Een hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete Dauid
(1565)–Anoniem Hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete Dauid, Een– Auteursrechtvrij
[Folio 66v]
| |
Op de wijse. Es seind doch selig alle die. Oft op Hilff Herre Gott dem deinem Knecht. Oft op den C XIX. Psalm.ICk dencke altijdts in mynen moedt,
Hoe dat mijn tongh sal zijn behoedt,
Van achterclap, en van sonden:
Ick sien het en wilt niet anders zijn,
Oft den Godloos en ghelucken fijn,
Alle syne loose vonden:
Als ick sulcx ouerpeyse seer,
Dan wordt mijn herte flau en teer,
Dat sy hun seluen soo vergheten:
Al ontstack den eyuer mijn hert terstondt,
Nochtans hield ick toe mijnen mondt,
En my seluen ick verbete.
Daerom bid ick u, O Godt mijn Heer,
Voor alle dinghen my kennen leer,
De ydelheyt van mijn leuen:
En dat wy soo haest moeten vergaen,
En al wat vanden mensch wordt ghedaen,
Is te vergheefs ghebleuen:
Wat helpt oock datmen crijcht goets ghenoech?
Daermen dick niet en heeft tijdts ghenoech,
| |
[Folio 67r]
| |
Om tselfste te moghen ghenieten:
Met moeyte vergadren veel den schadt,
Dien sy op dlest moeten laten pladt,
Alhier, met grooten verdriete.
Alle mijne sonden vergheeft O Godt,
Op dat my niet en begheck de Sodt,
En mijn vyandt my niet en belache:
Ick swijg, en troost my uws alleyn,
Ick wilt soo goet laten zijn int gmeyn,
Ick weet ghy sullet wel maken:
Keert u plaghen ver van my Heer,
Want sy verschricken my al te seer:
U handt en can niemandt verdraghen:
Als ghy onser sonden doet vermaen,
Soo moeten wy glijck den sneeu vergaen,
En door droefheyt ons verslaghen.
O Heer God hoe geheel ydel zijn,
Op daerde alle menschen fijn,
Daerom wil ick my bekeeren:
Mijn bidden en roepen Heer verhoort,
Mijn claghen, en weenende stem aenhoort,
Door u genad, O Heere:
O Godt en verworpt my doch niet wech,
Al ben ick Allendich, Arm, en Slecht,
En uwen Pelgrom hier op deerde,
Laet my wederom bequicken nu,
En nimmermeer gheensins van u,
Verstooten en mach werden.
| |
[Folio 67v]
| |
O Godt, en schepper van alle dinck,
Hoe teenemael niet zijn smenschen kindt,
En allen hun doen op deerde:
Daerom helpt ons Heer wt den noodt,
Dat wy van sonden, en den doodt,
Verlost hier moghen werden:
Door Ihesum Christum uwen Soon,
Die al ghenoch heeft voor ons ghedaen:
Als wijt int ghelooue vaten,
Soo wilt hy ons hier naemaels schoon,
Certeynelijck synen hemelschen troon,
Salichlijck aensien laten.
|
|