Het Luikse diatesseron
(1970)–Anoniem Luikse Diatesseron– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XV]
| |
Algemene inleiding tot het Corpus Sacrae Scripturae Neerlandicae Medii AeviZo oud als de Kerk zelf zijn de godsdienstige opwekkingsbewegingen, die beoogden de christenheid op te heffen uit het verval waarin zij dreigde of te glijden. Een kenmerk dat al deze stromingen gemeen hadden, was het streven de regeneratie van het Christendom waarnaar de gedachten uitgingen, te verwezenlijken door een terugkeer tot de staat van zuiverheid der ecclesia primitiva en tot de bronnen der Openbaring. Ook gedurende de hoge en de late middeleeuwen hebben de leiders van de toenmalige religieuze bewegingen hun tijdgenoten onverpoosd aangemaand de telkens weer veldwinnende verstarring en verwereldlijking, waaraan Kerk en godsdienst ten prooi dreigden te vallen, plaats te doen maken voor vernieuwing en verinnerlijking. Zij richtten hun wekroep tot de Kerk en haar dienaren, maar tevens tot de lekenwereld. Het ideaal dat hun voor ogen stond, was de christenheid terug te voeren tot wat zij zagen als de pure kern van het Christendom: de apostolisch-evangelische eenvoud en armoede van de vroege Kerk. In woord en geschrift gaven zij vorm aan de gedachten die hen bezielden. Voor litterati predikten en schreven zij in het Latijn, voor illitterati in de landstalen. Deze rijk geschakeerde godsdienstige volkstaalletterkunde is een exponent van de reeks vernieuwingsbewegingen die de middeleeuwen hebben gekend. Zij getuigt van de bekommernis om het zieleheil van de brede schare van minder ontwikkelde gelovigen die de leiders van de reformatio- en renovatiobewegingen vervulde. Een van de middelen die zij te baat namen om hun tijdgenoten in onmiddellijk contact te brengen met de onvertroebelde bronnen van christelijk geloven en handelen, was het vertalen van de Sacrae Scripturae in de ruime zin die toenmaals aan het begrip werd toegekend. In dit complex van | |
[pagina XVI]
| |
teksten namen de overzettingen van kanonieke Schriftgedeelten een eigen plaats in. Voor de eerste maal in de middeleeuwen werd hiermede ten behoeve van een ruime kring van lezers in en buiten de kloosters de toegang tot de Heilige Schrift ontsloten. Bijbellezing en Schriftonderzoek waren tot nog toe het prerogatief geweest van een beperkte groep van geestelijken uit de reguliere en seculiere clerus en van enige ontwikkelde leken die in hun directe omgeving leefden en werkten. Deze Schriftstudie heeft tezamen met de van bijbelse bestanddelen doortrokken liturgie niet nagelaten haar uitwerking te doen gevoelen. Kerk en samenleving, beschaving en kunst van de middeleeuwen waren doordrenkt van bijbelse motieven. De bijbel, toen zoals te allen tijde uitgelegd naar de inzichten van de tijd waarin men leefde, was een der hoekstenen van het fundament dat niet alleen het kerkelijke en wetenschappelijke, maar ook het culturele en sociale leven van die tijd schraagde. Toen gedurende de hoge en late middeleeuwen onder de invloed van de religieuze bewegingen godsdienstige lectuur in de volkstalen ter beschikking van de leken kwam, sloegen de kerkelijke gezagsdragers de steeds wassende stroom van deze litteratuur met argwaan gade. In het bijzonder ongecontroleerde lezing van bijbelgedeelten stuitte bij hen op krachtig verzet. Hun tegenkanting had tweeërlei grond, een principiële en een praktische. Evenmin als ongeschoolden in staat waren een handwerk te beoefenen of onbevoegden het recht hadden het kerkelijk en wereldlijk recht te interpreteren, mochten naar hun vaste overtuiging onontwikkelden de Heilige Schrift lezen. De ervaring had hun geleerd dat zulks kon leiden tot eigenmachtige verklaring en deze op haar beurt tot opvattingen die met de leer van de Kerk in strijd waren. Bezorgdheid voor het opduiken en veldwinnen van heretische denkbeelden was derhalve hun tweede motief. Zij waren van mening dat de Kerk niet in gebreke bleef wanneer het ging om verspreiding van bijbelkennis onder brede lagen van het volk. Door middel van prediking en catechese en niet het minst door de bijbelse motieven waarvan de beeldende kunsten overvloedig gebruik maakten - paus Gregorius de Grote noemde deze de boeken der leken - meenden zij zich in voldoende mate van dit onderdeel van hun pastorale taak te kwijten. De behoudzuchtigen onder hen waren blind voor het verlangen naar ontvoogding dat zich meer en meer in de wereld van de leken deed gelden. Deze weerstand tegen de ongecontroleerde verbreiding van Schriftgedeelten in de eigen talen hield echter niet in dat zij minder ontwikkelden die onder hun onmiddellijk toezicht leefden, de Heilige Schrift wilden onthouden. Reeds in de vroege middeleeuwen kwam zij onder de ogen van zulke | |
[pagina XVII]
| |
illitterati. Het waren vooral de benedictijnen, leden van de orde door wie de Schriftstudie het grondigst werd beoefend, die zich op dit gebied verdienstelijk maakten. In de karolingische en postkarolingische tijd dichtten kloosterlingen epische bijbelpoëzie ten behoeve van de illitterati in hun conventen, soms ook voor aanzienlijke beschermers in hun onmiddellijke nabijheid. Ten dienste van het onderricht in het Latijn op de kloosterscholen werden voor de leerlingen, jeugdige monniken en voorname leken die daar onderwijs ontvingen, interlineaire vertalingen van Schriftgedeelten, met name van het psalterium, veryaardigd. Later kwamen ook minder slaafse vertolkingen tot stand, in de eerste plaats van genoemd bijbelboek, maar ook van andere Schriftgedeelten: de vier evangeliën, het boek Genesis, en hoogstwaarschijnlijk ook van liturgische teksten met hun van bijbelse bestanddelen doortrokken inhoud. Bovendien werd het Diatessaron dat Tatianus in de 2de helft van de 2de eeuw uit de vier evangelien had samengesteld en bisschop Victor van Capua († 554) aan de tekst van de Vulgata had aangepast, in de 9de eeuw door enige monniken der benedictijnenabdij van Fulda in de oudoostfrankische taal overgebracht. Zielszorgers buiten de kloosters lieten ter inleiding van hun prediking na voorlezing van de latijnse tekst van de epistelen evangelielectiones van het kerkelijk jaar deze waarschijnlijk wel volgen door een al of niet geïmproviseerde weergave in de taal van het land; in elk geval staat vast dat priesters die ernst maakten met het homiletische onderdeel van hun pastorale taak, in de eigen taal preekten. Hoewel dit voorbereidend werk richtinggevend is geweest voor de totstandkoming van volkstaalteksten in de hoge en late middeleeuwen - de oudste van deze bevatten soortgelijke Schriftgedeelten als in de vroege middeleeuwen werden overgezet -, toch bleven zij overeenkomstig de wens van de leiders der Kerk uitsluitend binnen de beschutte omgeving van de kloosters en kathedrale scholen in gebruik. Een bredere lezerskring vonden zij niet. De geleidelijke bewustwording en toenemende ontwikkeling van de lekenwereld in de volgende eeuwen stelden evenwel andere eisen. De stuwkracht die van de gelijktijdig optredende religieuze bewegingen uitging, heeft ook in dit opzicht een ommekeer teweeggebracht. Haar voorgangers wensten de lectuur van godsdienstige geschriften in de moedertaal niet beperkt te zien tot een kleine groep van geprivilegeerden. Hun oogmerk was deze lectuur gemeengoed te maken onder de brede schare van hun volgelingen, niet alleen in claustraal verband levende broeders en zusters, maar ook anderen die zich onder hun leiding in half-monachale, half-laïcale gemeenschappen verenigden, in later tijd zelfs onder leken die noch in een klooster | |
[pagina XVIII]
| |
noch in een vrije vergadering of huisgemeenschap samenleefden. Op steeds ruimer schaal werden aan deze groepen godsdienstige boeken in de volkstalen, ook bijbelgedeelten, ter beschikking gesteld. Een volksboek in de hedendaagse zin van het woord is de bijbel gedurende de middeleeuwen echter nooit geweest. De voortdurende tegenkanting van de zijde der kerkelijke overheden tegen niet door haar toegelaten bijbellezing door leken en het nog steeds bestaande, alhoewel geleidelijk afnemende analfabetisme, remden een snelle voortgang in deze richting af. Pas in de laatste decennia van de middeleeuwen begonnen bijbelgedeelten onder devote burgers meer bekendheid te verkrijgen.
In de Nederlanden voltrok zich de vernieuwing van de vroomheid in een drietal etappen. Zij werd voorafgegaan door een periode van voorbereiding in het laatste gedeelte van de 12de eeuw in het gebied om en nabij de nederlands-franse taalgrens. De centrale figuur was de luikse priester en ketter Lambert le Bègue. De eerste fase van de hierop onmiddellijk volgende, binnen de grenzen van de rooms-katholieke leer blijvende opleving van de spiritualiteit trad in de 13de eeuw in. De werkingssfeer van dit reveil was beperkt. Het manifesteerde zich wederom in het gebied langs de taalgrens, maar ook in de overige delen van de gewesten Brabant en Vlaanderen, en concentreerde zich rondom de hier tot rijke bloei komende mystiek, die contacten onderhield met haar zusterbeweging in Duitsland. Tegen de opnieuw intredende inzinking van het kerkelijk en zedelijk leven kwam in de zuidelijke Nederlanden gedurende de 14de eeuw een reactie op; in de brabantse mystiek van Ruusbroec en de zijnen vond zij haar meest kenmerkende uitingsvorm. Ook deze beweging had in Duitsland haar vertakkingen en aanrakingspunten. Het brongebied van de derde stroming, die van de Moderne Devotie, was in de noordelijke Nederlanden gelegen. Van meer dan één gezichtspunt uit mag zij beschouwd worden als een rechtstreekse, zij het zelfstandige voortzetting van beide vorige. Haar geestelijke vader, de Deventer burgerzoon Geert Groote, bezat een te onafhankelijke geest dan dat hij louter een reprise van de zuidelijke bewegingen wenste. Zijn bekommernis ging met name uit naar de geestelijke nood van de lekenwereld; tegenover de mystiek namen hij en zijn geestverwanten een houding van reserve in acht. Onder de nawerking van zijn bezielende invloed vloeide de Moderne Devotie na haar begintijd, in het laatste kwart van de 14de eeuw, breed uit over geheel het vasteland van N.W. Europa. De uit haar midden voortgekomen fraterhuizen en kloosters van de Windesheimer congregatie mogen in vergelijking met andere soortgelijke gemeenschappen | |
[pagina XIX]
| |
weinig bewoners hebben geteld, maar wat zij misten aan numeriek overwicht vulden zij aan door de innigheid van hun vroomheid en de trouwe behartiging van de zielszorg. Een typerende exponent van het drietal genoemde bewegingen en tevens van hetvoorgaande, door Lambert le Bègue geleide revival was, zoals gezegd, de geestelijke letterkunde in de volkstaal, die zij elk op haar beurt hebben voortgebracht, zowel in gebonden als in ongebonden stijl. In het milieu van de luikse priester was reeds een franse vertaling van de Handelingen der Apostelen in omloop. Voor de nederlanders in deze kring was een psalmenvertaling van een vlaamse doctor bestemd. Dit werk van de ‘doctor flandricus’ is verloren gegaan, tenzij men mag aannemen dat het oudste psalter, dat in de series minor van het CSSN - afkorting van Corpus Sacrae Scripturae Neerlandicae Medii Aevi - zal worden opgenomen, een oorspronkelijk vlaamse tekst, daarop teruggaat. Een deel van de latere geestelijke volkstaalletterkunde, stellig uit de 13de eeuw en waarschijnlijk ook uit de 14de eeuw, heeft dit lot gedeeld. Al staan dus niet de gegevens ter beschikking die een compleet overzicht mogelijk maken, toch staat vast, dat elke volgende beweging de voorgaande in produktiviteit overtrof. De openbare en particuliere handschriftenverzamelingen herbergen talrijke manuscripten die daarvan getuigenis afleggen. Deze bevatten mystieke en devote traktaten, heiligenlevens en exempelen, preken en catechetische teksten, en tenslotte ook bijbelvertalingen. Deze geschriften zijn ten dele bestudeerd en uitgegeven; het gros wacht echter nog op nader onderzoek. De toeneming van de omvang dezer litteratuur in de loop der jaren hield geen gelijke tred met een in betekenis winnende innerlijke waarde en groeiende zelfstandigheid. Eerder is een tendens in tegengestelde richting bespeurbaar. Niet alleen het oorspronkelijke werk, maar ook de vele vertalingen van latijnse geschriften die uit deze milieu's zijn voortgekomen, vertonen een merkwaardig niveauverschil. Ten aanzien van het gehalte en de litterair-esthetische vorm is er een geleidelijke achteruitgang te constateren. Deze daling springt in het oog wanneer men de geestelijke volkstaalletterkunde van de begintijd, de 13de eeuw, legt naast die van de Moderne Devotie, die het eindstadium vertegenwoordigt. In de aanvangsfase waren het goeddeels mannen en vrouwen van adellijke en aristocratische afkomst, die, in geestdrift voor het streven naar vernieuwing ontvlamd, hun theologische scholing en artistieke vorming in dienst stelden van de geestelijke litteratuur in de landstaal. De later intredende verburgerlijking van het maatschappelijk leven, met name in de steden, en de veldwinnende | |
[pagina XX]
| |
laïcisering van het godsdienstig leven begonnen echter weldra invloed op Kerk en samenleving uit te oefenen. De stichtelijke prozaletterkunde was aan de nivellerende werking van dit proces evenzeer onderhevig als de wereldlijke litteratuur. De geschriften van de moderne devoten zijn hiervan een bewijs. Dat de religieuze bewegingen van de middeleeuwen niet slechts in intensiteit, maar ook litterair reeds in het begin een hoogtepunt bereikten, is een verschijnsel dat niet op zichzelf staat. Het heeft zich in de loop van de geschiedenis ook in andere, soortgelijke geestesbewegingen voorgedaan. De bezielde en bezielende, soms tot het excessieve overhellende aandrift die de godsdienstige bewegingen aanvankelijk kenmerkte, maakte plaats voor een streven dat weliswaar in een even hechte overtuiging was gefundeerd, maar door een verslapping van het elan en door een gemis van culturele vorming niet over het vermogen beschikte zijn gedachten in een op een hoog peil staande kunst gestalte te geven. Het is overigens zeer wel mogelijk dat het streven naar vastheid van vorm, waarvan enige geschriften uit de eerste periode blijk geven, nauwelijks het gevolg was van enigerlei stijlwil van hun auteurs; vertrouwd als ze waren met het latijnse kunstproza en de wereldlijke litteratuur van hun tijd hebben ze, omdat het hun tweede natuur was, wellicht onbewust van de schoonheid die ze schiepen, kunstwerken in proza en poëzie tot stand gebracht, die thans nog bewondering afdwingen. Intussen waren voor het besef van de middeleeuwse lezers oorspronkelijkheid van gedachten en een hiermee adequate vormgeving, zo ze al telden, van bijkomstig belang. Bij de waardering van de godsdienstige volksletterkunde legden zij andere maatstaven aan dan de zojuist genoemde. Wat gold, waren ‘stichtelijkheid’ van inhoud en ‘innigheid’ van gedachten. Het is geen toeval dat deze begrippen juist van de moderne devoten hun naam en ijkmerk hebben ontvangen. Met volle hand puttend uit de rijke schat van het verleden, het oeuvre van de patres en latere kerkelijke auteurs, kozen zij ter vertaling bij voorkeur geschriften, waaruit minder ontwikkelde lezers vrome lering konden opdoen. Wanneer de moderne toeschouwer desondanks door het boven geschetste niveauverschil geboeid blijft, merkt hij het ook op in de kwaliteit van de nederlandse bijbelteksten die hun oorsprong te danken hebben aan het drietal genoemde bewegingen. Die van de 13de eeuw staan door hun zelfstandigheid en door de individualiteit van de makers op het hoogste plan. De centrale figuar was de schepper die achter het Luikse Diatessaron schuil gaat. Wie hij in werkelijkheid was, zal wel voorgoed onbekend blijven, maar het is vrijwel zeker dat hij als benedictijn in een zuidnederlandse abdij heeft geleefd en gewerkt. De schrijver meet behoord hebben | |
[pagina XXI]
| |
tot de kring van Willem van Aflligem, de prior van dezelfde abdij van St. Truiden, waaruit het luikse manuscript afkomstig is, een theologisch en litterair gevormd man, bekend als dichter van het Leven van S. Lutgart. De aloude benedictijnse traditie van bijbelvertolking in de landstaal zette de onbekende auteur van het Luikse leven van Jesus op waardige en in de middeleeuwen niet meer geëvenaarde wijze voort. Dat we zijn werk moeten situeren in de sfeer van de vroeg-brabantse mystiek, ligt, gelet op zijn binding met het milieu van Willem van Affligem, voor de hand. De tweede groep bijbelvertalingen, die van de 14de eeuw, demonstreert door haar grotere afhankelijkheid van het Latijn en minder strakke geserreerdheid van vorm in vergelijking met het Luikse Leven van Jesus enige daling van kwaliteit. Weliswaar was de maker van het belangrijke 14de-eeuwse tokstencomplex, tevens verdietser van veel andersoortige geestelijke litteratuur, eveneens een benedictijn, naar ik vermoed afkomstig uit hetzelfde klooster te Affligem waar de auteur van de evangeliëenharmonie vóór zijn komst te St. Truiden prior was geweest, en wortelde ook zijn werk derhalve in een eerbiedwaardige vertaaltraditie, maar levend in de tijd van het diepste verval zijner orde vermocht hij begrijpelijkerwijze als vertaler niet tot de hoogte van zijn voorganger te stijgen. Bij ontstentenis van een betere benaming noemt men hem naar het jaar, waarin hij het eerste gedeelte van zijn arbeid voltooide, de ‘vertaler van 1360’. Het zal wel niet lukken ooit de sluier van anonymiteit, waarachter de bescheiden man zich verborg, weg te nemen, al is er reden voor de veronderstelling dat hij toch de Vranke Callaert was, die zich in de colofon van een traktaat onder deze naam als vertaler aandient. Tezamen met de medebewoners van zijn abdij heeft ook hij door de ongunst der tijden zich waarschijnlijk genoodzaakt gezien gedurende enige tijd een veilig heenkomen te zoeken in het refugium van zijn klooster te Brussel. Met burgers van deze stad, gegoede schepenen, die op hun beurt weer relaties onderhielden met Ruusbroec en zijn kring, stond hij in nauw contact. Een andere groep 14de-eeuwse teksten moet bewerkt zijn door kloostorlingen die tijdens en na het leven van Ruusbroec deel uitmaakten van de bevolking van diens convent Groenendael in het Soniëenbos ton zuiden van Brabants hoofdstad en van het naburige Rooclooster. De kern van de bijbelvertaling uit de derde fase van de godsdienstige opwekkingsbeweging, de Moderne Devotie, wordt gevormd door het werk van Johannes Schutken, een hollander die clericus was in het klooster van de augustijner koorheren te Windesheim. Zijn werk - hij heeft ook andere stichtolijke geschriften voor niet-Latijn-kennenden toegankelijk ge- | |
[pagina XXII]
| |
maakt - legt in lichte mate de vervlakking aan de dag, waarvan boven sprake was. Door haar verbreiding op grote schaal oefenden zijn verdietsingen van het Nieuwe Testament en van de Psalmen niettemin een diepgaande invloed uit op de vroomheid in de eeuw vóór de Kerkhervorming. Nog indringender was de werking die uitging van Geert Groote's vertaling van de kerkelijke getijden. In dit boek nam de voorganger van de moderne devoten een groot aantal psalmen op die later door Schutken gebruikt zijn. In zekere zin kan ook dit gebedenboek beschouwd worden als een werkstuk dat deel uitmaakt van het complex bijbelteksten uit de sfeer van de Moderne Devotie. Het werd in de 15de eeuw talloze malen afgeschreven en was in de late middeleeuwen hier te lande en tovens in heel het gebied dat de Moderne Devotie bestreek, het meest gelezen boek, geliefd zowel bij leden van vrije gemeenschappen als bij leken. Van alle teksten uit de geestelijke volksletterkunde van de middeleeuwen is dit boek in verreweg het grootste aantal codices bewaard, eenvoudig uitgevoerde ten behoeve van minder goed gesitueerden, maar ook met kostbare miniaturen verluchte handschriften.
Ofschoon de middelnederlandse bijbelteksten slechts een onderdeel zijn van het grotore geheel van de geestelijke prozaletterkunde die een der uitingsvormen van de drie boven geschetste godsdienstige stromingen is, gaat hun betekenis door de veelheid van aspecten die bij hen op te merken zijn, verre uit boven die van de hen omringende prozaletterkunde. Natuurlijk is hieronder werk aanwezig dat om meer dan één reden de belangstelling van de waarnemer tenvolle verdient; de mystiek heeft enige van zulke geschriften die van alle tijden zijn, voortgebracht. Maar uit zuiver wetenschappelijk oogpunt, en niet uitsluitond uit de gezichtshoek van de esthetische waardeschatting bezien, vertonen de Schrifttoksten een samenstel van kenmerken dat godsdienstige volkstaalgeschriften van andersoortige aard nu eenmaal niet bezitten. In de eerste plaats is het een feit van kerkhistorische betekenis dat zij de minder ontwikkelde lezers van die tijd in de gelegenheid stelden kennis te nemen van de Heilige Schrift. De talrijke bewaard gebleven codices logenstraffen de oude misvatting dat de bijbel in de middeleeuwen onder de bank gelegen zou hebben. De manuscripton zijn niet alleen groot in aantal, zij dragen ook de sporen van veelvuldig gebruik. De lectionaria, epistolaria en evangeliaria leenden zich door hun aard en inrichting die de gang van het kerkelijk jaar volgde, voor frequente lezing. Evangeliënharmonieën werden met behulp van toegevoegde tabellen en door markering van de liturgische perikopen tot hetzelfde doel gebezigd, evenals de | |
[pagina XXIII]
| |
handschriften die de volledige tekst van de bijbel behelsden. Uit de aard der zaak deden beide laatstgenoemde catogorieën ook dienst voor cursorische lectuur. De vertrouwdheid met de inhoud en gedachtenwereld van de Heilige Schrift, die van deze gezette lezing het gevolg was, heeft haar stempel gezet op de vroomheid van Latijn-onkundige kloostorlingen, van de broeders en zusters der vrije vergaderingen en ook van leken. In de tweede plaats dient men rekening te houden met het simpele, nochtans in zijn betekenis veelal miskende feit van de totale omvang van de vertaalde bijbelgedeelten. Het Oude Testament is éénmaal verdietst, het Nieuwe Testament tweemaal; van het diatessaron zijn vier bewerkingen bewaard, van het psaltorium drie, standaardredacties, die stuk voor stuk het voorbeeld werden van hieruit afgeleide versies; lectionaria, epistolaria en evangeliaria bestonden elk in meer dan één bewerking. Het behoeft nauwelijks betoog dat kwantitatief geen ander boek met de bijbel die strikt genomen een bundel van geschriften is, gelijk te stellen is. Alleen reeds door zijn omvang doet het complex bijbelteksten voor het wetenschappelijk onderzoek overvloedig materiaal aan de hand. De geschiedschrijver van de letterkunde kan constateren dat het werk dat de rij opent, het Luikse Diatessaron, litterair op hetzelfde peil staat als het kunstproza van de brabantse mystiek. De onbekende maker beheerst de moeilijke kunst van het vertalen; met groot gemak transponeert hij de wendingen van de grondtekst die bij woordelijke weergave stroefheid en diffuusheid zouden veroorzaken, in een vloeiend en helder gecomponeerd Nederlands. Deze meester verstaat de kunst zowel het voor hem liggende Latijn als zijn eigen taal recht te laten wedervaren. Hoe goed hij hierin geslaagd is, spring in het oog, wanneer men zich de moeite wil getroosten zijn tekstbehandeling te vergelijken met die van de aan de Vulgata aangepasto omwerking van zijn leven van Jesus, waarvan het Diatessaron Haarense, dat als het tweede deel van de eerste afdeling in de series minor van het CSSN opgenomen is, een tot nog toe onbekende getuige is. De aandachtige waarnemer zal vaststellen dat deze vulgatisering in stilistisch opzicht een achteruitgang betekent. De meester van het Luikse Diatessaron schrijft een vloeiend, welhaast modern Nederlands, met vermijding van al wat zijn taaleigen vreemd is; de stijl van de omwerking is niet vrij te pleiten van zekere stroefheid en onbeholpenheid. Rijst zijn vertaalwerk kwalitatief ver uit boven het gemiddelde plan waarop het gros van de bijbelvertolkingen der middeleeuwen, ook in de omringende landen, staat, de meeste latere middelnederlandse bewerkingen houden ondanks de boven gesignaleerde teruggang, het niveau der omvangrijke litteratuur van vertalingen, waaruit | |
[pagina XXIV]
| |
verreweg het grootste deel van het stichtelijk proza der middeleeuwen bestaat. De duitse onderzoeker Wilhelm Walther prees in zijn standaardwerk Die deutsche Bibelübersetzung des Mittelalters een hoogduitse evangeliënharmonie als voorbeeld van zuivere vertaalkunst, niet wetend dat hij hiermee lof toezwaaide aan de nederlandse grondtekst die daarvoor als voorbeeld had gediend. Deze dietse legger bevatte niets anders dan de aan de Vulgata geadapteerde tekst, waarvan hierboven sprake was; zelfs in haar woordgetrouwe weergave van de Vulgata vertoonde de omwerking nog de weerglans der schoonheid van de nederlandse oertekst. Ook de verdietsingen van andere bijbelboeken kunnen veelal de vergelijking met de vertalingen die in andere landen verschenen, gemakkelijk doorstaan. De bijbelvertaling van 1360 ondervond van de zijde van Wilhelm Walther eveneens passende waardering. De duitse bijbel die in de begintijd van de boekdrukkunst werd uitgegeven, evenaart dit nederlandse werk nauwelijks. De engelse vertolking die door de medewerkers van Wyclif onder diens toezicht vervaardigd werd, staat, zelfs in haar herziene redactie, bekend als de Lollard Bible, niet op de hoogte van de belangrijkste middelnederlandse teksten; door haar afhankelijkheid van het Latijn lijkt zij slaafs in vergelijking met de vlotte leesbaarheid van haar nederlandse zusters. Het ligt voor de hand dat niet alleen de litteratuurhistoricus, maar ook de onderzoeker van de taalgeschiedenis in bijbelteksten overvloedige stof ter bewerking aantreft. De studie van de woordgeschiedenis kan haar voordeel doen met het gadeslaan van de pogingen die de auteurs in het werk hebben gesteld om de copia verborum van Hieronymus met al haar concreta en abstracta te verdietsen. Zoekend en tastend zochten zij, in een gestadige worsteling met hun taal die zulk een schakering nog niet bood, naar de vereiste equivalenten of schiepen zij nieuwvormingen. Met behulp van een woordconcordantie bij de Vulgata zou men een lexicon kunnen samenstellen dat in alfabetische volgorde de latijnse woorden met hun vertalingen behelst, gevolgd door een register van de nederlandse woorden. De lexicograaf die de oudste vindplaats van een woord op het spoor wil komen, zou aan de hand hiervan de bijbelvertalingen met vrucht kunnen raadplegen. Niet slechts de studie van woordkeuze en woordvorming, ook die van de taalvormen en de zinsbouw kan haar voordeel doen met het overvloedig materiaal voor onderzoek dat in de voorraadschuur van deze tekston ligt opgetast. Een aantal Schriftgedeelten is meer dan eens, in verschillende tijden en geweston, overgezet. De vergelijking van deze parallel-teksten verschaft bruikbaar materiaal voor het doorvorsen van de woord-chronologie, de woordgeografie en de dialectische taalvormen. | |
[pagina XXV]
| |
Een andere reden waarom de middelnederlandse teksten aanspraak mogen maken op nader onderzoek, is de onmiskenbare aanwezigheid van een vertaaltraditie. Er is een duidelijk zichtbare lijn tebespeuren die begint bij de oudste teksten en doorloopt tot de jongste. Latere vertalers hebben de arbeid van hun voorgangers veelal gekend en gebruikt. Hoe drastisch ze ook bij hun herziening te werk gingen, toch is hun werk verankerd in een gangbare overlevering. Hun teksten vormen een ononderbroken snoer, waarvan de draad bij nader toezien duidelijk zichtbaar is. Moet de lezing van bijbelteksten reeds in de middeleeuwen haar werking gehad hebben op de vorming en het gebruik van een gewijde taal, haar invloed reiktenog verder, voorbij de eindgrens van de middeleeuwen. De gedrukte nederlandse bijbels die tijdens de beginjaren van de Kerkhervorming verschenen, reformatorische, erasmiaanse en rooms-katholieke, vertonen in velerlei opzicht de nawerking van de sacrale taal die in de voorafgaande eeuwen gestalte had gekregen. Ruimtelijk overschreed haar invloed bovendien de landpalen van de Nederlanden. De evangeliënharmonie, een hierop berustond evangeliarium, waarschijnlijk ook een epistolarium en een psalterium werden in de 13de en 14de eeuw uit het Diets in het Hoogduits overgebracht en vonden in het gebied van deze taal een niet geringe verbreiding. De genoemde op een nederlands prototype teruggaande liturgische Schriftgedeelten werden aan het einde van de middeleeuwen ten dele overgenomen in de gedrukte duitse epistelen evangelieboeken en werkten hiermee, zij het incidenteel, op de bijbeltaal van Luther in. In de 15de eeuw werden bijbelteksten als het leven van Jesus, het psalterium en de vertaling van het Nieuwe Testament, evengoed als het getijdenboek van Geert Groote, in het Nederduits overgezet. De Moderne Devotie met haar wijde actieradius was hiervan de stuwende kracht. In de tijd van de eerste wiegedrukken nam de samenstoller van de Keulse bijbel (1478) een oud psalter van nederlandse herkomst als ook delen van de Delftse bijbel (1477) - die de vertaling van 1360 bevatte -, in nederrijns taaleigen overgebracht, in zijn werk op. De laatste, maar stellig niet minst gewichtige drijfveer die bewegen kan tot aandachtige bestudering van bijbelse volkstaalteksten, is het feit dat sommige van hen lezingen bevatten die van de Vulgata afwijken en moeton berusten op een tekstoverlevering welke voorafgaat aan de redactie van Hieronymus' vertaalwerk. Zijn bijbel bezat in de middeleeuwen nog niet dat absolute gezag dat het concilie van Trente in de tijd van de Contra-Reformatie eraan heeft toegekend. Al was zij weliswaar op weg ‘vulgata’ te worden en werd haar tekstvorm meer en meer gefixeerd, toch waren er tal | |
[pagina XXVI]
| |
van ‘corrupte’ codices in omloop. De gehele middeleeuwen door zijn er herhaaldelijk pogingen aangewend om de tekst te emenderen en heeft men zich ingespannen niet op Hieronymus teruggaande bestanddelen te verwijderen, voor de eerste maal reeds in de tijd van Karel de Grote. Desalniettemin bleven codices die de Vetus Latina behelsden, in de vroege en hoge middeleeuwen in omloop en drongen lezingen, hieruit afkomstig, in de Vulgaatredactie door. In de bijbelhandschriften van de karolingische en postkarolingische periode kwamen zulke varianten uiterst frequent voor; later verminderden zij geleidelijk in aantal. Vooral in de abdijen van de orde der benedictijnen, bij wie de studie van de Schrift in hoge ere stond, waren zulke mengteksten in gebruik. De commentaren bij bijbelboeken die zij schreven, o.a. die van Beda, vertonen in de Schriftcitaten hetzelfde beeld. Ook in de studiecentra van later opgekomen monnikenorden legde men de codices van de Vetus Latina naast die van Hieronymus. Toen de praemonstratonzer Zacharias Chrysopolitanus († 1157) in de abdij van St. Maarten te Laon zijn commentaar bij de op Tatianus' Diatessaron teruggaande Vita Christi schreef, raadpleegde hij naar zijn eigen getuigenis codices in praehieronymiaanse tekstvorm. Het streven naar zuivering had aanvankelijk weinig resultaat. Ook in de volkstaalteksten was de aanwezigheid van elementon uit de Vetus Latina geen uitzondering. In de 19de eeuw heeft de franse onderzoeker S. Berger reeds geconstateerd dat zij menige Vetus Latina-lezing bevatton. Ze zijn o.a. aangetroffen in westen oudsaksische evangeliën uit de 9de en 10de eeuw, die uit de kring van de benedictijnen stammen. Wanneer door onderzoekers als Robinson, Plooij, Baumstark en Quispel in het Luikse Diatessaron en de leden van zijn tekstfamilie varianten zijn opgemerkt die, voorzichtig uitgedrukt, praehieronymiaans zijn, dan is dat in het licht van het slechts officieuze gezag dat de Vulgata bezat, verklaarbaar. Het is des te begrijpelijker, als men mag veronderstellen dat de maker een benedictijn was die leefde uit de traditie van zijn orde en bovendien, mogelijk te Parijs of elders, hoger onderwijs in de Schriftstudie ontvangen had en ook daar in aanraking gekomen kan zijn met de Vetus Latina-overlevering. De hier gegeven uiteenzetting van het gewicht dat van velerlei gezichtspunt uit aan de middelnederlandse bijbelteksten toekomt, moge dienen als motivering van het plan et aangeduide veld van onderzoek voor verdere exploratie ogen te stellen. Een geheel braakliggende akker is het niet. | |
[pagina XXVII]
| |
Voorafgaand onderzoekGa naar voetnoot1 heeft reeds enige orde trachten te scheppen in de bonte veelheid van bouwstoffen, maar de ontsluiting van de bronnen heeft, afgezien van een schaarse uitzondering, nog steeds niet haar beslag gekregen. In Engeland, Duitsland, zelfs in Frankrijk waar de belangstelling voor de geschiedenis van de bijbelvertaling miniem is, zijn volledige bijbels of Schriftgedeelten bij herhaling gepubliceerd. In dit opzicht heeft het klassieke land van de bijbelverspreiding, wil het zich deze benaming waardig betonen, een aanmerkelijke achterstand in te halen. De bedoeling van het CSSN is allereerst dit striefkind van het wetenschappelijk onderzoek de plaats te geven, waarop het rechtens aanspraak mag maken.
De keuze van de uit tegeven teksten werd in hoofdzaak bepaald door de overweging dat de meest verspreide standaardvertalingen het eerst voor publikatie in aanmerking komen; haar invloed ging het dienst, hun werkingssfeer was het breedst. Daarnaast mogen minder bekende, op geringer schaal verbreide, soms zelfs in niet meer dan één manuscript bewaarde teksten in de verzameling niet ontbreken. Zij zijn soms, getuige het Luikse Diatessaron, van primordiaal belang en bevatten in elk geval kostbaar vergelijkingsmateriaal ten dienste van het onderzoek. Het CSSN wordt in twee reeksen verdeeld, een series minor en een series maior. In de eerstgenoemde krijgen harmoniae evangeliorum, lectionaria, epistolaria, evangeliaria en psalteria een plaats; deze teksten werden reeds in de middeleeuwen op perkamenten of papieren bladen van kleiner formaat geschreven, omdat ze bestemd waren dienst tedoen als gemakkelijk te hanteren devotieboeken voor persoonlijk veelvuldig gebruik. De series maior zal, in groter formaat, het Vetus Testamentum en het Novum Testamentum, het laatste in twee vertalingen, behelzen. In een slotdeel Miscellanea et Indices worden nog enige verspreide, op zichzelf staande teksten opgenomen en zal een register het sluitstuk vormen. Mijn aanvankelijk voornemen in de komende volumina meer dan eens vertaalde bijbelgedeelten parallel of te doen drukken, heb ik na zorgvuldige overweging laten varen. De verleiding was groot de diatessara, lectionaria, epistolaria, evangeliaria, boeken van het Oude Testament als het Psalterium, het Canticum Canticorum, Ecclesiasticus, Isaias, Ieremias, en voorts het complete Nieuwe Testament, die alle in twee- of meervoudige bewerking bewaard zijn, op deze wijze te laton verschijnen. Er zijn echter | |
[pagina XXVIII]
| |
ernstige bedenkingen tegen een dergelijke inrichting aan te voeren. Een doorslaggevend bezwaar is de onmogelijkheid, zulk een werkwijze voor alle genoemde catogorieën van teksten consequent vol te houden. De liturgische boeken volgen in hun opzet weliswaar de cyclus van het kerkelijk jaar, maar hun inhoud is niet in alle opzichton identiek, zodat uitgave in paralleldruk niet uitvoerbaar is. In het afsluitend deel zullen de Indices een nauwkeurige concordantie verstrekken van alle in deze boeken voorkomende Schriftgedeelton. Een andere bedenking tegen parallelafdruk is dat het CSSN geen afbreuk wil doen aan de eerbied waarop een manuscript als een stuk overlevering recht heeft. Elk boek vormt een gesloten geheel en leeft als voorwerp van boekverzorging een eigen leven. Het zou een schennis van het verleden zijn de inhoud van de lectionaria, epistolaria en evangeliaria uiteen te rafelen en pasklaar temaken voor onderzoek. Wie tezijner tijd de teksten vergelijkend wil bezien, kan desgewenst de losse delen die zullen verschijnen, met gebruikmaking van de Indices in de slotband, naast elkaar raadplegen. Aan de uitgave van beide reeksen zullen zoveel mogelijk handschriften ten grondslag gelegd worden, welker redactie de vorm van de oorspronkelijke tekst het dichtst benadert. Het spreekt niet vanzelf dat manuscripten die de oervorm van een tekst het sprekendst weerspiegelen, tevens de oudste zijn. Wel is dit meer dan eens het geval, maar evenzeer doet zich het verschijnsel voor dat een jongere handschriftenfamilie de trekken van het origineel beter bewaart dan een oudere. Een typerend voorbeeld hiervan is het werk van de ‘vertaler van 1360’. Op de grens van Brabant en Vlaanderen ontstaan, heeft het in deze gewesten weinig verbreiding gevonden. Het is grotendeels bekend uit noordnederlandse afschriften uit het midden van de 15de eeuw die door kartuizers en anderen, sours kopiïston van beroep, vervaardigd zijn ten behoeve van weinig geletterde kloostorlingen en aanzienlijke leken. Onder de invloed van de idealen der Moderne Devotie stelden dezen prijs op de lectuur en het bezit van de gewijde teksten. Hoewel de schaars bewaard gebleven zuidnederlandse codices van zijn vertaling goeddeels eerst uit de 2de heeft van de I5de eeuw dateren, verdienen ze de voorkeur; hun tekstvorm staat het dichtst bij de oorspronkelijke redactie. Wegens de talrijkheid van de bewaard gebleven bijbelmanuscripten en niet het minst wegens de omvang van hun inhoud heb ik moeten afzien van de vervaardiging van een volledig variantenapparaat. Het totstandbrengen hiervan zou een half mensenleven vergen. Ontogenzeggelijk zou een completeopgave van alle afwijkende lezingen aan de boven omschreven doelstolling van het CSSN nuttige dienston kunnen bewijzen, maar het leek | |
[pagina XXIX]
| |
niet raadzaam de onderneming te laten verzanden in een onvruchtbaar perfectionisme dat een doortastende oplossing die genoegen neemt met het onmiddellijk bereikbare, in de weg staat. Overigens zal een vermelding van varianten niet ten enen male achterwege blijven; waar nodig zal een keuze gemaakt worden uit manuscripten met een sterk afwijkende tekstvorm en zullen afwijkende lezingen aan de voet van de bladzijden worden vermeld. Een enkele maal zullen varianten ook dienst doen bij emendaties van corrupte passages in het toksthandschrift of bij het maken van conjecturen. Dit laatste houdt nauw verband met de ruimere, niet uitsluitend uit codicologen en filologen bestaande kring van lezers waarvoor het CSSN bestemd is. Hiermede rekening houdend heb ik de teksten noch diplomatisch noch kritisch willen uitgeven. Voor codicologen kan ook een volgens hun richtlijnen bezorgde uitgave weinig meer dan een surrogaat zijn; zij zullen te allen tijde het vervangen blijven koestoren de codex waarop hun aandacht zich richt, uit autopsie te leren kennen; zelfs een fotografisch facsimile is voor hen slechts een hulpmiddel. Taalkundigen zullen het wellicht betreuren dat door de niet gekursiveerde oplossing van de afkortingen de klankvorm van de woorden niet steeds met absolute zekerheid vast te stellen is. Willen zij zich in dezen licht verschaffen, dan kunnen ook zij dit doer door raadpleging van de gemakkelijk bereikbare bronnen. Uit het voorgaande blijkt hoe de wijze van uitgave zal zijn. Alle abbreviaturen worden voluit geschreven; als richtsnoer bij hun oplossing geldt de volledige schrijfwijze van de woorden zoals zij doorgaans elders in het zelfde handschrift te vinden is. De u en i worden vervangen door v en j, wanneer de toenmalige klankwaarde van die lettertekens dit toelaat. Alleen in de uitgave van het Luikse Diatessaron met zijn in vele opzichten ongewone spelling zijn u en i in alle posities gehandhaafd, ook de j wanneer deze de klank i representeert. De interpunctie en het gebruik van hoofdletters aan het begin van eigennamen worden beide aangepast aan die van het hedendaagse Nederlands en van moderne bijbeluitgaven. Corrupte lezingen worden alleen dan hersteld wanneer omtrent het bederf van de tekst geen twijfel kan bestaan. Dat door het aanbrengen van moderne intorpunctie en emendaties de te bezorgen tekst wordt vóórgeïinterpreteerd, is stellig waar, maar men bedenke dat vertalingen van de Vulgata slechts één verklaring toelaton. De tekstbezorger kan in hun ‘Vorlage’ steun vinden voor het voorstellen van verbetoringen en het aanbrengen van intorpunctie. Ook de latijnse leggers kunnen uit de aard der zaak corrupte of afwijkende lezingen behelsd hebben; in vele gevallen is dit teverifiëren met behulp van de gedrukte Vulgata-uitgaven die de belangrijkste varianten opgeven. Overigens zal ik | |
[pagina XXX]
| |
de in de tekst aangebrachte verbeteringen duidelijk laten uitkomen; door middel van punthaakjes geplaatst aan weerszijden van een woord, bij het afschrijven waarvan de transcriptor zich kennelijk heeft vergist; door middel van vierkante haken, wanneer een in de handschriftelijke tekst ontbrekend gedeelte door mij aan de hand van een ander manuscript wordt ingevuld. Heeft een kopiïst één of meer woorden bij vergissing tweemaal gekopieerd, dan wordt ook zulk een abuis in de druk hersteld. Al deze wijzigingen worden aan de voet van de bladzijden verantwoord; ingeleid door de afkorting ms. is daar steeds de tekst van het handschrift terug te vinden, ook wanneer deze kennelijk foutief is of op een verlezing berust. De in de tekst tussen vierkantehaken toegevoegde woorden, zinsdelen of zinnen treft men eveneens aan de voet van de bladzijden aan, ingeleid door om. en gevolgd door de latijnse Vulgatatekst en de weergave hiervan in een ander manuscript met dezelfde vertaling, dat voor de aanvulling of toevoeging dienst deed. Aan de voet van de bladzijden worden herhaaldelijk conjecturen voorgesteld, ingeleid door l., wanneer er reden is voor de veronderstelling dat de gissing hout snijdt, ingeleid door l. en gevolgd door een vraagteken, wanneer dienaangaande verschil van mening mogelijk is of onzekerheid bestaat. Voor citaton uit het Vetus Testamentum wordt de grote uitgave van de benedictijnen der Hieronymusabdij in Rome geciteerdGa naar voetnoot1, voor zover zij voltooid is; voor het overige deel van het Oude Testament de volledige handuitgave van de Biblia Sacra die zij bezorgd hebbenGa naar voetnoot2; voor het Novum Testamentum de uitgave van J. Wordsworth en H.I. WhiteGa naar voetnoot3. De ‘Nederlandse organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek’ weet ik veel dank voor haar onbekrompen stoeun welke het mogelijk heeft gemaakt dat de totstandkoming van het CSSN op de gewenste wijze wend voorbereid.
Leiden, maart 1970 C.C. de Bruin |
|