Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1860
(1860)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– AuteursrechtvrijVerslag van de verrigtingen der Commissie voor Taal- en Letterkunde, over het jaar 1859-1860.De Commissie voor Taal- en Letterkunde bestond dit jaar uit de Heeren van Iterson, te Winkel, Oudemans, Laurillard en de Vries. Als Voorzitter werd gekozen Prof. de Vries, terwijl het Secretariaat van Prof. Kuenen op Dr. Laurillard werd overgedragen. Prof. Kuenen, aftredend Lid, verklaarde zich op dringend verzoek der Commissie bereid, hare vergaderingen bij te wonen en aan hare werkzaamheden deel te nemen. Nog altijd bleef de Commissie bedacht op de zaak | |
[pagina 47]
| |
der Nederlandsche dialecten (Zie Handd. van 1859, bl. 50 en 51) en besloot, van het Bestuur der Maatschappij magtiging te verzoeken om de te dezer zake gestelde vragen (opgenomen in de Handel. van 1857, bl. 72 en v.) afzonderlijk te doen drukken, en de noodige exemplaren daarvan te verspreiden, hopende, dat langs dezen weg haar meer bouwstoffen voor den beoogden arbeid zullen toegevoerd worden. Met dankzegging intusschen vermeldt de Commissie, dat haar door den Heer Baron van Heeckeren werd toegezonden het Johannes-Euangelie in het Zutphensche dialect, en dat van wege de Heeren van 't Sant en van Zutphen eenige proeven van het volksdialect te Gorinchem in hare handen gesteld werden. Beide stukken zijn belangrijke bijdragen voor de dialectenverzameling. Door Dr. Hermans te 's Hertogenbosch werden eenige fragmenten ingezonden, die bij onderzoek bleken te behooren tot den Leken-spiegel en den Spiegel Historiael. De laatste zijn vooral daarom van belang, dat ze een gedeelte (groot vijftig verzen) van de verloren tweede partie bevatten. De Heer de Vries heeft van deze stukken afschrift en collatie genomen ten behoeve der uitgave van den Spiegel Historiael, die thans van wege de Maatschappij bewerkt wordt. Eene verhandeling van den Heer Noordziek over een exemplaar van den Spiegel onser behoudenisse werd door de Commissie geacht minder op het gebied van hare werkzaamheden te liggen dan wel op den | |
[pagina 48]
| |
weg der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde. Met zeer veel belangstelling evenwel heeft onze Commissie van die verhandeling kennis genomen, en houdt zich overtuigd dat zij eene gewigtige bijdrage is tot de kennis der oudste voortbrengselen van de Nederlandsche Boekdrukkunst. Nog werd aan de Commissie ter beoordeeling voorgelegd de door Mr. J. van Lennep op de vorige jaarvergadering geopperde vraag, of de naam der Maatschappij kan blijven zoo als die heden is: Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, dan of het juister en beter is: Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te schrijven. De Commissie heeft hierover een advies uitgebragt, strekkende om den tegenwoordig gebruikelijken naam Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te behouden, dewijl er naar haar oordeel geen afdoende redenen zijn, om der in van te veranderenGa naar voetnoot1. Ten aanzien van eenige door Mr. de Wind nagelaten fragmenten van den Maleghijs heeft de Commissie geadviseerd, die fragmenten te laten drukken in een eerstvolgenden bundel, door de Maatschappij uit te geven. 't Spel van den hooghen Wijnt en den zoeten Reijn, door Cornelis Everaert (1528), ingezonden door Prof. Tijdeman, werd geoordeeld, voor ons niet van dat belang te zijn, om den druk er van aan te raden. | |
[pagina 49]
| |
Nog is in handen der Commissie gesteld eene uitnoodiging door Z.E. den Minister van Binnenlandsche zaken tot de Maatschappij gerigt, om haar oordeel te doen hooren over de letterkundige en historische waarde van een, aan Z.M. den Koning door een buitenlandsch Geleerde aangeboden boekwerk. De Commissie kon niet anders dan een gunstig oordeel uitspreken, en adviseerde, om ter kennisse van den Minister te brengen, dat de Maatschappij den ook wegens andere geschriften loffelijk bekenden Geleerde, op grond vooral van dit werk vroeger tot haar medelid heeft benoemd. Eindelijk kwam door Dr. Pluygers in handen der Commissie een handschrift van de Academische Bibliotheek alhier, bevattende een oorspronkelijk afschrift der Glossae Lipsianae, dat bij vergelijking bleek meer te behelzen dan hetgeen daarvan in de werken van Lipsius in druk is uitgegeven. De Commissie het hooge belang der Glossae Lipsianae erkennende, heeft gemeend aan de Maatschappij de openbaarmaking van dat handschrift te moeten aanbevelen, en voegde er bij, dat de Heeren de Vries en te Winkel op zich nemen wilden, het voor den druk te bewerkenGa naar voetnoot1. Ziedaar in hoofdzaken de verrigtingen der Commissie genoemd. Was het niet zoo bijzonder veel, wat | |
[pagina 50]
| |
zij deed, toch hoopt zij niet te vergeefs bestaan te hebben, maar althans iets te hebben gezaaid of gekweekt wat voor de Nederlandsche Letterkunde eenige vrucht dragen kan.
Namens de Commissie voornoemd,
Leiden, Mei 1860. E. Laurillard, Secretaris. | |
Bijlage I. (Zie hiervoor, blz. 48).De Commissie voor Taal- en Letterkunde heeft in hare Vergadering van 27 Januarij gesproken over de door Mr. J. van Lennep op de Jaarvergadering geopperde vraag, of de naam: Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde behoort behouden te worden, dan wel, of men in plaats daarvan stellen moet: Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. De leden der Commissie waren het daarover niet geheel en al eens. De voorstanders van der beriepen er zich op, dat de Maatschappij niets van 't geen tot de Nederlandsche Letterkunde behoort, van hare werkzaamheid uitsluit, en dat bovendien de Stichters der Maatschappij niet alleen zullen bedoeld hebben eene vereeniging, die zich aan de Nederlandsche Letterkunde toewijdt, maar ook, die middenpunt en orgaan is der Nederlandsche Letterkundigen. Die de voorkeur gaf aan het woordje van vond den titel Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde aanmatigend, en wees op | |
[pagina 51]
| |
de namen: Maatschappij van Toonkunst, van Landbouw, enz. Hiertegen werd aangevoerd, dat die vergelijking niet in allen deele opgaat, en dat bij laatstvermelde namen ook de nadere bepaling ontbreekt, die het bijvoegelijk naamwoord Nederlandsche geeft, in den naam: Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Eindelijk werd ook nog hierop gewezen, dat de Maatschappij haar octrooi had ontvangen onder den titel van Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. En aangezien in 't algemeen uit de discussiën gebleken was, dat er in allen gevalle geen dringende en afdoende redenen zijn, om den oorspronkelijken en thans gebruikelijken naam der Maatschappij te veranderen, zoo werd besloten het Bestuur te adviseren, zich te blijven houden aan den titel: Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Namens de Commissie voor Taal- en Letterkunde,
30 Januarij 1860. E. Laurillard, SecretarisGa naar voetnoot1.
Aan het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. | |
[pagina 52]
| |
Jaarlijksch rapport van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde voor het jaar 1859-1860.Uwe Commissie, Mijne Heeren, heeft in den loop van het maatschappelijke jaar weder van 13 Oct. tot 19 April, niet minder dan 7 Vergaderingen gehouden. De leden verloren door wettelijke aftreding den Heer Rammelman Elsevier, in wiens plaats uit een dubbeltal aan de maandelijksche vergadering van October voorgedragen, bestaande uit de HH. Fruin en van Iterson, eerstgenoemde gekozen werd. De Heer Elsevier echter, door zijne betrekking aan het stedelijk archief zoo ruim in de gelegenheid om over plaatselijke zaken en belangen in te lichten, werd verzocht onze vergaderingen te blijven bijwonen. Hij was ons hierin te wille en verscheen meermalen in onze bijeenkomsten. Deze zijn meestal door de gezamelijke leden bijgewoond. De Commissie bestond nu bij den aanvang van den doorloopen tijdkring naar orde van benoeming uit de HH. van der Chijs, Kist, de Wal, Bodel Nijenhuis, Fruin; uit welke in de maand November bij voortduring de Voorzitter en de Secretaris des vorigen jaars verzocht werden in dezelfde betrekking ook dit jaar te willen werkzaam zijn, waarin zij bewilligden. | |
[pagina 53]
| |
Nu meenden wij, voltallig zijnde, op velerlei arbeid der medeleden te mogen rekenen. Doch, wij kortzigtigen! Een der krachtigsten onzer, ofschoon de oudste in levensjaren, de Heer Kist, werd in December j.l. (den 21en) gelijk aan zoo vele andere betrekkingen, zoo ook aan ons onverwachts ontrukt en in 66 jarigen leeftijd afgesneden. Hij was in Oct. en Dec. nog als van ouds werkzaam onder ons geweest. Nog nimmer was een lid der Commissie gedurende zijne functie aan de Maatschappij en aan ons ontvallen. Wij hebben geoordeeld dus verre nog geen nieuwe voordragt tot vervanging te moeten doen, maar de zaak te moeten aanhouden.
Weinig werd ons van het Bestuur ter beoordeeling toegezonden. Slechts eenmaal werd het oordeel der Commissie gevraagd, en wel over het drukken van een opstel in het fransch ontworpen, van het lid J.J.F. Noordziek te 's Gravenhage. Het eindbesluit te dezen opzigte gevallen is reeds in deze Handd., hiervoor blz. 24 en v. vermeld, waarheen de Commissie dus verwijst. Behalve onderscheidene werkzaamheden van afzonderlijken aart door ieder der Leden, is een gemeenschappelijke arbeid in de drie laatste vergaderingen een voorwerp onzer beraadslagingen geweest. Een onzer medeleden, van nabij bekend geworden met het belang van het register dat Dr. Koner te Berlijn (1856) van de alom verspreide Geschied-, Oudheidkundige en andere opstellen in de duitsche Genootschaps- | |
[pagina 54]
| |
werken en Tijdschriften heeft tot stand gebragt, wenschte iets dergelijks uit de acta van onze Nederlandsche Genootschappen en uit de letterkundige diaria te doen ontwerpen. Het doel was om eene wetenschappelijk rangschikking van de titels dier geschriften tot stand te brengen, door het voor de pers gereed maken van eenen legger, die de raadpleging en het gebruik dier verhandelingen voor geleerden en ongeleerden gemakkelijk zou maken. Eene lijst dier tijdschriften en acta literaria is reeds ontworpen. Tot het vervaardigen van het register dier afzonderlijke opstellen heeft een en ander lid zich niet onbereid verklaard. Als vakken van wetenschap waarover het plan zou loopen, worden bij de Commissie genoemd de Geschiedenis des lands met de daartoe behoorende tijdrekenkunde, aardrijksbeschrijving, wapen- en staatshuishoudkunde, als ook de nederlandsche taalkunde. Als volgorde wordt die van den Catalogus onzer boekerij opgegeven. Om de voorloopige onkosten die de onderneming naar zich slepen zoude heeft het Bestuur de zaak tot de Maandelijksche Vergadering gebragt, die gunstig voor haar bleek gestemd te zijn. Het komt nu vooral op den tijd aan, welken de leden tot het doen dezer keuze zullen willen besteden.
Het lid van der Chijs brengt in October ter tafel het onlangs voltooide zevende deel van zijn Muntwerk. Het bevat de munten der Bisschoppen, van de Heerlijkheid en de Stad Utrecht. Hij treedt daarover in enkele bijzonderheden. | |
[pagina 55]
| |
Tot driemalen toe (in de vergadd. van Dec., Jan. en Maart) vroeg dit lid inlichtingen over onderscheidene Gedenkpenningen van Nederl. Geschiedenis of Nederl. Geleerden, als namelijk: In de verg. van 8 Dec. toonde hij drie merkwaardige, nog niet opgehelderde penningen van het kabinet der Leidsche Hoogeschool: 1o. een looden penningplaat met het borstbeeld van zekeren Cornelis à Weldam .·. 53, een met doctorale bonnet gedekten, bejaarden man der 16e eeuw, misschien in zijn 53e jaar, misschien in het 53e jaar der eeuw (de XVIe namelijk) afgebeeld; waarschijnlijk een Nederlander. (Oorspronkelijk uit de verzameling van den Hr. Hellingwerff te Alkmaar). Later vernam men dat Weldam de naam is van een aanzienlijk Zeeuwsch geslacht. 2o. Een grooten zilveren penning met afbeeldingen uit de vestingbouwkunde, te weten aan beide zijden voorzien met figuren van dien aard. Het om- en opschrift der twee zijden geeft over den persoon of de zaak, waarop gedoeld wordt, geen licht. De vervaardiging schijnt aan de Commissie toe uit het midden der 18e eeuw. De Inscriptiën zijn in 't Latijn. Hij is geschonken uit de nalatenschap van Prof. S.J. Brugmans, door Prof. A. Rutgers. De Hr. Brugmans was in zijne jeugd door zijn vader tot genieofficier naar Rusland bestemd geweest. De Spreker deelde ook eenige inlichtingen mede door hem over dit stuk bij den Hoogleeraar Verdam ingewonnen. Deze zou hem ‘van vroeger dagteekening achten: van | |
[pagina 56]
| |
den tijd van Coehoorn en van de nieuwe wijze van gesloten vierhoekige en vijfhoekige vestingwerken met bastions, in der tijd door dezen ontworpen en ingevoerd, en toen als eene époque in de versterkingskunde aangemerkt. Maar het kan ook betrekking hebben tot iets dergelijks uit de verrigtingen van Vauban.’ ‘Die figuren - zegt dezelfde - zijn voorstellingen van de manier, gegeven en gevolgd door den Comes Pagani (Comte de Pagan), Fransch krijgsbouwkundige, overleden, ni fallor, 1655, na wien men daar van niet aanmerkelijk is afgeweken. Er moet een Nederlandsch Ingenieur zijn geweest, vóór Coehoorn, aan wien men, zoo ik mij niet bedrieg, een verbeterd iets in den vestingbouw van dien tijd verschuldigd is; zijn naam was Samuel Maurolois.’ 3o. Een ovalen, zilveren zwaar vergulden penning (waarover zie Leidsche Cour. 7 Dec. 1859 bl. 1), met het borstbeeld en wapen van Prins Maurits, onder den schouder het jaartal 1615, en hangende aan eenen fraai gewerkten zwaren gouden ketting. Dergelijke penningen met ketens werden gegeven voor bijzondere verdiensten in krijgs- of zeezaken. De penning is bij van Loon, II. 87. op 1613 afgebeeld. Hij had behoord aan iemand uit het geslacht der Landschotten, en was in O. Indië aangekocht door den Gouverneur-generaal Pahud, uit de Bataviasche Weeskamer. In de vergad. van 12 Jan. vroeg dit lid inlichting omtrent eenen gedenkpenning op den moord der de Witten, kortelings uit Java ten geschenke aan het | |
[pagina 57]
| |
Akad. Munt- en penning-kabinet gezonden. Zie over denzelven van Loon, Gedenkp., III. 90 no. 3, doch met eene niet bij hem aanwezige keerzijde: zij stelt namelijk in het gegraveerd vierkant (waarin anders een opschrift voorkomt, nu) voor de stad ‘Woerden’, waarheen een gekroond persoon met een span jagthonden heensnelt, en welke plaats door eenen anderen persoon, van twee dergelijke dieren vergezeld, verlaten wordt, die zich ijlings naar eene andere, niet met name aangeduide stad heenbegeven. Is de eerste persoon Prins Willem III? maar dan de kroon? in 1672? Hetzelfde lid toonde in die vergadering in een no. van het Magazin pittoresque, Paris 1858, 26 année, p. 186 sv., een artikel, waarin aan de Nederlandsche beschouwing van de zaak van Coster regt wordt gedaan, en eene proeve in houtsnede van een voortbrengsel zijner pers geleverd wordt. In de vergad. van Maart toonde hij eenen zilveren gedenkpenning ter gedachtenis van Jo. Frid. Helvetius, 's Lands doctor, d. 29 Aug. 1709, 80 jaren oud te 's Hage overleden, over wien de Nederlandsche bronnen niets aan de hand geven. In de verg. van 19 April gaf dit lid inlichting omtrent de uitdrukking gebulte kaarten (einde der 16e, aanvang der 17e eeuw), waarnaar het lid Bodel Nijenhuis in den Navorscher had gevraagd; en onderhield verder nog de vergadering over de oude Nederl. Gedenkpenningen, wier spreuken sedert den afstand van Karel V tot op de pacificatie van Gent de meer en | |
[pagina 58]
| |
meer veranderende en uit één lopende gemoedsstemming van den Vorst aan de eene en van de Noordelijke en Zuidelijke deelen van Nederland ter andere zijde aanduidden.
Het lid Kist was nog in twee vergaderingen tegenwoordig en werkzaam: want dit was één bij hem. In die van Oct. toonde hij een houten stempel, gevonden op het plein der Ruïne te Leiden, bij 't graven voor de grondvesten van het nieuwe Akademische gebouw: zijnde twee in een gelegde handen, waaruit eene bloem ontspruit; omringd door een ovalen krans; misschien van eene der Leidsche Rederijkkamers, b.v. de Witte Akolije. In de vergadering van 8 December bragt dit lid ter tafel hetgeen hij in die van October met een woord had vermeld, namelijk eenige onder hem berustende Deensche bladen druks uit het laatst der 16e eeuw (omstreeks 1583). Zij hebben gevormd schutborden van boeken destijds in Denemarken gebonden; zij schenen alle uit dezelfde bron voortgekomen. Zij bleken te zijn van eene en andere Kopenhaagsche pers, en waarschijnlijk grootendeels van werken, gedrukt ten behoeve der stedelijke triviale school te Ripen in het noorden van Sleeswijk; het waren de proefbladen, door den uitgever voor boekomslagen gebezigd. Het bleken te zijn: 1o. Theses (themata genoemd,) voor Prof. Nic. Schavenius in folio gedrukt, aan de eene zijde de eerste proef, aan de andere zijde de 2e of de cor- | |
[pagina 59]
| |
rectie. Gedrukt te Kopenhagen, bij Andr. Gutterwitz. 2o. Een stichtelijk werkje, een vade-mecum, van Matth. Schuaritz (Schwartz), opgedragen aan Predbiörn Gyldenstiern en aan diens huisvrouw Jonkvr. Berethe Rosenspoer, met de (in hout?) gesneden wapens van beiden, gedrukt bij denzelfden, kl. 8o. 3o. Een Psalm- of Hymnenboekje, met de Deensche vertaling, door Balthsar Melchiorsz vervaardigd, van latijnsche kerkelijke hymnen der middeneeuwen (veni creator, spiritus, en dergel.). Gedrukt aldaar door Laurens Benedict, in 12o. 4o. Declinationes pronominum en andere schoolleerregels. 5o. Twee bladen uit een Hs. der Institutiones en een fragment uit een Hs. der Pandecten. (Het lid Bodel Nijenhuis verklaarde later de beide drukkers, L. Benedict en A. Gutterwitz teruggevonden te hebben in Thura Idea Historiae literariae Danorum p. 241). Door den Hr. Kist werd in deze bijeenkomst nog ter tafel gebragt een 4o. oblongo band met niet minder dan 20 platen, gegraveerd naar de bizarre teekeningen van onzen P. Breugel, de voorstellingen bevattende van onderscheidene deugden en ondeugden, van de jaargetijden, en een paar met Nederlandsche volksvermaken, alle geteekend in 1565 en volgg., gesneden door onderscheidene plaatsnijders; meest in dien zelfden tijd, door zekeren Petrus à Merica of | |
[pagina 60]
| |
MericinusGa naar voetnoot1 1570, eene door H. Hondius 1644, en eene door W. Hollar 1650. De oudere zijn meest uitgegeven bij H. Cock te Antwerpen.
Het lid J. de Wal vroeg in de vergadering van November inlichting omtrent eene vermeende stad Lienwart, bij het meer Peypus in Esthland, vermeld door? In de vergadering van December gaf dit lid op verzoek eenige inlichting omtrent den persoon van wijlen den Groninger Regtsgeleerde Mr. D.F.J. van Halsema, als zijn geboortejaar (1736) en - plaats (Wirdum), en vroeg op zijne beurt naar verdere inlichtingen over den persoon van Paul du Ry, Fransch ingenieur, réfugié, in dienst der Staten-Generaal te Maastricht, op 't eind der 17e eeuw. Toen, namelijk, Karel, Landgraaf van Hessen, den Prins (later Koning) Willem III in 's Hage bezocht, vroeg hij dien Vorst hem eenen bekwamen bouwmeester aan te wijzen. In 1685 zond hij du Ry naar Cassel. Deze ontwierp het plan tot den aanleg van de Oberneustadt en betrok zelf het eerst volbouwde huis. Talrijke andere woningen werden in een kort tijdsbestek opgetrokken. In 1647 volgden de dorpen Carlsdorf, Mariendorf en Schöneberg. Hij stierf in 1714. Zijn | |
[pagina 61]
| |
werk: la quadrature du Cercle berust op de Bibliotheek te Cassel in Hs. Zijn zoon was Charles du Ry, zijn kleinzoon Simon Louis du Ry, beiden insgelijks ervaren bouwkundigen, de laatste door prachtgebouwen te Cassel beroemd. In de vergadering van 12 Januarij gaf dit lid ter inzage een zeldzaam exemplaar van de Acta Pacificationis Coloniensis, gemeenlijk toegekend aan de pen van den Frieschen Regtsgeleerde Aggaeus Albada, gedrukt te Lugdunum (waarmeê echter Lugdunum Batavorum schijnt bedoeld te worden); een exemplaar verrijkt met de autographa van Ernst Graaf van Mansfeld (aan de Sale) en van den Regtsgeleerde Silberradt; en voorzien van eenige letters op het plat van den zwijnslederen band, die op den Graaf van Mansfeld schijnen te doelen. Hij sprak, ten anderen, over een boekje geheeten: Viri pietate etc. clarissimi Dialogus de pace, Antwerpen, Henricius, 1579. 144 pp. kl. 8o. Deze dialogus die zeer zeldzaam is, is van Schetzius; en door P. Burman II gedrukt in Anal. Vol. I. p. 115, en vv. doch Burman vermeldt in dezelfde Analecten Vol. I. p. cxix. eene andere oratio, juist van hetzelfde jaar, en geheten oratio exhortatoria ad pacem. Hij vermeldt die als door hem overal, zelfs door zijne vrienden in Brabant, te vergeefs gezocht. De Spreker merkt echter op dat de Amsterd. Hoogleeraar niet genoeg in zijne nabijheid gezocht had. Er berustte trouwens een ex., - misschien wel het eenige - juist in de boekerij die onder Burman's op- | |
[pagina 62]
| |
zigt stond, in de boekerij namelijk der stad Amsterdam, en afkomstig uit de Bibliotheek van pastoor Jacobus Buijck. De titel er van geeft de Spreker, na eigene inzage, aldus volledig op: ‘Ad Belgii Ordines exhortatoria ad pacem oratio, qua belli causis et rebus quae inter Ordines et Auriaci Principem actae sunt summatim explicatis, quid pacem impedierit quidque eam promovere debeat ostenditur, Anno 1579 Non. Octobr.’ De vraag naar den mogelijken Schrijver wordt nu geopperd, doch zonder eene bevredigende uitkomst. 3o. Werd door hem overgelegd eene uitvoerige aanteekening over P. du Ry, waarover hij in de vorige bijeenkomst inlichtingen had medegedeeld. In de vergadering van 9 Februarij leverde de Heer de Wal eene zeer belangrijke bijdrage op het Biograph. Woordenboek der Nederlanden door van der Aa, voortgezet door van Harderwijk, ten bewijze dat vele Nederl. Regtsgeleerden daarin niet volledig of niet kritisch genoeg zijn behandeld. Hij staafde dit met vele voorbeelden uit de eerste letters des Alphabets. Dit gaf hem aanleiding tot uiting van den wensch dat van onze Maatschappij mogt uitgaan een kritisch Woordenboek van Nederl. Biographiën in den smaak van de Biographie universelle.
Het lid Bodel Nijenhuis bragt ter tafel onderscheidene onlangs verschenen kostbare of zeldzame werken den boekhandel of boekdrukkers betreffende. In de vergadering van October gaf hij eene nadere | |
[pagina 63]
| |
mededeeling over taalkaarten (zie Handd. 1852, bl. 41 en 1858. bl. 72), daarbij toonende eene dergelijke kaart van Dr. H. Kiepert, betreffende de streken van den Rhijn tot aan Parijs, en vier kaarten betreffende de grenzen zoo van kerk- en schooltaal als van de platte landstaal in het Deensche Hertogdom Sleeswijk; en vroeg naar de uitdrukking gebulte kaarten (later in den ‘Navorscher’ gevraagd). In de vergadering van November, kwam dit lid terug op de zaak van Thomas Armstrong (zie Handd. des vorigen jaars, bl. 57), in 1684 te Leiden wederregtelijk gearresteerd, in Engeland met den dood gestraft. Hij gaf daarbij inzage van vijf gedrukte zeldzame, in eene aanzienlijke particuliere boekerij hier ter stede berustende, stukken van dien tijd, rakende deze zaak. - In dezelfde bijeenkomst vroeg hij (namens den Heer A.M. Kunik te St. Petersburg) inlichting omtrent de Zweedsche forteres schants ter Nije of Nijschantz, voormaals gelegen ter plaatse waar nu Ruslands hoofdstad zich bevindt; en deelde mede al wat zijne kaarten van Zweden en Rusland sedert het midden der 17e eeuw hierover aan de hand geven. Hij geeft ook een uitvoerig uittreksel uit een Hs. met vonnissen, gewezen over de gedetineerden in het huis van Arrest te Leiden gedurende der loop der 18e eeuw; waarop de Heer de Wal een kort toevoegsel leverde. In de bijeenkomst van Januarij deelde de Hr. B.N. nog iets mede uit bij hem ontvangen brieven betrekkelijk den Groninger Regtsgeleerde D.F.J. van Halsema. | |
[pagina 64]
| |
In de bijeenkomsten van Maart en April deelde hij eenige bijzonderheden mede, zoo door Prof. de Wal als door hem opgespoord over den persoon van Jo. Frid. Helvetius, uit Möhsen Bildnisse berühmter Aertze (Berlin 1771), uit Jöcher en uit Adelung, Gelehrten Lexicon. Dezelfde bragt ter tafel een en anderen druk van de Mémoires d'Aubery du Maurier (zie mededeel. Fruin, hier achter), vooral een schijnbaar Franschen, waarschijnlijk echter Nederl. nadruk, zijnde van hetzelfde jaar des eersten druks, 1680. Er werd te dier gelegenheid ook gesproken over den persoon van den Vertaler dezes werks, R. Roukema, een frieschen Geneesheer, in 1704. Bij gelegenheid der belangrijke verkooping van van Oosten de Bruijn, 23 April te Haarlem, geeft het lid Bodel Nijenhuis mededeeling van eenige onder hem berustende excerpten uit mss. brieven van dezen geleerde aan Prof. P. Wesseling, uit de jaren 1749 en volgg., over de uitgave der Handvesten van Haarlem, blijkens welke men daarbij den geleerden stadgenoot de Bruyn had voorbij gegaan, terwijl Wesseling vreesde, op blootgelegde gronden, dat die uitgave daardoor aan verschillende gebreken zoude mank gaan. Hij deelde mede dat de Archiven in Friesland al meer en meer toegankelijk zullen worden, daar de stedelijke Archivaris van Leeuwarden de Archiven van Bolsward, van 't Bildt en het privaat Archief van wijlen den Landdrost van Andringa de Kempenaer geheel had geordend en geïnventariseerd. | |
[pagina 65]
| |
Hij gaf inzage van een werk van den Uitgever J. Scheible te Stuttgart, getiteld: Fliegende Blätter des 16en und 17en Jahrh. ersten Hälfte, 1850, 8o, met 88 met tekst voorziene spotplaten, waaronder ook enkele over de Nederl. Geschiedenis dier dagen. Hij bragt tevens ter tafel een kwarto bundel met 100 gravures van H.S. Beham, en 50 van H. Aldegrever, uit de 1e helft der 16e eeuw: over onderwerpen van verschillenden aard. De bladen van Beham schijnen alle in zilver gesneden.
Het jongste lid der Commissie, eindelijk, de Heer Fruin, gaf in januarij eene gissing aan de hand ter verbetering eener lezing bij Plinius Hist. Nat., en eene andere bij Tacitus, beide ten opzigte der oude Geschiedenis onzes Lands. De eerste namelijk, betreft den naam Helium, nergens elders voorkomende dan bij Plinius l.c. IV. 29. Hij stelde voor te lezen Vahalim, als wanneer de zin duidelijk wordt en een overigens gansch onbekende naam opgeruimd. De andere betreft den naam Nabalia fluvius, alleen bij Tacitus, Hist. V. 26 voorkomende; welke plaats men aan den Gelderschen IJssel heeft gezocht. De Hr. Fruin wil het woord fluvius, als glos, verworpen hebben en voorts in plaats van Nabalia lezen navalis, dat bij pons gevoegd, eene schipbrug aanduidt, die door den veldoverste in 't midden opgebroken, eene geschikte en veilige plaats tot onderhandeling opleverde. In de maand maart gewaagde dit lid van eene ms. beschrijving van 't beleg van Leiden door den stads | |
[pagina 66]
| |
Secretaris J. van Hout, vroeger gevonden, doch nu weder niet ter hand. In deze vergadering stelde hij voor, tot een punt van onderzoek te maken: wat er tijdens 't zelfde beleg door de Staten van Holland voor onze stad verrigt is; en maakte voorts nog gewag van Leidsche twistschriften in de zaak van Coolhaas, tusschen de Predikanten en den Magistraat, van 1580-1590. Voorts hebben wij aan dit ons medelid het voorstel te danken ter vervaardiging van het register op Nederlandsche Tijdschriften en Werken van Genootschappen, dat in den aanvang van ons rapport reeds vermeld is. Hij opperde in de vergadering van Februarij hare mogelijkheid en haar belang, hij zocht de zwarigheden uit den weg te ruimen, hij trachtte te bemoedigen waar de taak zwaarwigtig, ja te zwaar schijnen mogt. Hij leidde die bij het Bestuur (en de maandvergadering) in. Kortom, gelukt de zaak, komt zij tot stand, het is aan hem dat de eer hiervan in de eerste plaats moet toegebragt worden.
Het lid Rammelman Elsevier, als buitengewoon toegevoegd lid de vergaderingen der Commissie een en andermaal bijwonende, deelde ons te dier gelegenheid voortdurend uit zijn Archief belangrijke zaken mede. In de vergadering van October deelde hij bijzonderheden mede over de eerste Fransche nieuwsbladen, die te Leiden gedrukt zijn. In 1677 namelijk ondernam Jean Alexandre de la Fond den druk van Nouvelles extraordinaires de divers endroits | |
[pagina 67]
| |
(zijn bloedverwant Nicolaas de la Fond te Amsterdam had reeds tien jaren vroeger iets dergelijks ondernomen). De zoon van den Leidenaar, Antoine de la Fond, zette dit omstreeks 1698 voort. Dit ging bij erfregt over op zijn schoonzoon van de Graaf, voor wien reeds in 1738 Etienne Luzac artikelen schreef. De Fransche Courant van dezen Etienne Luzac is hieruit voortgesproten, dewijl hij omstreeks dezen tijd het blad aan van de Graaf afkocht. (Iets anders over de Leidsche nieuwspapieren gaf de Spreker reeds in den Navorscher, 1855, bl. xli). Ten zelfden tijde deelde hij iets mede over bepalingen te Leiden in 1578 gemaakt voor het lager onderwijs op de scholen; voorts, bij wie destijds zoo de aanstelling als het examen voor de toelating behoorde, en welke oude leerboekjes er toen werden afgeschaft. Later door den Spreker geplaatst in de Leidsche Courant, van 27 April 1860, bl. 3. In de bijeenkomst van December deelde hij mede een bundel oude keuren, gewoonten en costumen der stad Leiden, geschreven door Jan van Hout, zonder jaartal, doch met een Voorberigt, waarin hij te kennen geeft, die gecopiëerd te hebben naar een oorspronkelijk stuk van den jare 1482, dat toebehoorde aan zekeren Buijtenweg, aan de overwulfde Voldersgracht, bij de St. Pieters Choorsteeg. (De Heer de Wal opperde te dier zake de gissing, dat het hiermede misschien was als met andere keuren-verzamelingen, die in den aanvang der 16e eeuw voor eenige Nederlandsche steden bijeen gebragt en gerangschikt | |
[pagina 68]
| |
waren door Philippus Wielandt, over wien zie Handd. der Maatsch. 1856. bl. 76-82. Bijl. C. Ter zelfder vergadering sprak hij over de verhooren ondergaan door Arent Dirksz Vos, Pastoor van de Liere bij Delft. Hij onderging die verhooren te Leiden op 10 Januarij 1566 stylo curiae d.i. 1567 stylo novo, over 't geen hij gedaan had tijdens en in de beeldstormerij. De verhooren, die uitvoerig en niet onbelangrijk zijn, liepen over 43 punten (waaronder een: of hij zeker referein gemaakt had). Ten gevolge dier zelfde verhooren is hij, in 1570, op last van Alva tot den brandstapel veroordeeld (Zie Marcus, Sententiën, bl. 385). Het Hs. is eene kopij in Sept. 1613 door den Pensionaris Hogerbeets vervaardigd. Een ander der verhooren is ondergaan door Adriaan Jansz van Berkou, Pastoor van IJsselmonde, en anderen. Zie Marcus, bl. 387. In de vergadering van Maart sprak de Hr. Elsevier over den persoon van C. Coolhaes, Predikant te Leiden. Uit eene lijst van Leidsche Hervormde Predikanten van 1573 tot 1615 toe, blijkt dat ten vorigen jare door Coolhaes, over de 80 jaren oud, een request om pensioen, van wege zijne hooge jaren en zwakheden, was ingeleverd. Het blijkt hieruit dat hij ouder is geweest dan men doorgaans stelt, daar men hem in 1615 laat sterven, 79 jaren oud. De requestrant erlangde het gevraagde pensioen, ad ƒ 300. Nog besprak dit lid als toen een viertal punten betreffende het beleg van Leiden. | |
[pagina 69]
| |
In de vergadering van April weidde hij uit over eene en andere grafzerk, bij de in die maand aangevangen verandering van 't inwendige der Pieters Kerk te Leiden ontdekt geworden, als, van Adriaen van Poelgeest, Ridder; van Claes Alewijn, schepen der stad in 1559; en Andries Allertsz, kapitein, in 1574 gesneuveld. Al wat er opmerkelijks gevonden wordt doet hij in qualiteit afteekenen. Hij sprak verder over een Hs. door hem op het Leidsch Archief ontdekt, van het midden der vorige eeuw dagteekenende. Een baron von Sterneck, Sgr. de Spolheim, namelijk, te Offenburg bij Kehl woonachtig, had ontdekt dat zekere zich noemende Frans Paul Beck, een R.C. uit Straatsburg, vroeger in Nederl. dienst, later om wandaden uit zijne geboorteplaats Straatsburg naar de Fransche galeijen gebannen, doch van daar voortvlugtig, en nu, in 1751, zich te Leiden ophoudende, een geschrift over de Vereenigde Nederlanden had opgesteld, vol grove leugenen en aantijgingen, zoo tegen bijzondere personen, als tegen erge misbruiken, die hij beweerde aldaar in zwang te zijn. De Baron von Sterneck doet zulks inbrengen bij de Leidsche Magistraat, die naar den Schrijver, zelfs naar Amsterdam, werwaarts hij de wijk scheen genomen te hebben, een onderzoek instelt. Hij had zich echter ook daar uit de voeten gemaakt. - Baron von Sterneck stond met Prof. (Joach.?) Schwartz te Leiden in betrekking, die Beck behulpzaam was geweest in het vervaardigen van een libel tegen de Regering van Straats- | |
[pagina 70]
| |
burg. - De Spreker vermeldde vele punten van Becks beschuldiging, uit het Hs. zelf geput.
Namens de Commissie,
Leiden, Mei 1860. De Secretaris, Bodel Nijenhuis. |
|