De Leytse Cupido
(1667)–Anoniem Leytse Cupido, De– AuteursrechtvrijDe Minnende Jonkheit.VOor u gelaet, bevleeste zielen,
(Waer in een son, vol schoonheit speelt)
Doet gy so menig Jongman knielen;
Wanneer hy so volmaacten beelt
Sijn Jonge Ziel komt op te dragen,
En valt haar geestighe'en te voet,
En agtse die sijn Jonge dagen
Door haar gevlei vertroosten moet.
Als eens haar swacke Geesjes sugten,
Wat kander dan een soete maagt
Die sware dampen beter lugten?
Daar noit een Jeugdig Vryer klaagt.
Van min in eensaamheit te quelen,
(Daar nimmer tijt sijn voortgaan rect)
En in de liefde t'saam te spelen
(Als d'ene vreugt de ander trect)
Komt haar de Geesjes te vervoeren
Dat sy, als half ontzielt, door min
Vol liefde op elkander loeren,
En agtent voor geen klein gewin
Wanneer haar mont (noit loom in 't kosen
Wen 't Jeugdig bloet in d'adren zijpt).
Gevoelt dan dau der soetste rosen
Die op haar purp're lipjes rypt
Gelijck een Nectar aan 't gehemelt,
Wanneer de soetste soetigheit
| |
[Folio B1r]
| |
So smaak'lijk aan haar montje wemelt
En Ziel, en Lyff gevangen leit,
Agh! moet ik nu die soete kusjes
(Die men malkander mont, aan mont
Tot voedsel van de minne-lusjes
So sagjes druct) op dese stont
Eens na het leven af gaan malen?
Maar neen; wat wederhiel mijn pen?
Wie sou mijn swacke veêr bepalen?
En (so ik mijn natuur regt ken)
Ik sou de Lusjes gaande maken
Die in mijn boesem sijn, en hoe
Quam ik uit so een soet te raken;
Waar in mijn Zieltje, nimmer moe
Van kussen, sig wel wil veran'dren?
En rusten in mijn Afgodes;
So leeft'et leven door elkand'ren,
Des Minnaars, met sijn Minnares.
Dogh nog een weinig van'et kussen:
(Want soeter heeft de Jonkheit niet
Om Min'er wrangheit uit te blussen)
Dan dempt een Minnaar sijn verdriet
Als hy van sijn Geliefde Susje
Geniet de vryheit om het soet
Van kusjes, voor sijn minne-lusjes
Te plucken; dat hem weder doet
Wanneer hy so haar lipjes drucket,
En maakt Haar gulle Montje warm,
Ontluiden: Liefje, segt hy, plucket
Veel soentjes, ei! weerhou u arm!
Ik leef nu in een bron van weelde,
Wel druct u lippen aan de mijn,
Mijn Hertje, en wilt u verbeelde
Dat wy in een verandert sijn.
Dus heeft'et soete trecke-becken
| |
[Folio B1v]
| |
Meer Kragt als d'all'ergrootsten Helt,
Die door siin arm, en Swaart te trecken
Veel Vleesch ter neder heeft gevelt.
De beste Krygsman leit siin wapen
Heel magteloos ter aarde neêr,
Wanneer Hy eens door Venus Knapen
Getart wert, om met Kling, en Speer
Siin eige swakheit te doen bliicken:
Den Oorlogs-God, hoe fier van moed,
Moet dog de Min-Goddinne wiicken,
En vallen voor Haar magt te voet.
Men stoft niet meér op Alexander,
Die vresend' 's Konings bloet-verbant;
Een wreden Nero, als een ander,
Is door een soet gelaat vermant.
Haar oogjes trecken wil en sinnen,
En boeien de genegentheên,
De grootste Werelts-vorsten minnen,
En hebben 't lieven aangebeên.
Dit doet so menig Vryer treden
Voorby, of daar siin Noort-ster is,
Om dese Minne-soetigheden
Te smaken, self de duisternis
Kan Haar niet van'et Schiltwagt jagen,
Maar loeren op de geen, die haar
Kan meér als het gemak behagen;
Dit driiftse in een klein gevaar
(Op hoop van een gesigje) henen
Door Régen, Sné, en storrem-wint,
(Sou 't so een Vryer ook niet menen
Die sig soo hert gedreven vint)
Ligt gaat de Juffrou eens vergaste;
Of, is 't een Dienstmeit, wel eens uit,
So komt de geen die op'er paste
Nog ligt een reis siin soete buit
| |
[Folio B2r]
| |
In 't avond-duister te aanschouwen;
En beurt dat, diere noeg betaalt
Siin schild'ren, want Hy moet sig houwen
Vernoegt, wanneer Hy maar en haalt
Een Salfje voor siin svvacke ogen,
Dat Hy vvat klaar vvert van Gesigt,
Is Hy door herder drift bevvogen
Om Haar te spreken; ook vvel ligt
Sal Sy Hem hier een vveg bereien,
Als Hy siin Lief siin dienst bied aan,
Om Haar in 't duister te geleien,
En komt Hy nevens haar te gaan,
So is het nog niet al verloren,
Maar 't vvagten diere noeg betaalt,
Wanneer Hy van siin uitverkoren
Een gunstig vvoort, een Kusje haalt;
Wel sou de Min Haar niet eens lonen
Die eér so dikvvils siin gevoert
Daar Haar de Liefde quam te tronen?
Wat staat'er menig een en loert
Van dese Ga-jes, daarse lopen
Op Marten, daar de Dogters met
Haar Moeders, ofte Meisjes copen
't Geen dat'er nodig is, ei! let
Hoe datse door de vvandel-plaatsen,
Daar menig Geestig Meisje sit,
De oogjes gints, en vveder kaatsen;
Dan komt'er eens een heel gelit
Een Jonge Dogter te ontmoeten,
En ider meent Hy is de geen
Die Sy so feestig vveet te groeten;
Schoon datse agt geeft op niet een,
Maar geen meer toeloop van dit goetje
Dan in de Kerk, daar menig quant
Om siin Meestres, en menig bloetje
| |
[Folio B2v]
| |
Komt, niet om so een Predicant
Te horen: maar om te beschouwen
De Meisjes, en hoe weinig hoort
Men dan (verruct door deés Jonkvrouwen)
Na so een goet, en salig woort.
Nu wy sijn alle swacke Menschen:
Een Jongman iss'er toegemaact,
Op dat Hy na een innig wenschen
Nog eens aan sijn beminde raact,
Hoe sou Hy 't anders eens verkrygen
De Maagde-schaamte duld'et niet,
Dat sy, wanneer de Jongmans swygen
Dan sellever haar dienst aanbied',
Wel koment'er geen Meisjes vragen,
Verschoon dan al haar draven; want
Die vier moet in sijn boesem dragen,
Soekt tot Hy eens verkoeling vant.
Ik weet wel dat ook Vrysters komen
(Als sy met liefde sijn bevâan)
Die voor geen Maagde-schaamte schromen,
En halen iemant saghjes aan,
Ja bieden haar aan tot het Minnen:
Dog oordeelt niet te quaat haar doen,
Gy weet wel dat men Vryers vinnên
Die schreumen om in 't eerst so koen
Haar Min een Dogter aan te bieden:
Maar geven blyken door het oog,
Sy, listig, kan dit haast bespieden,
(Wiens Hert hy lang tot Min bewoog)
Dus komtse sijne swakheit schoren,
En spreect de Knegt een moet in 't Lyff:
Maar, segt gy, Meisjes en behoren
De Kneghjes door een stout bedryf
Niet om het Ja-woort te gaan vryen;
Dog weet de Liefde die is blint,
| |
[Folio B3r]
| |
Dies kan de saak verschoning lyen.
Of schoon ook eens een Dogter mint,
Ei! wilt'et voor geen stoutheit agten,
Sy sijn al mé van vleesch, en bloet,
De Liefde heeft te grote kragten,
Wanneer die in'er boesem woet.
Ei! seg waar staat het dog verboden
Dat Meisjes haar genegentheên
Niet mogen tonen aan den bloden;
Of is'et quaat, so isser geén
Die Haar niet vint hier aen verlopen;
Want wat is al dat lonken van
De Meisies, dan te vryen; hopen
Sy hier niet door een Vryer an
Haar Zy te krygen? en wat voordeel
Dat Haar dat Geestig Minnen geeft,
Kan die'er doen beoogt met oordeel
Beschouwen; daarom kan miin Geest
Het voor geen meeder stoutheit agten,
Nog misbruik in een soete Meit,
Door Hare mont, dan 't oog te vatten
Die stadig in het Hertie leit.
Mogt Venus Haar Adonis vryen,
En eêr Narcissus siin gevreên
Van so veel Nimphjes, waarom lyen
Wy dit niet in ons tyden? neen,
Geen Liefde sal'er dit misprysen,
Men soect, als 't Guitje wetten stelt,
Het vonnis al voor goet te wysen:
Elk vveet vvaar hem de schoe meest quelt.
Wel, Jonge Lieden, vvilt niet schromen
Malkanderen in soete Min,
Vol Liefde, tot een hulp te komen
So vvert Gy haast vereent van sin.
| |
[Folio B3v]
| |
U Jongelingen past het vragen,
Ei! vvaarom souje so een brant
Om u Geliefde Susje dragen,
En svvygen? soect aan dese kant
U anckertje ter neér te smyten,
So blijft u Scheepje op de Ré:
Daar 't korsje hert is moet men byten
So raact het nog vvel eens aan tvvé.
Bemint geen Meisje om'er schyven,
Maact u geen minnaar van het gout,
Hoe kan de min bestendig blyven
Als men om 't goet het Vleisje trout,
Wanneer een guur en lelijck vvesen
U stadig dvverelt voor 't gesigt,
So vliet de Liefde: maar gepresen
Is so een Kerel, die een vvigt
Dat Venus kan in als geliicken,
Mag strelen op het sagte Bed.
Dog soekje schoonheit bij de Riicken,
En sie je kans, 't vvert niet belet;
Maar alsje een van tvveen moet kiesen,
Of Riikdom, of een soet gelaat,
So râ ik schatten te verliesen
Voor 't geen bevallig voor u staat.
Ontziet geen grote hinder-palen,
De Liefde is te groot van magt,
En doet vvel vaak een Meisje dvvalen
Dat Eer, nog Staat, nog Riikdom agt,
Om Haar beminder te genieten.
Wel tragt de angel van de Min
Eerst tott'er Hertje in te schieten
Eer gy Haar openbaart u sin,
En kuntje so een viertje stoken,
Dat sal'et Potje van haar Hert
Wel doen om u in Liefde koken:
| |
[Folio B4r]
| |
Sie hier een weegje om u smert
Seer soet by hare te geleien,
Toont u dan rustig als een Man
Die door een soet en geestig vleien
Een Jonge Maagt verwinnen kan.
Siit kloek, en smiit de schaamt ter zyen,
Toont u als Minnaar, die is vry,
De Liefde wil geen bloóheit lyen
Wanneermen by 't Geliefde sy.
En soect door kragt van soete woorden
(Uit Venus oeffen-school geleert)
Het Hert van die u eêr bekoorden
Te krygen daar gy het begeert;
Ik meen by 't uw', om daar te rusten,
Wanneer het rusteloos sig quelt,
Om dat de Min Haar soete lusten
Niet door u in'er Zieltje stelt.
Maact u een Vrient van u Vriendinne,
En ziit noit loom om u met vliit
Ter plaatse, ook te laten vinnên
Daar u schoon-Lief haar tijt versliit,
't Zy in de rei van Haar gespelen;
Of op een andre vreemde Cust;
Laat u het soeken niet vervelen,
Want hier door heeft'er veel de lust
In meerder vrijigheit genoten.
Als d'Oudren om u slegte Staat,
Of om u weinig goet sig stoten,
So kan ik u geen beter raat
Dan buiten 't Huis te Vryen, geven,
Soect Hare gunst, en toont dat Gy
Ook haast wert derwaarts heen gedreven
Daar u beminde Schaapje zij.
Dog waanje niet te kunnen mallen,
| |
[Folio B4v]
| |
Nog hebt de vlei-kunst noit geleert:
Maar Lieve, Knegt, wat mooghje kallen?
Wie dat de Min-Godinne eert,
En tragt haar Heiligdom te vieren,
Doet sy so soeten leven door
Siin Jonge bloet, en adren swieren,
Dat hy, die even van te voor
Scheen koelder dan de koude stromen,
Nu kust, en streelt, geheel vervoert
Kan nau siin nieuwe lust betomen,
Die stadig op 't beminde loert.
Tre toe dan: maar beleg u saken,
U stuk staat schoon, Haar wil is los,
Tragt soetjes in haar gunst te raken;
Maar valt niet plat gelijk een Os
Aan 't Vryen, houd u of een praatje
Was d'oorsaak dat gy dikwils by
U blanke suiker-soete Kaatje
In 't schemer-ligt getreden zy.
Soect so haar polsje eens te tasten,
Siet of de Haven veilig is
Om in te lopen, eér verrasten
Men so een Maagts geheimenis.
Siet gy voor u een plaatsje open
Loop in, en maak u Scheepje vast:
Hier sult gy 't Mensche-vleisje Kopen,
Waar na gy hebt so lang gevast;
Dog sieje niet veel kans, en rekent
Dat sy niet is voor u gemaakt,
So Kapt u ancker, vveest niet smekent:
Maar maact dat haast u scheepje raact
De Haven uit na beter Kusten:
Bliift daar, dog niet te ras, van daan:
Houd u wat koel van Minne-lusten
Wilt gy met blanke schenen gaan.
| |
[Folio B5r]
| |
Het geen u meerder dient geweten
Hoe gy een Meisje Minnen sult;
Hoe gy, by Haar ter neêr geseten,
U woorden na'er sin vergult:
Hoe gy se sult voor u Meestresse
Behouden, en nog tot u Bruit
Verkrygen; leert hier toe de Lessen
Die Westerbaan het Haagje, uit
Den Roomsen Minne-Digter, leerden,
Hy heeftse ook voor u gestelt.
ô Man! dat u de Jeugt vereerde
Na waarde, sy sou uit het velt
Een Krans van Lauwerieren plucken,
Om die, met bloem-gewas verciert,
Op uwen grysen Kruyn te drucken,
Dus diende Westerbaan geviert,
Die 't Haagje naar Loosduinen leide,
Waar Hy (als opper-meester van
De Minne-moeder) stof bereide,
En Ockenburg tot School-hoff kan
Van d'onbedreve Jonkheit maken,
Hier leert Hy vryen met verstant:
Wel tragt daar mê al in te raken,
Op dat gy nimmer aande kant
Van Liefdes oever, vol van Klippen,
Lyt Schip-breuk, nog dat u de geen
Die gy bemint noit sal ontslippen,
En treden met een ander heên.
VVilt gy ook, schone Meisjes, wesen
Van Min'er soetigheit voldaan,
So soect door Hem u te genesen
Van 't geen dat uit Hem is ontstaan,
Tragt Hem in siine Min te styven:
Belonkt Siin oogjes, laat u mont
| |
[Folio B5v]
| |
Hier ook in geen gebreke blyven,
In 't geen de Liefde dienstig vont.
Geeft, is Hy blô, hem moet door d'ogen;
Ja, is het nodig, spreek hem aan,
Want is u eens die Vink ontvlogen,
Is met Hem U lust vergaan:
Ei! stelt de schaamte wat ter neder,
Hy is so wel als gy belast,
Door Liefde-zelen, die Hem weder
Beknopen aan u schoonheit vast,
Siin Hertje soect veel vreemde lagen,
Op dat hy Siin genegentheit
U Minneplegtig op mag dragen:
Maar laas! een kleine blóheit leit,
U vrees van af-slaan, hem ter syen,
Seg, waarom souje die u mint,
En door'et oog alleen kan Vryen,
Niet helpen; als gy in u vint,
Een eige piin als Hy moet voelen,
Die stadig voor u oogjes staat,
Ja doet'et bloet in d'adren woelen
Als Hy voorby u woning gaat.
Doet, wagt gy vrugten van u Minnen,
Hem hulp, en openbaart u Hert,
So sult ge 't Siin door 't uwe winnen,
En stelpen door de siin, u smert.
Nu Jonge Jeugt! 't is tiit om rusten,
Klaas Vaakje komt, sa al na Bed,
So u de logge veere lusten:
Als ik my daar heb neér geset
So sal ik na het leven dromen,
Dat voor-regt staat u alle vry,
Wert maar u Maagdom niet benomen.
Nu goeje Nagt, vergeeft het my
Heb ik miin eigen pligt vergeten,
| |
[Folio B6r]
| |
De oude siin te biister groen
Als sy de Minne-dingen weten
Alleen met woorden af te doen.
UIT. |
|