Een hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete Dauid
(1565)–Anoniem Hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete Dauid, Een– AuteursrechtvrijOp de wijse. Ach Gott von Himmel sieh darein. Oft op den XII. Psalm.OP u Heer ick my berouwe wel,
Verlost my van mijn vyanden,
Dat hy niet als, een Leeuwe fel,
Mijn Siel, verscheure met schanden;
Mijn Godt heb ick oock sulcx ghedaen?
Mijn handen aen donrecht gheslaen?
Oft tquaet voor tgoet gegheuen?
Oft heb ick die vyanden mijn?
Berooft sonder oorsake?
Soo laet hem dan, mijn veruolgher sijn,
En mijn Siele mismaken:
Treedt dan oock mijn leuen inde eerd,
Dat oock mijn eer dan ter schanden werd,
En onder tsandt wiltse legghen.
| |
[Folio 6v]
| |
O Heer met u gramschap, staet oop,
en doet uwen grim te niete:
Al mijn vyanden met heuren hoop,
Het recht laet my ghenieten,
Dwelck ghy gheboden hebt alleyn,
Vergadert by u die Ghemeyn,
Verheft u om haeren twille.
De Heer is, die zijn volck gheleyt,
Nae synen wil op eerden:
Ordeelt my, met rechtueerdicheyt,
En laetter een eynd af werden:
Van sGodloosen list en boosheyt,
Maer voordert, die Rechtvaerdghe altijt,
Want ghy kent hun hert, en nieren.
Mijnen schildt is Godt: die bystant doet,
Den rechtvaerdighen herten:
Hy is alleen, den Rechter goet,
Die daglijckx dreycht met smerten,
Den ghenen, die hun bekeeren niet,
Met doodighe pijlen hyse schiet,
Ghewedt zijn oock zijn messen.
Sijnen bogh is ghespannen seer,
En heeft zijn vierighe pijlen greet:
Alle fortressen, voor hem zijn teer,
Die Godtloosen verstroyt hy breet:
Aenmerct dan, die met quade stuck,
Beurucht is, en met dongheluck,
Die sal wat quaets ghebaren.
| |
[Folio 7r]
| |
Hy graft den graecht, en valt selfs drin fijn,
Het ongheluck, sal hem weynden,
Op sijn hooft, en die vermetentheyt sijn,
Sal zijn beckeneel gheel scheynden:
Maer ick dancke Godts name bemint,
Sijn rechtueerdicheyt, die altijts verwint,
Eer sy den alderhoochsten.
Eer sy den Vader en den Soon. etcetera. 1.
|
|