Een hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete Dauid
(1565)–Anoniem Hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete Dauid, Een– Auteursrechtvrij
[Folio 139v]
| |
Op de wijse. Es seind doch selig alle die. Oft op den C XIX. Psalm.DAnckt den Heeren, en roept hem aen,
Vercondicht den volcke zijn doen bequaem
Wilt van Hem spreken en singhen:
Prijst zijnen naem: en dat herte fyn;
Vanden ghenen die Godt soeckende zijn,
Laet het van blijschap opspringhen:
Aen zijn wonderwercken ghedenckt doch seer,
En aen tghen dat ghesproken heeft de Heer,
Ghy saet van Abraham slechte,
Oock ghy wtuercorn kindren van Jacob:
De Heere die is onsen Godt,
De werelt ordeelt hy met trechte.
Aen syn verbondt ghedenckt hy terecht,
Dat ghemaeckt is op veel duysenden slecht,
Met Abraham, en met Isack,
Hy setten dat Jacob tot eenen wedt,
En den Israel tot een verbondt nedt,
Inder eewicheyt: ende hy sprack:
Dlandt Canaan dat gheef ick teenemael,
U lieden, die zijt een cleyn hoopken al:
En sy hebbent gherustelijck beseten.
| |
[Folio 140r]
| |
Den Coninghen en tvolck hy oock beual,
Sijn ghesalfden niet te beschadghen met al,
Noch gheen leedt te doen aen zijn Propheten.
Eenen dieren tijdt hy ouer dlandt brocht,
Joseph die werdt tot een Knecht vercocht,
En gheuanghen wt haetenyte:
Door Godts ordinancij wordt hy getempteert,
Tot dat Godts woort themwaerts wert gekeert,
De Coninck die liet hem doen wte:
En hy bracht hem oock tot alsulcker eeren,
Dat hy was bouen al syn Raetsheeren:
Jacob quam doen in Egipten lande,
In dlandt Kam hy doen een vremdelinck was,
Sijn gheslacht dat vermeerderde snel en ras,
En twerdt machtigher dan syn vyanden.
Dies dEgiptenaers werden seer gram:
Drom Moyses en Aron doen tot hun quam,
En veel teeckenen sy daer deden:
Hy schickten doen duysternissen groot,
Dwater werdt bloedt dat daer henen vloot,
Hun Vischen die dooden hy oock mede:
De Vorschen oock ins Conincks camer quamen,
Quaey Wormen oock, en Luysen tesamen,
Hy gaf Vier, en Haghel, voor Reeghen,
Hy sloech hun Boomen, en hun Wijngaert al,
Ripzen, Sprinckhanen sonder ghetal,
Ghinghen alle hun vruchten op veghen.
Alle Eerstgeborn die versloech hy stoudt,
En hy leydense wt met Siluer en Goudt,
| |
[Folio 140v]
| |
Dies dEgiptenaers verblijden euen:
Een Wolck hun bedeckte, een vierlichte snachs,
Quacklen, en Hemels broot daer genoech was,
De Steenrotz die moest water gheuen:
Sijn heylich woordt hem in memorie quam,
Dwelck hy ghesproken had tot Abraham:
Groote blyschap sy doen bedreuen,
Hy gaf hun te bewoonen der Heyden landt,
Op dat sy synen wedt glijckerhandt,
Souden altijdts houden euen.
Lof, eer, en prijs met soeten thoon. etcetera. 5.
|
|