Een hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete Dauid
(1565)–Anoniem Hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete Dauid, Een– AuteursrechtvrijOp den navolghenden thoon.Den Coninck en uwe Regenten fyn,
Die ghy te goedt,
Geset hebt over tvolck gemeyn:
Dien gheeft verstandt, en sinnen fijn:
Cracht, hert, en moet:
En ooc des Conincks son certeijn:
Dat hy mach kennen u Recht,
| |
[Folio 100v]
| |
Eenuuldich en slecht,
Om u volck altijdts te regeeren:
Met rechtvaerdicheyt,
En behoorlijckheyt,
De allendige dijn,
Soot behoort te zijn,
Recht, en Jusitici, met hun thandteeren.
Dan brenghen vreed, de berghen, en dal,
En rechtuaerdicheyt,
Op dat tvolck gherustelijck woont:
En dat het wandlen mach ouer al,
Alsoo vry sonder leydt,
Dat hun niemandt en derf verschoonen:
Ist dat u Regenten dArmen gheclach,
Dat allen dach,
Onder tvolck is: verhooren:
| |
[Folio 101r]
| |
Den benauden beurijdt,
Dlandt spijsen wijdt,
Der boosen rodt,
Hoochmoet en spodt,
Hun poechen: en zijt verstooren.
Dan sullen u oock hebben voor oog,
Vrou ende Man:
O Godt, en u seer eeren:
So lang als de Son inden Hemel hoog,
Blijft: met de Maen:
Tot kindts kindt uwen lof vermeeren:
Hun Princens coemst is gracieuslijck,
En den reghen glijck,
Diet al comt schoon bespreyden:
Glijck den dau van hooch,
De weyden drooch,
Bedauwt seer wel,
Tghers wast dan snel,
Op dafghemaeyede weyden.
Dan bloeyt de rechtuaerdge in vrede wijt,
Alsoo langhen tijt,
Als de Mane sal schijnen:
Sijn rijck en zijn heerlickheyt subijdt,
Sal verbreyden soo wijdt,
Van deen Zee, tot Zees termijnen:
De Mooren die vallen hem te voet,
En zijn vyandt die moet,
Van vreese lacken die eerde:
De Coninghen al,
Sullen rijckelijck al,
| |
[Folio 101v]
| |
Seer ras en snel,
Hem beghiften wel,
Alle Heyden hem dienen werden.
Van het onrecht hy den Armen snel,
Verlossen sal,
Als hy troostloos tot hem sal roepen:
So sal hy hem niet laten int ghequel,
Noch ongheual,
Maer beurijden aen allen hoecken:
En vrindlijck zijn den ghenen altijdt,
Die groot armoey lijdt,
En hem verlossen van schaden:
Oock van woeckrers last,
En van ouerlast,
Want hy hun bloet,
(Schadt seer dier en goet)
Hy salse daer af ontladen.
Veel ghelucks den Coninck alle tijdt,
En Arabis Goudt,
Salmen hem wenschen, en gheuen:
Die hem beminnen die sullen altijdt,
Hem aenbidden stoudt,
Want hy sal eewlijck leuen:
Tsaet dat op de berghen ghesaeyt is,
Daer af ghewis,
Sal een handtuol veel vruchten voort bringen,
En ghelijck dat houdt,
En die eerde stoudt
So in Libanon zijn:
Als de windt roert fijn,
| |
[Folio 102r]
| |
Tcoren, soo salt fraey staen klinghen.
Veel volcks salder inden Steden zijn:
Loof, en Ghers ghelijck,
Soo sullen sy hun vermeeren,
Eewelijck oock zijnen name fijn,
Dien sullen allglijck,
De naecomelinghen seer eeren,
Door hem sullen oock ghebenedijt zijn,
En rijck worden fijn,
De Heyden: en sullen hem prijsen,
Gheloeft sy dien steen,
Israels Godt ghemeen,
Want hy can alleen,
Sonder bystandt gheen,
Groote wonderlijckheyt bewijsen.
Synen naem sy gheloeft inder eewicheyt,
Oock zijn maiesteyt,
Die en can niemandt ghenoech vollouen:
Sijn rijck, ciraet, en heerlijckheyt,
Heeft hy nu bereyt,
By den Vader hooch hier bouen:
Deertrijck is vol van syne eer,
En hoe langher hoe meer,
Wordt ghepresen synen name,
Dies de vromen al,
Dien dit behaecht al,
Goetwillich en vrij,
Sonder hypocrisij,
Spreken vrolijcken, Amen.
|
|