Het Luikse diatesseron
(1970)–Anoniem Luikse Diatesseron– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XXXI]
| |
[pagina XXXIII]
| |
Inleiding tot het Luikse DiatessaronDe nederlandse bijbelvertaling van de middeleeuwen wordt geopend door de evangeliënharmonie die naar de stad waar het handschrift (nummer 437 van de universiteitsbibliotheek aldaar) bewaard wordt, de naam draagt van het Luikse Diatessaron. Er moeten oudere middelnederlandse vertalingen van gewijde boeken bestaan hebben, stellig van het psalterium, mogelijk ook van andere Schriftgedeelten. Het is waarschijnlijk dat het eerste souter en het eerste epistelboek die in de series minor van het CSSN zullen worden ingelijfd, in dezelfde eeuwhelft als het Luikse Diatessaron, het 2de gedeelte van de 13de eeuw, ontstaan zijn. Of zij berusten op nog oudere teksten, is onzeker. Voorshands laat het zich als waarschijnlijk aanzien dat de samensteller van het luikse leven van Jesus het hechte fundament gelegd heeft, waarop alle latere vertalers hebben kunnen voortbouwen. De naam waaronder het bekend staat, en het westlimburgse dialect waarin het afgeschreven is, mogen niet leiden tot de gevolgtrekking dat de oertekst die aan het Luikse Leven van Jesus ten grondslag ligt, ook in het westen van Limburg tot stand gekomen moet zijn. De maker moet afkomstig geweest zijn uit een meer westwaarts gelegen gewest in de zuidelijke Nederlanden, hetzij Brabant, hetzij Vlaanderen; de limburgse dialectvormen die de taal van het manuscript vertoont, zijn slechts een vernis dat door de kopiïst over het geheel heen gestreken is. Niet uitgesloten is dat een uit het westen naar Limburg gekomen vertaler zelf deze dialectische omzetting - waarbij hij overigens de oertekst intact liet - tot stand heeft gebracht of dat hij zich heeft aangepast aan het geschreven taalgebruik van de streek waar hij zich had gevestigd, maar dat zijn werk stilistisch verankerd is in de brabants-vlaamse litteratuurtaal van de 13de eeuw, is aan generlei twijfel onderhevig. Voorheen heeft men dit leven van Jesus ten onrechte beschouwd als een vrije omwerking van een oudere evangeliënharmonie, die dichter bij de canonieke tekst in de redactie van de Vulgata stond en nauwer aansloot bij de Vita Christi van het handschrift van Fulda. De schijnbaar lossere behandeling van de gewijde tekst heeft tot deze abusieve omkering van de feitelijke gang van zaken aanleiding gegeven. De luikse evangeliën-concordantie bevat in werkelijkheid de oerredactie van het nederlandse leven | |
[pagina XXXIV]
| |
van Jesus in zijn vermoedelijk authentieke gedaante. De aanwezigheid van niet-hieronymiaanse lezingen kon de aandacht van de middeleeuwse gebruikers niet ontgaan. Een of meer herzieners achtten het nodig de tekst te corrigeren door een vèrgaande aanpassing aan de Vulgata en de gevulgatiseerde Vita Christi in de redactie van de codex Fuldensis. Zo ontstond een nieuwe harmonie die weliswaar nog vele elementen van de oorspronkelijke tekst bewaarde, maar door haar woordgetrouwe weergave van de officieuze Biblia Sacra de schoonheid van het model teloor deed gaan. Hun expurgatie van niet-hieronymiaanse bestanddelen bewijst dat de Vulgata bij hen in hoger aanzien stond dan bij de oorspronkelijke maker. Niet alleen zij, ook anderen gaven de voorkeur aan een geretoucheerde tekst waaruit de meeste lezingen die van de Vulgata afweken, waren verwijderd. Dit is wel de reden dat de oorspronkelijke versie van het nederlandse Diatessaron geringe verbreiding gevonden heeft. Hiervan is slechts één volledig handschrift bewaard, het luikse. Er zijn sporen van gebruik aanwijsbaar in enige andere diatessara - waarover straks - en evangeliaria, maar zij komen niet dan bij uitzondering voor. Daarentegen heeft de gevulgatiseerde tekst groot gezag verworven en de oude harmonie weldra verdrongen, getuige het aantal codices dat teruggevonden is. Deze recensie deed bovendien dienst bij de samenstelling van later vervaardigde evangeliaria. De concordantie van de passie volgens de vier evangelisten die in enige oudere zuidnederlandse verzamelcodices voorkomt, is eveneens uit dit grotere geheel gelicht. Tot nog toe onopgemerkt bleef het handschrift dat in de bibliotheek van het voormalige Groot-Seminarie te Haaren in Noord-Brabant berust. Als karakteristieke vertegenwoordiger van deze tekstfamilie die van de luikse de tegenpool vormt en in het stuttgartse handschrift een vlaamse representant heeft, is het Diatessaron Haarense in de series minor opgenomen. Hiernaast zijn er mengteksten in omloop geweest die in hun vorm het midden houden tussen de ene en de andere pool. Reeksen capita van deze levens van Jesus zijn nu eens gesteld in de bewoordingen van de oudere, dan weer in die van de jongere transformatie; soms zijn zinnen en zinsdelen van een caput geredigeerd met behulp van bestanddelen die uit beide afkomstig zijn, en dragen zij in hun tekstvorm a fortiori het stempel dat mengteksten eigen is. Hoe de toedracht precies geweest is, dient nader onderzocht te worden. Tweeërlei is denkbaar. Het is mogelijk dat de weg van de ene naar de andere pool niet ineens is afgelegd, maar dat er tussenstadia geweest zijn. Is dit het geval, dan heeft de vulgatisering in etappen Ga naar voetnoot1 | |
[pagina XXXV]
| |
haar beslag gekregen. Desalniettemin is de hier veronderstelde gang van zaken weinig plausibel. Een herziener die zich eenmaal gezet heeft tot de emendatie van een bestaande tekst, wijkt niet van zijn opzet af, maar gaat consequent te werk. Onderling vergeleken, blijken de meeste mengteksten ten opzichte van elkaar in compositie en vorm of te wijken. Latere samenstellers van levens van Jesus moeten derhalve volgens gangbaar middeleeuws compilatorisch gebruik, elk op eigen gelegenheid handelend, ingrediënten uit beide oudere recensies hebben samengevoegd tot een telkens nieuw geheel. Doordat de mengredacties nog elementen uit het bestand van de oertekst behelzen - de ene uit de aard der zaak meer dan de andere -, is het begrijpelijk dat ook zij de belangstelling van de tekstcritici van het Nieuwe Testament gaande hebben gemaakt. Een van deze mengteksten is het onvolledige handschrift, dat te Cambridge wordt bewaard en door Baumstark in Oriens Christianus XXXV (1938) is behandeld. Voor de tekstgeschiedenis van de nederlandse en duitse diatessara komt deze codex bijzondere betekenis toe, omdat hij tweetalig is. De evangeliënharmonie hierin is ten dele in het middelnederlands, ten dele in het nederrijns geredigeerd en maakt de brug die tussen beide taalgebieden geslagen werd, ook door vertalingen van bijbelteksten, zichtbaar. Als het Diatessaron Cantabrigiense wordt ook zij in de series minor gepubliceerd. Niet dezelfde, maar wel een op soortgelijke wijze tot stand gekomen mengtekst vertoonde het tijdens of na de 2de Wereldoorlog zoek geraakte handschrift 1009 van de universiteitsbibliotheek te Utrecht. De evangeliënharmonie die de vertaler van 1360 in zijn grote historiebijbel opnam en die als vierde nummer in de reeks diatessara van het CSSN zal verschijnen, bewijst dat deze auteur behalve de jongere transpositie ook de oudste redactie gekend en gebruikt heeft. Dit is des te minder verwonderlijk, wanneer we ons te binnen brengen dat hij wellicht thuis gehoord heeft in de benedictijnenabdij te Affligem. Het prioraat van dit klooster werd in het midden van de 13de eeuw, tot 1276, bekleed door Willem van Affligem, uit wiens milieu de oertekst van het Luikse Diatessaron moet zijn voortgekomen. Het perkamenten luikse manuscript bevat generlei vermelding van het jaar waarin het afgeschreven is. Paleografen hebben, afgaande op de ontwijfelbaar oude ductus van de hoofdhand, getracht de tijd van vervaardiging bij benadering te schatten. Het vermoeden van Willem de, VreeseGa naar voetnoot1 dat het reeds circa 1250 gekopieerd zou zijn, heeft plaats gemaakt voor de | |
[pagina XXXVI]
| |
aannemelijker veronderstelling dat het dateert uit het begin van de 14de eeuwGa naar voetnoot1. Voortgezet codicologisch onderzoek zal welllicht meer zekerheid kunnen verschaffen, terwijl ook nadere bestudering van de in veel opzichten merkwaardige spelling en taalvormen kan leiden tot een nauwkeuriger tijdsbepaling. In elk geval behoort de luikse codex tot de oudste litteraire handschriften in de nederlandse taal. De codex is opgebouwd uit drie gedeelten. Het eerste stuk (fol. 1r-101v) dat de evangeliënharmonie behelst en geschreven is door een duidelijk herkenbare hand, maakt het hoofdbestanddeel uit. Het tweede gedeelte (fol. 102r-111v) bevat een genummerde opgave van hoofdstuktitels, elk met verwijzing naar het blad in het manuscript, waar het begin van een caput te vinden is. Deze lijst, geschreven door een tweede hand, moet opgesteld zijn door een latere gebruiker. Zowel de geleding van de harmonie als de hieruit voortvloeiende betiteling en nummering van de hoofdstukken zijn van hem afkomstig. De marginale capitanummering in de codex zelf die zijn hand verraadt, is derhalve niet ontleend aan de oertekst. Zijn hand is tevens herkenbaar in verbeteringen die in de kerntekst zijn aangebracht; als corrector wijzigt hij soms de spelling; op rasuur brengt hij verbeteringen aan; een enkele maal last hij door de eerste kopilst overgeslagen passages in. Het sluitstuk (fol. 111v-116v), door een derde hand geschreven en later toegevoegd, is een in het Latijn gestelde tabula van de evangelielessen, met vermelding van de bladen en hoofdstukken waarin het handschrift deze liturgische perikopen bevat. Omdat de opsteller zich naar de hoofdstukkennummering van de corrector richt, moet hij in tijdsorde zijn werk na dat van de tweede hand verricht hebben. Een vierde hand heeft ten vervolge hierop in de tekst van het leven van Jesus door het aanbrengen van haken de liturgische lessen gemarkeerd en een enkele maal in margine het latijnse incipit hiervan vermeld; soms ook maakt hij door marginale toevoeging van het woord Expositio de lezer opmerkzaam op glossen die in het leven van Jesus aan de canonieke bijbeltekst zijn toegevoegd. Dat de hoofdtekst een transcriptie is, en geen autograaf, is te bewijzen uit de voor een afschrijver karakteristieke vergissingen die hij maakt. Abusievelijk overgeslagen gedeelten heeft hij naderhand zelf aangevuld; de tweede hand heeft daarna hetzelfde gedaan. Beiden moeten hiervoor | |
[pagina XXXVII]
| |
gebruik gemaakt hebben van een legger. Het is niet uit te maken of zij hiertoe ook hetzelfde exemplaar hebben gebezigdGa naar voetnoot1. Uit deze constateringen vloeit de gevolgtrekking voort, dat voor de kennis van de tekst waarop het Luikse Diatessaron teruggaat, uitsluitend wat door de eerste kopiëst geschreven is, relevant geacht moet worden. De toevoegingen en wijzigingen van de tweede, derde en vierde hand zijn niet van essentieel belang. In de gedrukte tekst zijn zij kursief gezet, behalve de inhoudsopgave en de tabula, die op de evangeliënharmonie volgen. De vaststelling dat de indeling in capita niet van de oorspronkelijke bewerker van het Diatessaron afkomstig kan zijn, vindt haar bevestiging in de proloog. Wanneer men zich uitsluitend wil bepalen tot de kennisneming van de inhoud en inrichting van de tekst en alleen deze wil laten spreken, is het noodzakelijk van deze voorrede aandachtig kennis te nemen. Plooij heeft meer dan eensGa naar voetnoot2 het vermoeden geopperd dat hij elementen van oeroude herkomst behelst. Hij zou, althans gedeeltelijk, uit het Latijn vertaald zijn en, afgezien van enige interpolaties, reminiscenties bewaren aan de inleiding die Tatianus aan zijn harmonie mogelijk vooraf heeft laten gaan. Tegenover deze hypothese is een andere visie op de proloog evenzeer en wellicht eer te rechtvaardigen. Volgens deze zienswijze is hij, met uitzondering van de uitweiding over het synoptische probleem die op Eusebius teruggaat, van het begin tot het einde het werk van de nederlandse harmonisator. Evenals zovele andere middeleeuwse vertalers die bun werk openden met een proloog, zet hij hier uiteen welk doel hem voor ogen staat; hij geeft zich rekenschap van de moeilijkheden waarvoor hij zich gesteld ziet en deelt mee van welke hulpmiddelen hij zich bij het verrichten van zijn taak zal bedienen. In het voorbijgaan zij opgemerkt dat de leenwoordenGa naar voetnoot3 die hij hier, evenals trouwens in de evangeliënharmonie zelf, herhaaldelijk bezigt, geenszins een indicatie van een latijnse grondtekst behoeven te zijn; franse leenwoorden waren in de zuidnederlandse litteraire en ambtelijke taal van de 13de eeuw schering en inslag. Zonder vooruit te lopen op de analyse van proloog en tekst die te zijner tijd elders zal volgen, bepaal ik mij voorshands tot het geven van een antwoord op de prealabele vraag of de inhoud van de harmonie in overeenstemming is met het in de proloog ontvouwde werkprogram. Hieromtrent verspreiden | |
[pagina XXXVIII]
| |
een drietal mededelingen die hij hier doet, in hun samenhang met de harmonietekst het vereiste licht. In de eerste plaats kondigt hij aan ‘enen proces ende historileke vertrekkinge’ van het leven van Jesus te willen samenstellen. Beide begrippen vormen een synoniemenpaar met de betekenis van een ‘doorlopend, aaneengeschakeld verhaal’. Het antwoord op de vraag of hij dit onderdeel van zijn werkplan ten uitvoer heeft gelegd, is boven reeds gegeven met de constatering dat de kapittelen perikopenindeling toegeschreven dient te worden aan latere gebruikers van de codex. Lezen we het leven van Jesus naar de oorspronkelijke bedoeling van de bewerker, dan blijkt het ook door menig klein trekje in de verteltrant een werk te zijn dat bestemd was voor cursorische lezing en voorlezing; het is inderdaad de ‘schone historie’ die hij elders in zijn proloog zegt te willen maken. Voorts zegt hij uitdrukkelijk dat hij het ‘podersam werc’, d.w.z. de moeilijke taak, op zich neemt, dit verhaal ‘vten texte van den vire ewangelisten te rapene ende te ghederne ende oc tegader te uugene’. Hij geeft dus te kennen dat hij zelf het is die de vier evangeliën concordeert, en gewaagt niet van enigerlei andere bron. Een vijfde evangelie heeft hij dan ook niet gebruikt, wel een andere, oudere, wellicht gecommentarieerde harmonie in de redactie van de Vita Christi, zoals die bekend is uit de tekst-familie van de codex Fuldensis. Of hij verplicht was geweest tevens ervan te gewagen dat de compositie van deze Vita Christi hem bij zijn harmoniseringswerk in grote trekken als leidraad diende, is van middeleeuws standpunt uit gezien twijfelachtig; men placht in die tijd werk van anderen veelal zonder bronvermelding te citeren, delen hieruit over te namen, zich naar hun voorbeeld te richten. In elk geval laat de harmonietekst zien hoe hij zich beijvert, zij het dan met genoemde Vita voor ogen, zelfstandig uit de bewoordingen van de evangeliën de bestanddelen die hij nodig had, te ‘rapen’ en te ‘vergaderen’ en deze bijeengelezen gedeelten samen te voegen tot één geheel. In navolging van de kopiïsten en ook wel van de oorspronkelijke redactor van de latinse Vita Christi vermeldt hij aan het begin van alle grotere tekstfragmenten waaruit zijn harmonic is opgebouwd, de naam, resp. namen van de evangelist, resp. evangelisten, aan wie hij delen voor de samenstelling van zijn mozaïek ontleent. Weeft hij kortere gedeelten uit de verhalen van de vier evangelisten, volzinnen, zinsneden, woordgroepen of zelfs woorden in zijn stramien, dan handelt hij op soortgelijke wijze; tussen de repels of op de kant noteert hij in fijn geschreven letters de naam (namen) van de evangelist(en) bij wie hij ze aangetroffen heeft. Juist deze schijnbaar onbeduidende gegevens laten zien hoeveel moeite | |
[pagina XXXIX]
| |
hij zich geeft zich tot in de geringste details te kwijten van de moeilijke taak die hij op zich genomen had. Herhaaldelijk brengt hij, hetzij in de tekst, hetzij in margine, de problemen ter sprake waarvoor zijn harmoniseringswerk hem stelt (zie o.a. fol. 12r). In de derde plaats doet hij in de proloog weten dat het zijn voornemen is, ‘so ic best ende cortelecst mach’, duistere plaatsen op te helderen ‘met glosen ochte met expositien’, ontleend aan de evangeliëncommentaren van Augustinus, Hieronymus, Gregorius, Beda en ‘vele andre goede liede’. Bestudering van de harmonietekst leert dat hij aan dit voornemen gevolg geeft. De glossen, exposities en additiones die zowel in de tekst zelf voorkomen als interlineair of in margine zijn toegevoegd, zijn inderdaad sober en beknopt geredigeerd. Wie de herkomst van de glossen op het spoor wil komen, zal allereerst de evangeliënexegese van genoemde kerkvaders en kerkleraars - in zijn tekst citeert hij eenmaal Hilarius van Poitiers - dienen te consulteren. De kans dat men bij de genoemde en bij andere ‘goede liede’, d.i. vrome uitleggers, de herkomst van zijn exposities ontdekt, is niet uitgesloten te achten. Te zijner tijd hoop ik dit aan te tonen. Wie niet bekend is met het complex van problemen dat de tekstgeschiedenis van Tatianus' Diatessaron aan de orde stelt, en met de plaats die sommige onderzoekers aan de luikse evangeliënharmonie in de breed vertakte, in vele talen overgeleverde tekstenfamilie van diatessara toekennen, zal zich niet kunnen onttrekken aan de indruk dat met de boven gegeven uiteenzetting water naar de zee wordt gedragen, en zich afvragen waartoe zulk een omstandige toelichting dient. Voor hem spreekt het vanzelf dat de proloog het eigen werk van de nederlandse auteur is; hij zal hem onvoorwaardelijk geloof schenken en dit vertrouwen bevestigd vinden in de werkwijze die de harmonisator overeenkomstig het in de inleiding ontvouwde plan in de ‘schone historie’ die hij van Jesus' leven samenstelt, in praktijk brengt. De gedachte dat ook een andere interpretatie van het tekstenaanbod voorgesteld zou kunnen worden, zal niet bij hem opkomen. In overeenstemming met de opzet van het CSSN beoogt deze uitgave van het Luikse Diatessaron de tekst te doen bezien vanuit de gezichtshoek van zulk een onbevangen toeschouwer. Zij is gebaseerd op de overtuiging dat de teksten er recht op hebben allereerst onderzocht te worden op de vorm en compositie waarin ze zich aandienen, en dat ze pas dan voor het onderzoek van enigerlei mogelijke samenhang met verwante teksten in aanmerking dienen te komen, wanneer hun eerst de gelegenheid is geboden hun eigen taal te spreken.
Hoewel het luikse handschrift niet de autograaf van de auteur maar een | |
[pagina XL]
| |
afschrift is, mag als zeker worden aangenomen dat de tekst een getrouwe afspiegeling van de archetypes te zien geeft. Dat het een kopie is, blijkt uit enige hiaten in de tekst die het gevolg zijn van ‘ogensprong’ en door een corrector die een beter handschrift tot zijn beschikking had, zijn aangevuld. Het blijkt ook uit enige passages waar de kopiïst glossen die hij in zijn legger aantrof, bij vergissing in de Schrifttekst heeft opgenomenGa naar voetnoot1. Maar overigens heeft hij zich beijverd de bewoordingen van zijn model met zoveel nauwkeurigheid over te nemen dat zijn transcriptie mag gelden als een getrouwe weerspiegeling van de oertekst. De samensteller maakt in zijn proloog gewag van de zorgen die de concorderingsarbeid hem baart en van de noodzaak bier en daar de ‘donkerheid’ van het Schriftwoord met behulp van verklarende aantekeningen op te helderen. Beide, de verantwoording van de moeilijkheden waarvoor de harmonisering van de vier evangelien hem plaatst en de in uitzicht gestelde glossen, vinden we in zijn ‘schone historie’ woord voor woord terug. Hij geeft zich rekenschap van de oplossingen die hij bedenkt om de naden in het fijne weefsel dat hij vervaardigt, onzichtbaar te maken, nu eens expliciet, dan weer door toevoeging van corresponderende passages uit een der andere evangeliën. De in kleine letters interlineair of marginaal bijgeschreven expositiones, glosae en additiones van exegetische aard moeten in de vorm waarin ze door de kopiëst zijn afgeschreven, stammen uit het voor hem liggende teksthandschrift. Niet alle uitlegkundige annotaties zijn tussen de regels of op de kant geschreven. Een aantal is in de gang van het verhaal opgenomen, maar op dusdanige wijze dat het geen aanleiding tot misverstand kan geven; ze zijn zo geformuleerd dat de lezer ze gemakkelijk van de bijbeltekst kan onderscheiden. In de druk zijn deze ingevoegde expositiones, die door een latere gebruiker van de codex in margine met de aanduiding ‘Expositio’ werden gemerkt, door middel van horizontale strepen aan het begin en het einde, als niet behorende tot de evangelietekst, gemarkeerd. De interlineaire en marginale glossen en Schriftplaatsen die in het handschrift in kleine letters zijn afgeschreven, zijn in de uitgave in klein corps afgedrukt, de beknopte op de kant, de uitgebreide in de zetspiegel. Wegens de betekenis die aan het oude en in zijn soort unieke luikse handschrift toekomt, zowel voor het onderzoek van de latijnse teksten die aan het geheel ten grondslag hebben gelegen als voor de studie van de spelling en taal van het westlimburgs gekleurde Middelnederlands waarin | |
[pagina XLI]
| |
het geschreven is, zijn bij de transliteratie, anders dan in de vervolgdelen van het CSSN, de lettertekens u en i ook daar overgenomen waar ze de klankwaarde van de hedendaagse v en j hebben, de v en j waar deze tekens de vocalen u en i vertegenwoordigen (zie boven blz. XXV). De enige vrijheden die ik mij terwille van de leesbaarheid van deze voor een ruimere kring van lezers bestemde uitgave veroorloofd heb, zijn: a) oplossing van de abbreviaturen b) moderne interpunctie c) gebruik van hoofdletters aan het begin van eigennamen en d) indeling van de verhaalstof in alinea's. Voorts zijn met inachtneming van de boven op blz. XXV uitgestippelde gedragslijn enige emendaties aangebracht en conjectures voorgesteld. In de voetnoten wordt bij verbeteringen van bedorven plaatsen de precieze lezing van de verschrijving of verlezing medegedeeld. Dat ik bij de vaststelling van omissies waaraan ook deze kopiïst niet ontkomen is, de Vulgata te hulp riep, sproot niet voort uit de overtuiging dat zij de enige latijnse bijbeltekst is die de bewerker voor zich had. Zij kan evenwel praktische diensten bewijzen bij het opsporen van leemten in de tekstoverlevering of van andersoortige vergissingen van de afschrijver. Tot dit doel is tevens herhaaldelijk gebruik gemaakt van de steun die de gevulgatiseerde omwerking van het nederlandse Diatessaron kan verlenen. Deze evangeliënharmonie is namelijk de stammoeder van een tekstfamilie van aan de Vulgata aangepaste levens van Jesus. Den karakteristieke vertegenwoordigster van deze groep is de redactie die in het anno 1332 afgeschreven stuttgartse handschrift is vervat. Ondanks de soms drastische adaptatie aan de Vulgata vertoont deze transformatie op elke bladzijde de sporen van haar afkomst. Als afstammelinge van de in de luikse codex vrijwel ongeschonden bewaarde moedertekst doet zij gegevens aan de hand voor een met bedachtzaamheid toegepaste tekstkritiek. Varianten uit dit handschrift worden ingeleid met het siglum S. Een enkele maal is het haagse handschrift dat dezelfde tekst behelst, en aangeduid wordt als H, geraadpleegdGa naar voetnoot1. Wanneer de hoofdkopiïst eigenhandig woorden als expositio, glosa of additio tussen de regels of op de kant schrijft of door hemzelf begane ver- | |
[pagina XLII]
| |
gissingen herstelt, zijn deze toevoegsels en correcties niet door gebruik van een ander lettertype onderscheiden. Voor het overige is in de druk al datgene gekursiveerd wat afkomstig is van latere middeleeuwse gebruikers van het luikse manuscript. De indeling in hoofdstukken en bijbehorende nummering zijn, zoals boven op blz. XXXII is medegedeeld, aangebracht door zulk een corrector; krachtens het gevolgde Principe zijn de cijfers die hij ten behoeve van de capitanummering in margine heeft geplaatst, in de druk eveneens schuin gezet. |
|