten kom, zo mooi vindt hij mij. Hij begeleidt me naar de versierde auto die op ons staat te wachten. Toeterend rijden we naar de feestzaal. Onze families komen met busjes achter ons aan. Door de openstaande ramen horen we ze zingen en klappen.
Iedereen die we kennen is er. Op het podium voor in de zaal staat de grote bruiloftsstoel klaar. We gaan er samen op zitten. Alle mensen uit de buurt komen ons feliciteren. Ze bieden ons geschenken aan. Van Moestafa krijg ik gouden sieraden, net als alle meisjes die trouwen. Hij doet mij mijn gouden oorbellen in. Zijn vingers raken mijn wang. We kijken elkaar aan. Het rumoer om ons heen verstomt. We buigen ons naar elkaar toe. Moestafa fluistert in mijn oor dat ik het mooiste meisje van de wereld ben. Hij fluistert nog iets, heel zacht. Hij fluistert het zo zacht dat alleen ik het kan horen.
Ik weet wat hij wil. De Khaligi. De big spender uit de Golfstaat. In augustus en september komt hij naar Caïro, op zoek naar jonge meisjes waar hij mee kan doen wat hij thuis niet mag. Hij wil alles wat haram is. Wat hij zijn vrouw niet kan vragen.
Ik heb ervaring. Ik neem ieder verboden standje aan dat hij maar van me wenst. Anaal verdient het beste. Mij maakt het niet uit. Ik ben het zo gewend. Ik geef hem wat hij wil. Ik kreun en kronkel onder de aanraking van zijn grijpvingers. Gretige vingers, die mijn haren loswoelen, in mijn borsten kneden en zich vastzetten in het vlees rond
| |
| |
mijn heupen zodat hij hard in me kan stoten. Vingers die zich ieder plekje van mijn lichaam toeëigenen. Hij betaalt er goed voor. Wat zou ik klagen?
Ik ben beter af dan gewone hoeren. Ik werk in de chique hotels van Caïro, terwijl zij op straat moeten lopen. Ik lig op dure bedden in luxe kamers met airconditioning, terwijl zij het op de zweterige achterbank van een auto moeten doen. Ik heb Ali die me beschermt en voor mijn kleding zorgt. Meer dan de helft van wat ik verdien steekt hij in eigen zak, maar ik ben blij met iedere pond die ik krijg. Ik heb het niet slecht. Laatst, toen ik ziek was, heeft hij de dokter betaald. In ruil eiste hij alles van me wat ik met mijn klanten doe. Wat maakt het uit?
Ik doe alles voor geld.
Zolang ik maar niet nadenk.
Als ik nadenk, word ik ziek in mijn hoofd.
Baba noemt ze minachtend ‘die kamelenrijders’. Hij heeft jaren in hun land gewerkt. Saoedi-Arabië. Na vijf jaar komt hij terug. Hij heeft een hartziekte. Al het geld dat hij gespaard heeft, gaat op aan dokters en ziekenhuizen. Hij is een sombere man die de hele dag in huis zit en niets anders doet dan schelden op die Khaligin. Hij, een afstammeling van de farao's, heeft zich verlaagd om voor hen te werken. Zijn grootste frustratie is dat hij er geen pond aan heeft overgehouden en zijn kinderen in vieze, kapotte kleren de straat op moeten om te bedelen.
‘Wat doe je dat lekker. Toe maar, ga maar door, voel je hoe heerlijk ik het vind?’
Ik lik met de punt van mijn tong langs zijn oor en fluister hem geile woordjes toe. Ik heb gemerkt dat hij sneller komt als ik geil praat. Dan babbel ik de rest van het uur vol of geef hem een massage onder de douche. Als hij maar niets te klagen heeft. Als hij bij Ali gaat klagen, krijg ik geen geld. Maar hij komt altijd terug. Ik geef hem het gevoel dat hij de beste is. Dan is hij tevreden.
Hij richt zich op.
| |
| |
‘Draai je om.’
Mijn buik en borsten zijn nat van zijn zweet.
Ik kom overeind en steek mijn tong in zijn mond.
Hij zuigt hem naar binnen en pakt met beide handen mijn haren vast. Met een harde ruk trekt hij mijn hoofd naar achter. Hij kijkt me van dichtbij aan. Een triomfantelijk glimlachje krult zijn lippen.
‘Jij vindt het lekker, hè? Je bent een geile hoer, jij, je wil alleen maar geneukt worden.’
‘Ja, door jou, jij kan het zo goed. Kom, neuk me. Toe, alsjeblieft, neuk me.’
Hij vindt het fijn als je erom smeekt. Dat windt hem nog meer op. Zijn lach klinkt hard door de kamer. Ik draai me snel om en ga op mijn buik op het bed liggen, met mijn billen omhoog. Hij stoot meteen in me. Ik gil. Hij lacht.
‘Dit is wat je wil.’
‘Ja, dit wil ik.’
Terwijl ik lig kan ik door het raam naar buiten kijken. De gordijnen zijn open. Niemand kan ons zien, hier op de twaalfde verdieping van het Semiramis-hotel.
Het is nacht.
De stad strekt zich voor me uit met haar ontelbare lichtjes. Die lichtjes schijnen voor onze gasten die toevallig rijk zijn geworden door de olie. Als een stel waggelende eenden trekken ze ieder jaar mijn stad binnen. Vader voorop, moeder en de kinderen erachteraan. Moeder en de kinderen gaan winkelen. Vader gaat op bezoek bij de hoeren. Daarna zoekt hij een Egyptische maagd die hij mee naar huis kan nemen. Mijn stad ontvangt hem met open armen.
Mijn stad en ik, wij lijken op elkaar.
Als een hoer legt ze zich aan zijn voeten, draait uitnodigend met haar achterste en kust de grond waarop hij loopt, terwijl ze haar hand ophoudt om de begeerde bankbiljetten in op te vangen. Als een krolse kat kronkelt ze over de grond met haar neus in het stof. Ze sluit voor twee maanden haar ogen en verleidt haar gasten met alles wat Allah verboden heeft.
| |
| |
Egypte heeft geen olie. Egypte heeft vrouwen en drank, waar hij zich aan kan laven.
Wij lijken op elkaar.
We zijn schaamteloos.
We verleiden zonder te blozen.
Als ik de kamer binnenloop met de mand maïskolven aan mijn arm, zie ik haar zitten. Een deftige dame, geheel in het zwart, met gouden kettingen om. Ze zit op de rand van het bed met Baba te praten en kijkt me nieuwsgierig aan als ik binnenkom. Ik mompel een excuus, stap snel de kamer uit en trek de deur achter me dicht.
Oemi is in de keuken. Ze staat achter het fornuis te wachten tot de thee kookt en kijkt me aan. Ze heeft gehuild.
‘Wat is er, Oemi? Heb je gehuild? Wie is die vrouw die met Baba zit te praten?’
Ze haalt haar neus op en kijkt me nijdig aan.
‘Wat een hoop vragen voor zo'n jonge meid. Je hoeft niet álles te weten. Heb je goed verkocht?’
Ze werpt een blik in de mand en kijkt me ontsteld aan.
‘Zó veel nog over? Waar is het geld?’
Ik overhandig haar de paar muntstukken die ik heb verdiend. Ze grist ze uit mijn hand en slaat me hard in mijn gezicht.
‘Ik vraag me af wat jij daar op straat uitvoert! Zeker naar de jongens kijken, in plaats van maïs te verkopen. Het wordt tijd dat je eens fatsoenlijk trouwt. En nu weg, uit mijn ogen!’
Met een kwaad gezicht wendt ze zich van me af en vloekt als ze ziet dat de thee overkookt. Verbluft over haar plotselinge uitbarsting loop ik naar het zijkamertje en ga bij het open raam zitten. Mijn wang gloeit, tranen prikken achter mijn oogleden.
Ik kan er toch ook niets aan doen dat de mensen die rotte maïskolven van ons niet willen kopen? Ze lopen langs me heen en kijken met een vies gezicht op me neer. Dat is die Hanadi, zie ik ze denken, van die ordinaire familie op de tweede verdieping. Voor hen ben ik niks. Een bedelares, te vuil om aan te pakken. Daar kopen ze niets van.
| |
| |
Als ik voor winkels of eettenten zit word ik weggestuurd.
Beneden op straat is Moestafa aan het voetballen. Ik vergeet alles nu ik zie hoe hij zich voor mij uitslooft. Hij gluurt stiekem naar boven om te zien of ik wel kijk. Hij heeft een mooi lichaam. Met gespierde armen. Ik bloos als ik naar zijn armen kijk en me voorstel dat ik met mijn handen zijn huid streel. Hoe zou het zijn om die huid te kussen? Heel zacht, omhoog over zijn schouder naar zijn nek, mijn wang tegen zijn wang, zijn lippen op mijn lippen...
‘Hanadi.’
Baba roept. Ik voel aan mijn wangen. Nu gloeien ze allebei. Zou Baba het merken?
‘Hanadi.’
‘Aiwa, ya Baba.’
Snel spring ik op en loop naar de andere kamer. Ze zitten nog precies hetzelfde, Baba en die nette dame. Ze heeft een vol glas thee in haar hand. Daar durft ze natuurlijk niet uit te drinken.
Ze kijken me beiden onderzoekend aan als ik voor ze sta. Ik sla mijn ogen neer. Zouden ze zich afvragen waarom ik zulke rode wangen heb?
‘Hanadi, deze mevrouw wil je iets vragen.’
Ik kijk op. Ze heeft een vriendelijk gezicht en is mooi opgemaakt. Ze praat met fluisterende stem.
‘Hanadi, hoe oud ben je?’
‘Zestien, mevrouw.’
Ze kucht achter haar hand en werpt een snelle blik op Baba. Dan kijkt ze me weer aan.
‘Je bent een mooi meisje, Hanadi.’
Ik glimlach en kijk stiekem naar Baba. Is hij trots? Baba staart met een stuurs gezicht voor zich uit.
De vrouw kucht weer. Ik kijk haar aan.
‘Hanadi, kun jij mij verzekeren dat je nog maagd bent?’
Ik staar in haar ogen. Ze knippert snel met haar oogleden.
‘Hoe bedoelt u, mevrouw?’
‘Ik bedoel, heb jij het wel eens met een jongen gedaan?’
| |
| |
Waarom vraagt ze me dat? Wat komt ze hier doen? Waarom zegt Baba niets? Ik wil terug naar mijn plekje bij het raam.
Baba staat plotseling op en pakt mijn arm vast. Hij doet me pijn.
‘Geef antwoord aan die mevrouw. Zeg haar dat je nog maagd bent.’
Ik kijk naar hem omhoog.
‘Maar Baba, natuurlijk ben ik dat, dat weet je toch, ik snap niet...’
‘Zeg het. Zeg tegen die mevrouw dat je nog maagd bent!’
Opeens moet ik huilen. Waarom schreeuwt Baba zo tegen me? Ik wilde dat die mevrouw hier nooit gekomen was. Diep binnen in me voel ik dat met haar komst in ons huis iets is veranderd. Dat Oemi huilde heeft daar ook mee te maken. Wat wil die mevrouw van ons? Waarom blijft ze zo naar me kijken? Ik probeer mijn snikken in te houden.
‘Ja, mevrouw, ik ben nog maagd.’
Baba laat mijn arm los. In drie stappen ben ik de kamer uit. Ik ga zitten bij het open raam in het zijkamertje en huil, mijn gezicht verborgen achter het gordijn.
Beneden klinkt de stem van Moestafa. Hij roept mijn naam. Ik gluur voorzichtig langs het gordijn. Hij staat aan de overkant van de straat en kijkt omhoog. Zijn gezicht zit onder de zwarte vegen. Hij ziet me. Hij lacht. Hij steekt zijn hand op. Ik zwaai naar hem. Even blijft hij staan, dan slentert hij de straat in. Drie keer kijkt hij om. Wanneer hij de hoek om verdwijnt, trekt een koude rilling langs mijn rug.
Ik probeer een andere houding te vinden. Mijn rug doet pijn. Hij trekt me vanachter aan mijn haren omhoog.
‘Je wordt toch niet moe?’
Ik beweeg mijn heupen.
‘Nee, mijn schatje, ik geniet er zo van.’
Hij duwt me terug op het bed.
‘Laat me horen dat je geniet.’
Hij is er zo een die het hele uur vol maakt. Die pas klaarkomt in de laatste minuut. Soms dwalen mijn gedachten af en vergeet ik te
| |
| |
kreunen. Dan vraag ik me af wat voor vrouw en kinderen hij heeft of in wat voor huis hij woont.
Hij slaat me hard op mijn billen.
‘Ik wil je horen genieten.’
Ik gil, ik grom, ik kreun.
Oemi maakt me wakker. Ik moet me haasten. Ze drukt een tas in mijn handen en duwt me de deur uit. In het trappenhuis staat de mevrouw die gisteren met Baba heeft gepraat. Ze pakt mijn hand en neemt me mee naar beneden, waar een auto op ons staat te wachten. Ik kijk naar boven. Oemi hangt uit het raam. Ze zwaait niet. Ze zegt niets, ze kijkt alleen maar.
Ik vraag de vrouw waar we naar toe gaan. Ze zegt dat ik in moet stappen en doet het portier achter me dicht.
Ineens ben ik bang.
Achter het stuur zit een man die recht voor zich uitkijkt. De vrouw komt naast me zitten. De auto trekt op. Ik probeer naar buiten te kijken. Het glas is donker, ik kan niets zien. De vrouw legt haar hand op mijn knie, ik duw hem weg. Ik vraag haar weer waar we naar toe gaan. Ze glimlacht. Ik vind haar opeens niet mooi meer.
We rijden niet lang. De auto stopt. We gaan een huis binnen. Ik tel vier trappen naar boven. Een deur staat op een kier. Binnen zitten drie mannen. Er is een me'zoen. En een Saoediër. De andere draagt gewone kleren. De Saoediër gaat voor me staan. Hij is oud, zeker zo oud als mijn vader. Hij praat hard. Hij zegt dat ik zijn vrouw zal worden. Ik schud mijn hoofd. Ik ga met Moestafa trouwen, zeg ik. Ik schrik van mijn eigen stem.
De vrouw gaat weg. Ik ren naar de deur. Handen pakken me vast en trekken me terug. De me'zoen zegt iets. De Saoediër zegt hetzelfde. Ze vragen mij niets. Hij pakt mijn hand en doet een gouden ring om mijn vinger. De ring is te groot. We lopen de kamer uit, de trappen af. De auto staat er nog. De vrouw is er niet. De Saoediër schuift naast me op de achterbank. De twee anderen blijven voor de deur staan. De auto rijdt weg.
| |
| |
Ik kijk opzij.
Hij heeft zijn handen om zijn dikke buik gevouwen. Zijn nagels zijn lang en schoon. Hij draagt twee ringen, met grote stenen. Die heeft hij vast in Caïro gekocht. De mouwen van zijn galabia zijn afgezet met manchetten. De mantel, die hij over zijn galabia draagt, is van pure zijde. Hij ruikt naar parfum. Zijn gezicht blijft verborgen achter zijn ay'el. Hij kijkt me niet aan.
Nu ben ik getrouwd.
Ik sluit mijn ogen en denk aan Moestafa. De auto stopt.
Hij stapt als eerste uit, loopt om de auto heen en opent het portier. Voor me ligt de hal van het vliegveld.
De kamer is klein. Er staan een bed, een kast, een stoel en een televisie. Ik kan naar Egyptische soaps kijken. Maar ik heb geen televisie aan. Ik zit in een stoel met mijn oor tegen de gesloten luiken aangedrukt en luister naar de geluiden van de stad Jeddah. Naar auto's die voorbijrijden, naar het geschreeuw van spelende kinderen, naar hondengeblaf en hanengekraai, naar ratelende karrenwielen, naar kalkoengekakel en vrouwengeklets.
Ik luister en wacht.
Hij komt naar boven.
Vijf stappen vanaf de trap naar de deur.
De sleutel klinkt in het slot. De deur gaat open.
Hij blijft stilstaan.
Ik heb geen lampje aan. Het wit van zijn galabia licht op in het donker.
‘Slaap je?’
‘Nee.’
Mijn stem klinkt schor. Ik knip het schemerlampje naast de stoel aan. Hij sluit de deur en loopt de kamer in. Ik volg hem met mijn ogen en klem mijn handen rond de stoelleuningen. Hij knielt voor me neer. Ik leun naar achter.
‘Niet bang zijn.’
| |
| |
Hij trekt me naar zich toe. Ik knijp mijn ogen stijf dicht. Ik mag niet schreeuwen. Hij zegt dat hij daar niet tegen kan. Ik bijt mijn lippen kapot en concentreer me op de smaak van het bloed in mijn mond. Achter mijn oogleden kleurt het rood. Ik houd mijn adem in. Als ik maar lang genoeg mijn adem inhoud, komt hier wel een einde aan.
Hij trekt me uit de stoel en leidt me naar het bed. Zijn handen kruipen onder mijn galabia en trekken mijn onderbroek naar beneden. Ik klem mijn benen stijf tegen elkaar aan, maar hij wringt zich ertussen. Ik sla mijn handen voor mijn gezicht.
Pijn. Op een plek die ik niet ken. Waar het nooit eerder pijn heeft gedaan. Ik schreeuw. Ik sper mijn ogen wijd open. Ik klauw mijn vingers in de sprei.
‘Ontspan je.’
Ik wil niet. Ik sla hem tegen zijn borst. Hij gaat zwaar op me liggen. Ik kan me niet meer bewegen. Vlak boven me is zijn gezicht, zijn ogen omhooggericht naar het plafond. Hij rochelt vanuit zijn keel. Steeds sneller klinkt het. Dan is het voorbij. Hij gaat van me af.
Overal is bloed. Ik begrijp niet waar het vandaan komt. Ik ga rechtop zitten. Op de sprei is een grote rode vlek. Het bloed komt uit mij. Ik bloed. Ik bloed dood.
‘Het went. Als ik het vaak genoeg doe, raak je eraan gewend.’ Hij draait zich om en loopt de kamer uit. De deur doet hij op slot.
Ik huil. Ik bid tot Allah dat Hij zich niet van mij af zal keren.
Twee jaar lang komt hij iedere nacht. Als ik mijn ogen sluit, hoor ik zijn voetstappen op de trap, vijf stappen naar de deur. De sleutel in het slot. De deur die opengaat. Zijn harde stem die me vraagt of ik slaap. Twee jaar lang ben ik 's nachts wakker.
Ik ben eraan gewend geraakt.
‘Baba, doe open, doe alsjeblieft open!’
Mijn vuisten bonzen op de dichte deur. Ik weet dat ze binnen zijn. Mijn zusje speelde op straat toen ik aankwam. Ze rende naar boven toen ze me zag. Ze heeft verteld dat ik eraan kom en nu hebben ze de
| |
| |
deur voor me dichtgedaan. Achter die gesloten deur zitten mijn vader en moeder en broertjes en zusjes. Ze zwijgen, ze luisteren naar het bonzen van mijn vuisten op de houten, dichte deur.
Hij heeft me teruggestuurd. Drie maal zei hij: ik scheid u. Mijn goud nam hij me af.
‘Baba, ik ben het, Hanadi!’
Het blijft stil.
Allah heeft mij verlaten. Ik zak door mijn knieën en val op de grond. Vanachter de dichte deur klinkt mijn vaders' stem.
‘Verdwijn, sjarmoeta!’
Baba noemt mij een sjarmoeta.
Langzaam kom ik overeind en begin de trappen af te lopen.
Op iedere etage gluren ogen door kieren van deuren. Ogen van buren waar ik vroeger maïs aan verkocht, boodschappen voor deed of uien bij leende. Buren die me over mijn haren streken en me schatje noemden. Ze groeten niet, ze gluren en sluiten zacht hun deuren.
Beneden in het portiek hebben de kinderen van de buurt zich verzameld, met stenen in hun hand. Ik baan me een weg tussen hen door en ren de straat op, met de kinderen achter me aan. Ze schelden me uit en gooien met stenen.
Op de hoek van de straat staat Moestafa. Ik kijk hem aan. Hij draait zich om en loopt weg.
Sjarmoeta. Dat ben ik. Geen Hanadi maar sjarmoeta.
Ik ben klaar met hem. Hij is van me afgegleden. Hijgend ligt hij naast me op zijn rug en staart naar het plafond. Het ochtendgebed klinkt. Ik sta op, loop naar de badkamer en doe de deur achter me op slot. Ik draai de warmwaterkraan helemaal open. Zittend op de rand van het bad wacht ik tot het water warm genoeg is. Ik hoor hem de kamer uitgaan. De deur valt met een klap achter hem dicht. Misschien wil Ali mij zo dadelijk wat extra's geven om kleren te kopen. Ik heb bij Oebeida, die shawls verkoopt in Khan-el Khalili, een roze glittershawl gezien. Die zal me vast goed staan.
| |
| |
Gisteren kwam mijn zusje me opzoeken. Ze is de enige van de familie die ik nog zie. Ze vertelde me dat Moestafa getrouwd is, met Aziza van blok vijf. Zij droeg een witte jurk, hij een zwart pak.
Ik voel aan de stralen en doe er wat koud bij. Niet te veel. Ik hou ervan als het water zo heet is dat het pijn doet op mijn huid. Voorzichtig stap ik onder de straal en sluit mijn ogen.
ay'el - witte doek met zwart gedraaid koord die op het hoofd gedragen wordt (zie Lawrence of Arabia) |
Baba - vader; papa |
haram - verboden |
Khaligi - Arabier uit de Golfstaten |
me'zoen - islamitische huwelijksbeambte |
Oemi - moeder; mama |
sjarmoeta - (letterlijk: ‘dweil’) hoer; slet; scheldnaam voor ‘onfatsoenlijke meisjes’ |
|
|