Een hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete Dauid
(1565)–Anoniem Hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete Dauid, Een– Auteursrechtvrij
[Folio 11v]
| |
Op de wijse, vanden eersten Psalm. Oft op den naeuolghenden thoon.Och Heer Godt vanden Hemel fijn,
Siet: en laet u dat ontfermen:
Datter soo luttel Heylighen zijn:
En soo verlaten wy Armen.
U woordt en laetmen gheensins zijn waer,
Tghelooue is te niet teenegaer,
By allen smenschen kindren.
Sij leeren niet, dan valschen list,
Nae hun vernuft, ende begeert,
Niet ghelijck ghesint, hun hert en is,
Noch in dwoordt Godts, gefondeert,
| |
[Folio 12r]
| |
De een kiest dit, de andre dat,
Sij verstroyen ons schoon, en gladt
En Huychlen schoon wtwendich.
Heer wilt doch utroyen, allegaer,
Die valschen schijn ons leeren:
En die noch segghen, int openbaer,
Laet sien? wie salt het keeren?
Wy hebben recht, en die macht alleyn,
Wat wy beuelen, dat houdtmen ghemeyn,
Wie sal ons doch vermeestren.
Daerom seyt Godt, ick moet op zijn,
Darmen die zijn te seer verstoort,
Hun suchten, dat komt voor my fijn,
En hun clachten, heb ick verhoort:
Mijn salichmakende woordt zaen,
Salse stoutelijck grijpen aen,
En zijn de cracht, vanden Armen.
Dat Siluer, door tvier seuen mael,
Gheproeft, wordt net gheuonden:
En aen Godts woordt, men teenemael,
Blijuen soud: tallen stonden:
Tselfft wilt door tcruys, beproeuet zijn,
Dan wordt ghekent zijn chacht, en schijn,
En het licht sterck, inde landen.
Wilt doch dat Heer, bewaren reyn,
Vant Goddeloos gheslachte:
En laet ons u, beuolen zijn,
Op dat sGodloosen machte,
| |
[Folio 12v]
| |
Die ons benaudt, ende omringt,
Gheen van uwen volcke, en vindt,
Dien te moghen verleyden.
Eer sy den Vader en den Soon. 1.
|
|