Een hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete Dauid
(1565)–Anoniem Hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete Dauid, Een– Auteursrechtvrij
[Folio 108r]
| |
Is een ghebedt dat Godt syn arme Kercke verlossen, ende onderhouden wille, ende leert ons, hoe dat wy in allen ongeluck ons troosten ende in tghelooue ons stercken souden. | |
Op de wijse. Aufs tieffer not schrey ich zu dir. Oft op den C XXX. Psalm.MEt myne stemme roep ick tot Godt:
My sal verhooren de Heere:
Ik soeck hem oock in mijnen noodt,
En themwaerts ick my keere:
Mijn handen ick snachts themwaerts ophiel,
Haer en wilt niet laten troosten mijn Siel,
En all mijn crachten die beuen.
Als ick bedroeft ben, dan denc ic aen Godt,
En als ick lig in onmachte:
So houdt hy mijn oog op sonder spodt:
Aenden voorleden tijdt ick dachte:
Snachts vergadt ick niet het snaren spel,
En besprack my met mijn hert so wel,
Dat mijn gheest: die moet ondersoecken.
Oft God geen gracij meer en woud doen,
En zijn goetheyt woud toesluyten:
Maer ick moest mijn ghepeysen doen,
Stillen, en my gaen te buyten:
En dacht: Godts handt die verandret al,
Daerom denck ick aen zijn wercken al,
Die hy voortijts heeft ghedane.
Al u wercken ick te recht beroem,
Want ghy doet wonderlijcke wercken:
| |
[Folio 108v]
| |
Uwen wech Heer, is int heylichdoem,
Als Godt, wie isser so stercke?
Ghy zijt de Godt die wonder doet:
Ghy bewijst u macht ouer tvolck goet,
Van Jacob en Josephs kindren.
Die watren aensaghen u, o Godt,
En dafgronden wulden noch meere,
Wt den wolcken quam Reghen groot,
Inden Hemel Donderdent seere,
De stralen die vloghen oock seer snel,
Den Blixem verschrickte deertrijck so fel,
Dat het daer af stondt en beefde.
Int midden vande Zee was u baen,
In groote watren u paden:
U voetstappen men niet gaey can slaen,
U macht doet groote weldaden:
Ghy leyden u volck al door de handt,
Van Moyses, en Aron vailiandt,
Ghelijck eenen hoop Schapen.
Eer sy den Vader, en den Soon, etcetera. 1.
|
|