Een hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete Dauid
(1565)–Anoniem Hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete Dauid, Een– AuteursrechtvrijOp de wijse. O Herre Gott, dein Göttlich Wort, oft op den naeuolghenden thoon.Vergramt u niet O vrome Christ,
En wilt oock niet nijdich wesen:
Als ist dat de Godloos rijcker is,
Noch wordt zijn wueten mispresen:
| |
[Folio 60v]
| |
Met been, en huydt,
Ghelijck het kruydt,
Hy seer haestelijcken vergaet:
Sijn macht en rijck,
Is effen ghelijck
Tghers dat op groene weyden staet.
Schenckt u seluen den Heer gheelijck,
Doet synen wil, en leere:
Soo blijft ghy in dlandt sekerlijck,
Beuelet voorts Godt den Heere:
Dan sult ghy wel,
| |
[Folio 61r]
| |
U sekerlijck snel,
sonder groote moeyte gheneeren:
U sal dan Godt,
Gheuen sonder spodt,
Wat u hert sal begheeren.
Allen u weghen met lichten moet,
En oock allen u saken,
Beueeltse neerstlijck den Heer goet,
Hy sal alle dinghen wel maken:
En zijt sonder sorg,
Verwacht zijn borg,
Hy en sal u dies niet opslaghen:
U vonnis, en Recht,
Dat vercrijcht ghy slecht,
En tcoemt noch al aenden daghe.
Beroert u niet, maer inder stil,
Patientich verbeydt den Heere:
Vergramt u niet, dats synen wil,
En ontschuldicht u niet seere:
En oft metter daet,
Ghelucklijck gaet,
Den boosen op dit aertrijcke,
Soudt ghy daerom?
Niet willen zijn vroom?
Oft oock vanden Heere wijcken?
Hem sal voorwaer in corten tijdt,
De Godloos moeten verneeren,
Die nu in alle wellusticheyt blijft,
Dien sal Godt haest verneeren:
| |
[Folio 61v]
| |
Al siede ghy,
Sijn hoouaerdij:
Noch sal hy soo haest verswinden,
Glijck Roock, en Windt,
Diet wel versindt,
Men en sal hem niet meer vinden.
Maer soo wie dat in desen tijdt,
Met allendicheyt, en noodt:
Oft oock alsulcke armoey lijdt,
Dat hy nau en heeft een broodt:
En nochtans niet,
Van Godt en vliet,
Die sal in het landt blijuen:
En hebben ghenoech,
Met rust, en voech,
Niemandt en sal hem verdrijuen.
Al braggeert nu de Godloos seer,
En grimt met zijne tanden:
Al thoont hy zijn macht, en dreycht seer,
Te verschueren al met zijn handen:
En de vromen al,
Nu in dit dal,
Van Godt afwijckende maken:
Wacht eenen cleynen tijdt,
Snel ende subijdt,
Sal Godt zijns wuetens lachen.
Nu verheft hem de Godloos eerst recht,
Met boghen, en spietzen seere:
Om te dooden alle Godts Knecht,
| |
[Folio 62r]
| |
Die hun van sonden bekeeren:
De arme Man,
Moet parfortz draen,
Synen rugghe moet hy leenen:
Doch sal de Heer,
Met zijn gheweer,
Hun hert clieuen met eenen:
Het lutzken dat een Christen goet,
Heeft, in dit catijuich leuen:
Is beter dan dat groote goet,
Daer af die Godtloosen leuen:
Den rechten tijdt,
En is niet wijdt,
Dat haren arm sal breken:
Lof sy den Heer,
Die hem schickt seer,
Om des vroomen leedt te wreken:
Soo wie dat vroom, en redelijck is,
En die Godt meynt van herten:
Dien beschermt de Heer ghewis,
Van druck, leedt, en van smerten,
En in honghers noodt,
Sal hy hebben broodt,
Die hem nu moet laten bespotten:
Van alle man:
Sal ghenoech hebben dan,
Om te koken in zijn potten:
Daer teghen moet de Godloos fijn,
In hongher, en commer vergaen:
| |
[Folio 62v]
| |
Die in grooter eeren zijn,
En glijck de bloemen lustich staen,
Die sullen oock,
Ghelijck den roock,
Verswinden inder stille:
Subytelijck,
Straftse Godt all glijck,
Die ons soo willen villen.
Grooten ouerlast, en fortze veel,
Moetmen vanden boeue lijden:
Die nochtans niemandt en betaelt gheel,
Maer latet met Crijt aenschrijuen:
Daer doch een Christ,
Sonder bedroch, oft list,
Eenen ieglijck betaelt zijn schulden,
Sonder futzeling,
Oft hutzeling,
Ende leeft in Godts sheeren hulden.
Die van het syne soo wordt veriaecht,
Dat hy nerghens en can gheblijuen:
Die blijf wel gmoet, en onuersaecht,
Godt de Heer die salt opschrijuen:
Tot op den dach:
Dien niemandt en mach,
Wt deser werelt ontwijcken:
Die en is niet ver,
Dan sal Godt de Her,
De boeuen te recht wtstrijcken.
Want Godt heeft grooten lust daeraen,
| |
[Folio 63r]
| |
En wilt oock pladt af haben,
Dat hem zijns naems niemandt en schaem,
Nu in dese leste daghen:
En die aen hem blijft,
Al viel hy stijf,
Noch sal hy hem niet quetsen seere:
Midts dat hem Godts macht,
Ophoudt met cracht,
En byde handt hem houdt de Heere.
Ick was een kindt, en nu ben ick oudt,
Noch en heb ick niet vernomen:
Dat die soo in Godt hoepten stoudt,
In honghers noot zijn ghecomen,
Oft dander allen,
Niet en hebben met allen,
Soo heeft een Christen noch zijn spijse:
En hy deylt midt,
Dier hem om bidt,
Nae Godts manier, en wijse:
Wilt ghy hebben des Heeren ghenaedt,
En dat hy u niet en verlate:
Soo blijft op synen wech, en straet,
En wilt het quaet doen laten:
Want Godt die is reen,
En die en lijdt gheen,
Besmetting binnen zijn schrantsen,
Wie quaet bedrijft ,
Gy hem niet en blijft,
Maer moet al voor by danssen.
| |
[Folio 63v]
| |
Niet een woort te vergheefs en spreeckt de vroom,
Veel achterclaps can hy mijden,
Want met Godts wijsheyt, en met zijn doen,
Can hy zijnen tijdt wel verdrijuen:
Alle zijn ghemoet,
Dat wuedt, en woedt,
Om Godts Wet te moghen vaten:
Dien denckt hy nae,
En slaet hem gae,
Op dat hy blijf op rechter straten.
Ter contrarij oeffent hem de Schalck,
Practtiseert oock arghe listen,
Loert op de vroomen glijck eenen Valck,
En meynt te dooden de Christen:
Dan coemt de Heer,
Neemt hem zijn gheweer,
Met cracht verlost hy zijn knechten:
Die men soo snel,
Dooden woud fel,
Twas met recht, oft tonrechte.
O vrome Christ en twijfelt niet,
En laet u niet anders leeren:
Al ist dat men u verfoeyt, verfiet,
Verbeydt maer Godt den Heere,
Die sal u vry,
Ghelooft dat my,
Het landt tot een erfgoedt gheuen:
En dan sal uwe Godt,
| |
[Folio 64r]
| |
Die Godloose rodt,
Te land wt iaghen euen.
Ten is niet lang ick hebt beleeft,
En ghesien met mynen ooghen,
Dat een in sulck eer gheseten heeft,
Neffens hem woud hy niemandt gdooghen,
En bloeyden seer schoon,
Glijck een Lauwersboom,
Die lustich wast recht henen:
Ick en ghinck maer voorts,
En vraechder nae corts,
Doen was hy schoon al verdweenen.
Om God te dienen blijft onwanckelbaer,
Laet u daer af niet dringhen:
Want die nae Godts wil leeft voorwaer,
Sal haest van blijschap opspringhen,
Dits nedt de som,
En blijft maer vrom,
Want haest sult ghy sien wtroeyen,
Den Godtloosen hoop,
Merckt wel daer oop,
Die nu Godt dus verfoeyen.
Sijt cloeck, onbeureest, wel ghemoet,
Om tperijckels wil en wordt niet banghe:
Salich is hy, die de wil Godts doet,
En blijft aen Godt den Heer hanghen:
Wt eenen rechten grondt,
Metter herten en mondt,
| |
[Folio 64v]
| |
Dien sal Godt onse Vadre,
Met synen Gheest bereet,
Soo hijt wel weet,
Sijns lijdens zijn dontladere.
Nu houdt u vast, en blijft daer by,
En laet u de liefde niet nemmen:
Al worde bespodt, en beghect ghy,
Soo sal Godt doch wel temmen,
Sduyuels huysghesindt,
En sweerelts kindt,
Die sus seer braggheren en pranghen,
O vroome Man,
Keerter u niet aen:
O Godt verlost die geuangnen.
Eer sy den Vader en den Soon. etcetera. 2.
|
|