De Leytse Cupido
(1667)–Anoniem Leytse Cupido, De– Auteursrechtvrij
[Folio A3r]
| |
De Klagende Vryers.SChone Schepsels, soete dieren,
In wiens aangenaam gesigt
Men siet so veel straaltjes swieren
Als in 't helder Sonne-ligt:
Gy die met een soeter wesen
Boven 't mannelijk geslagt
Sijt begunstigt, en gepresen;
Ja wel eêr soo hoog geagt
Van de grote Hemel-Goden,
Dat sy om een soete maagt
Uit'er Hoff, en Hemel vloden,
Als Haar liefde heeft geplaagt;
Dat sal Jupijns-doen ons seggen,
Hoe hy om Calistaa's schoont'
Te misbruicken, gaat beleggen
Dat hy een Diaan' vertoont.
Hoe hy kon sijn Ioô vinden.
En om sijn ontstoken vier
Van Europa, die Hy minde,
Hem verandert in een Stier.
Dus quam hier Apollo dwalen
Om sijn Daphne, uit wiens doot,
Doe Hy sou sijn min bepalen,
Weêr een groene Lauwer sproot.
Wel kont gy de Goôn verwinnen?
Hoe sal dan het swacke bloet
Meester blyven van de sinnen,
Als gy het gewelt aandoet?
Hoe sal dan een Jongman weten
Te ontslippen u gewelt,
Als hy nevens u geseten
Sigh in liefdes dool-hoff stelt?
| |
[Folio A3v]
| |
Dogh Meestresse van de genen
Diemen hede Vryers noemt,
Waarom souwe die'et menen
Voor u oogen sijn gedoemt?
Ei! laat ik wat voor Haar pleiten,
Wat kan 't schaden? want mijn Hert
Om u al te wrede feiten
Over Haar bewogen wert.
Hier sie ik'er een gaan treuren
Om dat hem die Hy bemint
Niet en kan, nog mag gebeuren.
Ginder staat'er een, die vint
Deur, en vensters toegesloten,
En Mejuffer agt hem niet.
Die seit 't had my noit verdroten
Dat Sy my geen gunst en bied;
Had Sy my niet eêr gaan vleien.
Weêr een ander sugt, om dat
Hy te voren Haar ging leien
Daar men wel een Roompje at,
Dat heeft hem sijn Beurs vermindert,
Och! de Spaar-pot klinck niet meêr,
En nu komt de Meit en hindert
Hem een reis te komen weêr.
Deês mag Saartje niet gebeuren;
Want het Meisje mint het gelt.
Die schynt ook te moeten treuren,
Om dat Alidaatje stelt
Al'er sinnen op een wesen
Dat in schoonheit tart Adoon.
d'Ander schijnt geen quaat te vresen,
Want hy is bijster schoon:
Maar het bloetje is te teder,
En de derde is te grof.
| |
[Folio A4r]
| |
Die te out. En Die is weder
Al te jong; daarom is 't of.
Egter sijnse door u ogen
Al te samen so gewont,
Dat gy sonder mede-dogen
Haar niet van u setten kond;
Dat gy, sonder wreet te schynen,
Moet haar liefde gunstig sijn,
En niet (sonder Haar te pynen,)
Tot'er seggen 't sal niet sijn.
't Is wel waar gy kunt'er leien,
Soete Schepsels, in'et net:
Maar niet om'er te bereien
Een verderf dat vreugt belet.
Sulcke netten passen Vissers,
Die het Visje netjes spreit
Op dat hy'et so te wisser
In sijn lose strikjes leit.
Vogelaars die mogen loeren
Om het Vinkje door haar fluit
In het Vogel-net te voeren,
Daar men 't sijn proi haalt uit:
Maar so vangtmen nimmer Menschen,
Die malkander in de noot
Moeten Heil, en Hulpe wenschen,
Waarom sulje dan de Doot
Niet van die u minde stutten?
Waarom sulje dan de smert
(Die hem sonder Geest doet dutten)
Niet verligten in sijn Hert?
Waarom sult gy hem doen quynen?
En den Yverigen Quant
Als een Viandinne pynen
In sijn tere Ingewant?
Waarom sulje Hem doen klagen,
| |
[Folio A4v]
| |
Dat hy om u wreet gemoet,
Al sijn tijt, en jonge dagen
Heen siet glyen sonder soet,
Sonder een sijn Lief te strelen,
Sonder eens door soete trouw,
Met u als de geen te spelen
Die hy schat sijn egte Vrouw,
Legh u netten, stel u stricken,
Lieve Lammren, 't staat u vry,
Soeck op 't Vryers Hert te micken:
Maar soect wederom, als gy
Haar betovert hebt, te helpen,
Koestert hare soete min,
Tragt haar nieuwe brant te stelpen,
So raact gy de haven in,
Daar gy vreugt, op vreugt sult rapen.
Ei! bestaat het niet in re'en?
Hebt gy min in die geschapen
Die eerst sonder liefde scheen;
Dat gy hem komt we'er-min bieden
En sijn lusjes evenaart?
Wie sag oit een Moeder vlieden
Van de vrugt door haar gebaart?
Dit sijn vrugten van u selven,
Uit u mont, en oog geteelt,
Soektse niet door 't graf te delven:
Maar die, voor wiens oogh gy speelt,
Door die weder te genesen,
Tòont u minnaars een gemoet
Dat de wont uit u geresen
We'er na regt verligting doet.
Laat Tirannen menschen drucken,
Vol van grote tiranny,
Vele tot'er slaven rucken;
Houd u van die laster vry,
| |
[Folio A5r]
| |
Dit sou 't Maagden-tal bevlecken,
En haar mededogend' aart
Salmen met een wreedheit decken
Die nog Lijff, nog Leven spaart,
Laat eenGa naar voetnoot* Atalante lopen:
('t Was een Nimphje, die so veel
Minnaars dé een lijck-vier kopen)
Wrede Min, is dit u deel?
Haar mag een Hippoom' verwinnen
In sijn grote lijfs-gevaar,
Maar hoe vele Minnaars vinnên
Min, en graf-stê by elkaar.
Dog en kan u niet bekoren
Al'et klagen, al 't geween,
Waant gy niet voor die geboren
Die u dus heeft aangebe'en,
Kan haar vleien nimmer baten
Nog mijn vorospraak nuttig sijn,
Ei! so wilt u ziel eens laten
Sijn versagt door eige pijn.
Laat u eige Jeugt niet glyen,
Nog de soete-soetigheit,
Die geen bitter en kan lyen,
Maar veel vreugde tot u leit.
't Kan u nimmer qualick passen,
Zijt gy viermaal seven out;
Denct hoe haast sal my verrassen
d'Ouderdom, en ongetrout
Al sijn leven lang te blyven
Is te droevig voor een Maagt,
Die de naam der oude Wyven
Eêr als van een Moeder draagt.
Als de kans is eens verkeken,
En gy wert tot dertig Jaar,
Dan en sal u niemant smeken.
| |
[Folio A5v]
| |
Noit en sagmen soeter Paar
Dan die ses maal seven telle
(Min, nog meerder,) met'er tween:
Want de Vryers Geesjes hellen
Naar een Meisje hups van leên,
Jong van Jaren, schoon van wesen,
Dit is voetsel voor de Min.
Wilje eenmaal Bruitje wesen
Laat te eêr u Vryer in.
Zijt ga driemaal seve Jaren
Ei! dat is de regte tijt
Voor de Meisjes om te paren.
Denkt hoe haast dat henen glijt
Al het soetste van u dagen,
Al de lusjes van u Jeugt,
Daarom siet gy iemant klagen
Die u schat sijn hoogste vreugt,
Sla niet af, het sal u rouwen;
Want so menig uirtje gy
Sult genieten in het trouwen,
So veel soete kosery,
So veel troetelende Lusjes,
So veel lieve vreemdigheên
Sult gy vinden voor u lusjes,
Als gy oit hebt aangebeên.
't Is de beste tijt om Minnen,
Tussen twe, en driemaal Ga naar margenoot* tien;
En de beste Min die binnen
U gordijntjes sal geschien:
Als de nagt den dag doet wijcken,
't Sy in hitte, of in kou,
Kan te regt de liefde blijcken
Tussen Man, en Egte Vrou.
Wel mijn Schaapjes, soek die nagjes,
Op dat gy genieten meugt
| |
[Folio A6r]
| |
So veel soetigheit, dat Klagjes
Sijn verandert in een vreugt.
Vryers sijn nu waart, Vriendinnen,
Slaatse niet te haastig af,
Op dat gy'er een moogt vinnên
Die u 't Lyff tot Troutje gaf.
Vele heeft de doot gaan rucken
In het bloeienst' van'er tijt,
En ten graven neêr doen bucken,
Dat veel Mensche-vleesch verslijt.
d'Oorlog heeft'er veel verslonden,
En veel Vryers sonder tal
Tot in Charons boot gesonden
Die s'u noit herstellen sal.
Sijn de Knegjes nu niet vele,
Daar 't van Meisjes overvloeit.
Wel soekt gy niet mis te delen
Nog als Klopje uitgeroeit,
Soekt u Minnaar te behagen,
Agt haar smeken, en geklag;
So sult gy hier na niet klagen
Dat 't u niet gebeuren mag.
Sijn u sinnen elders Minnen?
Heeft een ander Jong-gesel
U Gedagten, wil, en sinnen?
Schone Minnaressen, wel
Ik en wil u dan niet raden
U beminder aff te slaan,
Tragt u met hem te versaden,
En in Liefdes bat te baân;
Dog wat wilje daarom haten
Die u anders had gemeent?
Neen, gy moet ook met hem praten,
Troost hem als hy om u weent,
Laat hem ook al eensjes kussen,
| |
[Folio A6v]
| |
Ei! dat doet de knegt nog goet
Als Hy so sijn Min mag blussen
Met sijn Liefje: tragt hem soet
Van u, maar met re'en, te setten;
Houd u of'et was te laat,
Dus sult gy sijn min beletten,
Door een klein en sagt gepraat.
Hoor nu, alabaster beeltjes,
Die so dikwils t'sament kout
Met u Nigjes, of gespeeltjes,
Hoe sig d'een en d'ander hout.
Hoe dat Jongmans moeten treden.
Hoe een Vryer dient gekleet.
Hoe dat die is hups van leden.
Hoe dat die seer geestig weet
Met een soete meit te leven.
Hoe dat die is rijk van gelt.
Hoe dat die is onbedreven,
En na Maagt, of vrijster helt.
Hoe dat, die kan handel dryven.
Hoe dat die is opgeleert.
Hoe dat die sijn lof kan styven,
Nu hem ieder gunstig eert.
Hoe dat die sijn woort kan voeren.
Hoe dat die is schoon en blank.
Hoe dat die loopt by de Hoeren.
Hoe die mager is en rank.
Hoe dat die gaat Bomen tellen.
Hoe dat die de Kroeg bemint.
Hoe dat die sig weet te stellen
Daar die Juffer haar bevint.
Daar die Predicant sal preken,
In die Kerk, aan die pilaar,
Op die banken, daar die keken
| |
[Folio A7r]
| |
Als twe Liefjes op malkaâr.
Ei! mag ik wat met u kallen
Meisjes, wat een Knegje hoort
Die u waardig is, so valle
Mijn gedagten op een woort
Dat ik voor de beste spaarden;
En dat is een geestig quant,
Die wel kan by Meisjes aarden,
Die besit een goet verstant,
Die de Deugt schijnt uit de ogen,
Hups, en wel-gestelt van le'en,
Daar gy vryelick sult mogen
Eens mé over Kermis tre'en;
Kroege-loper, nog onkuische,
Geen die twist, of twedragt mint,
Niet te hitsig tot'et tuissche;
Maar waar in men alles vint
Wat een Jeugdig Knegt doet prysen:
So een Kerel, soete Jeugt,
Wil ik u tot Vryer wysen,
Ja dan namaals tot een vreugt.
Weg met Rijkdom, dat niet geven
Kan, dan sorge voor de ziel,
Met een Jeugdig quant te leven
(Die'er menig eêr beviel
Om sijn geestige manieren)
Is veel beter als het gout,
Dat so menig komt te vieren,
En daarom de Vryer trout.
Seker Schaapjes, 't moet my jammren
Dat men om een hant vol goet
So veel van u Jonge Lamm'ren
Siet gaan treden met een bloet,
Sonder Geest, en sonder woorden,
Met een swaarhooft, die sijn schat
| |
[Folio A7v]
| |
d'Ouders (noit versaat) bekoorden.
Schoon'er 't Meisje tegen bat.
Daarom, Dogters, wilje minnen,
Kiest een Vryer om sijn deugt,
Die daar na u Jonge sinnen
Door sijn geestigheit verheugt,
Die geen wesen heeft van dutten,
Nog mismaakt is aan sijn leên,
Magtig om u t'onderstutten
In veel tegenspoet bestreên.
Dus salmen u Hertje prysen:
Is 't op Gast, of andermaal,
Yder komt op hem te wysen,
En tot lof van u Gemaal
Hoortmen andre Vrouwen wagen,
Die wel eêr (dat haar nu spyt)
Door een gouwe blind-doek sagen
Op een die geen vreugde lyt,
Op een dicken Drommedaris,
Op een monster van een Man,
Op een hooft dat altijt swaar is,
En Haar niet vermaken kan.
Sieje, Juffren, op een voordeel,
Ei! wat staje? mint een gast
(Frai van leên, vol geest, en oordeel)
Die na uwe leden past.
Kunt gy Vaders wil niet weeren,
Siet hy om iet hogers uit:
Nogh u Moeders strafheit keren
Als s'u van hem buiten sluit?
Liefde kanmen niet besluiten,
't Is vergeefs, Acrisius
Hout geen gulde regen buiten,
Die sijn Dogters Kuisheit dus
(So hy meende) sou beschutten
| |
[Folio A8r]
| |
Op een Toren, ydelheit!
Niemant kan u Liefde stutten,
Die alleen in 't Herte leit.
Ei! de tijt sal wel verand'ren,
Is u Liefde maar bestant,
Vlegt u Zieltjes door malkandren,
En treet t'samen hand aan hand,
Om de Min-Godin te smeken,
In'et Choor haar toegewyt,
Dat sy 's Vaders wil sal breken
Die u soete min benijt,
En u Moeders straffe sinnen
Wil verandren, die het soet
Van u heughelijcke Minne
Maar belet om 't ydel goet:
So sult ghy, als Iphis, vinden
Van Haar u Gebed vervult,
En genieten u beminde;
(Door de Liefde ingehult)
Schoner als de gulde stralen,
In den soeten Dageraat,
Om so 't saam in Min te dwalen
Daar gy nimmer wert versaat.
Nu Adieu mijn smocke-bekjes,
't Is in vryigheyt gesegt
Hoe gy door u tover-trekjes
Menig in een Doolhoff legt.
't Was om tijt-verdryf begonnen,
Wilt gy my nu tegen gaan?
Ik geef 't sonder woort gewonnen;
Want ik mag niet langer staan
Schone Meisjes, om te kouten,
't Wyff dat wagt al na haar Man,
Dog vergeeft mijn grote fouten,
Heb ik u te byster van
| |
[Folio A8v]
| |
Maagd, en Maagde-pligt gesproken,
Jongmans klagen dé mijn wé,
Blijft een quaat oit ongewroken;
So verhoort mijn kleine bé.
|
|