| |
| |
| |
Benno Barnard
Gedicht [van Joseph Brodsky]
De herfstkreet van de havik
Noordwestenwind vervoert hem naar het diepe blauw
boven het loden, paarse en scharlaken
Connecticut. Nu kan hij van de kip
die kuiert als een deftige mevrouw
over het keutererf al niets meer maken,
zomin als van de eekhoornstip.
Hij drijft mee met de luchtstroom, eenzaam op de schaal
van alles wat hij ziet: een afgesleten
heuvelketen, een zilveren rivier,
een kronkelende kling van levend staal
dat door de ondiepten is aangevreten,
en de tot kralensnoer alhier
aaneengeregen stadjes. Thermometers staan,
gezakt tot nul, als huisgoden in nissen;
kerktorens houden de bladerenbrand
al rillend in bedwang. Maar er bestaan
voor hem geen kerken. In het ongewisse
zweeft, hoger dan Nieuw Engeland
kan bidden, snavel dicht, de havik - meer en meer
in blauw verdrinkend, allebei zijn poten
geklemd tegen zijn buik, zijn klauwenpaar
een mensenvuist, thermiek met elke veer
aanvoelend, reagerend met zijn blote,
flitsende oogbes - op weg naar
| |
| |
het zuiden, Rio Grande, delta, dampend woud:
een machtig schuimen waaruit beuken klimmen,
messen van gras gaan erin schuil, een nest,
eierschaalscherven, roodgespikkeld, oud
en vuil, en van een zus of broer de schimmen,
en geur die nog van vroeger rest.
Het hart, dat binnenste van vlees, dons, veer en vlerk,
klopt, klopt zijn onophoudelijke slagen -
door eigen warmte voortgestuwd, is hij
een schaar die het fluweelblauw van het zwerk
in tweeën knipt, het blauw van najaarsdagen,
dat nog eens dieper wordt dankzij
de bruine vlek, bijna onzichtbaar als de wind,
de stip die glijdt boven de dennenbomen;
dankzij de lege blik in het gelaat
van de toevalligen, een kleumend kind,
twee mensen die net uit hun auto komen,
een vrouw die in haar voordeur staat.
Maar de stijgende stroming tilt hem naar omhoog,
omhoog. De kou bijt in zijn ledematen,
de veren van zijn buik. Kijkt hij omlaag,
ziet hij de einder (duister vult zijn oog),
ziet hij wellicht de eerste dertien staten
bijeenliggen, ziet hij rook traag
opkringelen uit schoorstenen. En er is aan
schoorstenen geen gebrek, dat zal hem leren
hoe hoog hij zit. En zijn instinct bedenkt
zich nu: ai, wat heb ik me laten gaan!
Hij voelt zijn zelfgenoegzaamheid verkeren
in onrust. Hij helt over, zwenkt
| |
| |
en tuimelt naar beneden. Maar wordt teruggegooid
door een soort rubber naar het onbevroede,
Siberië-gelijke haast-heelal.
De gele pit van zijn pupil heeft nooit
zo hard gebrand, een mengeling van woede
en angst. Nogmaals een vrije val
wereldwaarts onderneemt hij. Maar zoals de muur
de bal terugbalt, de zondaar weer gaat geloven
van zondigen, zo wordt ook hij weer snel
geretourneerd. Hij, nog vervuld van vuur!
Joost weet waarheen. De ionosfeer daarboven.
van het luchtledig, waar een maal van sterrenmeel
hem wacht, waar nooit een vogel heeft gezongen.
Wat voor tweevoetigen een hoogte is
is voor gevederden het tegendeel.
Niet met zijn vogelbrein maar met zijn longen
heeft hij begrepen: dit gaat mis.
En dan slaakt hij een kreet. Dat schreeuwen scheurt zich uit
zijn kromme snavel los, een wraakgodinnen-
achtig gekrijs, dat aan die haak ontschiet,
een machinaal, ondraaglijk geluid:
zo dringen stalen boren ijzer binnen.
Mechanisch dus, omdat het niet
voor iemands oren zoveel lager is bedoeld:
geen mens kijkt op, ook dieren onderbreken
hun bezigheden niet, hier op de grond:
de kwieke eekhoorn springt, de veldmuis woelt,
de vos keft. Niemand zal zijn tranen wreken.
Hooguit houdt hier of daar een hond
zijn kop een beetje scheef. De bloedstollende kreet
snijdt - nog veel ijselijker dan de schrille
fis van een glasslijpende diamant -
door de hemel. En deze koude kreet
lijkt één tel lang de wereld te doen rillen.
Want de ruimte daarboven brandt
| |
| |
zoals een handschoenloze hand zich aan een hek
van bloot metaal hier in het ondermaanse
verbranden kan. ‘Kijk daar!’ roepen we uit,
als we die bruine havik van een vlek
zien, plus het ragfijne Venetiaanse
kantwerk van de golven geluid
die rimpelen door het hemelgewelf, waar ver
van aardes echo's de geluiden alle
zuiver zijn, zeker in dit jaargetij.
Hij parelt in het kantwerk als een ster,
door rijp verzilverd; en in die kristallen
schittering gevangen, vliegt hij
het zenit in. En met de kijker zien we niets
anders dan een detail, een pas geblazen
vonkende traan in het ultramarijn.
We horen het ijle tinken van iets
in den hoge, als het breken van glazen
maar de scherven maken geen wonden in je huid,
ze smelten in je handen. En heel even
haal je er weer de kringen, regenboog-
kleuren, schakels, waaiers en haken uit,
treffen de motieven in het stilleven
van aren en haren je oog -
het voormalige vrije patroon van een veer,
een plattegrond, nu niet meer dan wat vlokken
die naar een heuvel zweven en geschreeuw
uitlokken. Jongens rennen heen en weer
met open armen, jas gauw aangetrokken,
en roepen in het Engels: ‘Sneeuw!’
|
|