| |
| |
| |
De bijbel in de Nederlandse taal
Jan W. de Vries (Leiden)
In het huis van mijn grootvader werd na iedere maaltijd een hoofdstuk uit de bijbel voorgelezen. Daarbij werd niets overgeslagen. Opsommingen van voorschriften voor eten, drinken en reinigen uit het Oude Testament, en van geslachtregisters zoals dat van Jezus uit het begin van Matteüs werden langzaam en luid gesproken:
Abraham gewon Izaäk, en Izaäk gewon Jakob, en Jakob gewon Juda en zijn broeders; en Juda gewon Fares en Zara bij Thamar; en Fares gewon Esrom, en Esrom gewon Aram; en Aram gewon Abinadab, en Abinadab gewon Nahasson, en Nahasson gewon Salmon; en Salmon gewon Boöz bij Rachab, en Boöz gewon Obed bij Ruth, en Obed gewon Jesse; en Jesse gewon David den koning.
Aldus de Statenbijbel, want de zogenoemde Nieuwe Vertaling verscheen pas in de jaren vijftig van de vorige eeuw. Toen ik in 1949 naar het voortgezet onderwijs ging, vond mijn grootvader de tijd rijp dat ook ik voorlas, natuurlijk met duidelijke stem en zonder iets over te slaan. Toen ik bij het lezen van een psalm het woord sela oversloeg, een teken dat er binnen een psalm van maat of stem gewisseld wordt, werd me dat verweten.
In protestantse gezinnen werd de bijbel er met de paplepel ingegoten. Hoe de bijbel in de loop der eeuwen de Nederlandse taal heeft kunnen beïnvloeden, schets ik in vogelvlucht.
| |
Verhalen en namen
In de middeleeuwen kende men de bekendste verhalen uit de bijbel door preken, vertellingen en afbeeldingen. De invloed van de bijbel op het Nederlands was nog marginaal: de bijbel was immers nog niet in de volkstaal vertaald, met uitzondering van wat psalmen en evangeliefragmenten. De door de kerk geautoriseerde bijbel
| |
| |
was de door Hiëronymus rond 400 in het Latijn vertaalde Vulgaat, ‘voor het volk, voor algemeen gebruik’, maar die niet geacht werd door leken gelezen te worden. De vertalingen of bewerkingen in de volkstaal dienden vooral de Vulgaat bij het onderricht te begeleiden als verduidelijking, maar door bemiddeling van geestelijken. Veel gebruikt werd het Luikse Diatessaron, geschreven rond 1300, een evangelieharmonie waarin de vier evangeliën tot één doorlopend verhaal zijn samengebald.
De invloed op het Nederlands beperkte zich tot spreekwoorden en gezegden als een kruis dragen, tot eigennamen die soortnaam werden als een judas ‘verrader’, en tot Romaanse leenwoorden met een veranderde betekenis, zoals het aan het Latijn ontleende kruis, ‘houten staande balk met dwarsbalk waaraan een veroordeelde werd opgehangen’, dat ook ging betekenen ‘twee haaks aan elkaar verbonden planken’ en ‘kruisende lijnen’ en daarnaast het figuurlijke ‘last’ (Mooijaart 2005).
Enige aandacht verdienen ook eigennamen. Tot in de twaalfde eeuw werden kinderen vernoemd naar familieleden, die in het algemeen een Germaanse naam hadden, zoals Edwin en Hilda. Vanaf de twaalfde eeuw werden kinderen vaak vernoemd naar heiligen, onder wie ook bijbelse heiligen als Johannes (Jan, Han, Johan, Hanne) en Petrus (Peter, Pieter, en later Piet). Toen deze overgangsfase met vernoeming naar heiligen voorbij was, werd er weer naar familieleden vernoemd, nu met Germaanse namen dan wel met heiligennamen. Pas in de jaren zestig van de vorige eeuw werd de vernoemingtraditie grotendeels losgelaten. Bovendien maakte de naamwet van 1970 het mogelijk dat allerlei exotische namen gekozen werden (Gerritzen, Van Dalen-Oskam en Bloothooft 2005). Aan de bijbel ontleende namen als Tamar behoren hier ook toe, hoewel niet alle ouders van deze herkomst afweten. Maar wie weet nog dat het al eeuwen gebruikte Jan een verkorting van Johannes is met de betekenis ‘Jahweh is rechtvaardig’?
| |
De Statenbijbel en zijn voorgangers
De invloed van de bijbel op de Nederlandse taal begon toen gedrukte bijbelvertalingen op grote schaal gelezen werden, voornamelijk door protestanten. Op de Synode van Dordrecht werd in 1619 het theologisch geschil binnen de gereformeerde kerk tussen de remonstranten, rekkelijken, en de contraremonstranten, preciezen, beslecht in het voordeel van de preciezen. Voorzitter Bogerman verjoeg met een bulderend Ite. Ite., ‘Gaat heen. Gaat heen.’, de remonstranten uit de Dordtse vergaderzaal, want Latijn was de voertaal. Aan het eind van 1618 was toen al besloten, door remonstranten en contraremonstranten, de bijbel uit de grondtalen, het Hebreeuws, het Aramees en het Grieks, te vertalen, opdat men, aldus Bogerman in zijn openingsgebed, God ook in het Nederlands kon horen spreken zoals de volken om ons heen dat in
| |
| |
hun eigen taal konden, voorts zonder vrees voor schaamte in debat kon gaan met Wederdopers en Roomsen, en ten slotte predikanten zonder kennis van het Latijn van dienst kon zijn.
De vertalers konden pas in 1625 te Leiden met hun heilig werk beginnen. De vertraging werd veroorzaakt door de naweeën van het Twaalfjarig Bestand: de politieke geschillen tussen Holland en raadspensionaris Oldenbarneveldt aan de ene en de overige gewesten en prins Maurits aan de andere kant, de in 1621 hervatte geldverslindende oorlog met Spanje en de uitzetting uit de openbare ambten van de remonstranten. De vertalers, veelal predikanten, werden goed betaald: vrijstelling van hun gewone werk met behoud van traktement en bovendien zeshonderd gulden per jaar (het gemiddelde jaarsalaris van een professor), vrije huisvesting en de uitgaven voor vuur, licht en boeken. Bogerman werd voorzitter van de commissie. Drie vertalers hielden zich bezig met het Oude Testament en drie met het Nieuwe Testament en de apocriefe of deuterocanonieke boeken van het Oude Testament, dus de boeken die calvinisten niet tot de canon rekenen. Ze woonden dicht bij elkaar rond de universiteitsbibliotheek aan het Rapenburg. Uit de gehele Republiek voorzagen revisors de vertaling van commentaar. Alle kosten kwamen voor rekening van de Staten-Generaal, het centrale bestuur van de zeven gewesten, in totaal 75.000 gulden, voor die tijd een aanzienlijk bedrag. Het geld zou goed besteed blijken.
Op 10 oktober 1635 vond de slotvergadering van vertalers en revisors plaats. Pas op 17 september 1637, twee jaar later, werd het eerste exemplaar in Den Haag aan de hoogmogende heren van de Staten-Generaal aangeboden. De Statenbijbel was immers de door hen geautoriseerde vertaling. De aanbieding in Den Haag maakte Bogerman niet meer mee: hij was een week daarvoor overleden.
De overheid stimuleerde het gebruik van de Statenvertaling van de kansel en op school. In 1657 verscheen er een nieuwe druk, waaruit de drukfouten grotendeels waren verwijderd. Op deze druk berusten alle latere uitgaven, vaak zonder de apocriefe boeken, die te rooms werden geacht, maar wel met de kanttekeningen, inhoudsopgaven en registers. In de kloeke banden van 1700 bladzijden, vergden de aanvullingen, ondanks het kleinere lettertype, meer ruimte dan de bijbeltekst zelf.
Onder remonstranten, lutheranen en doopsgezinden raakte de bijbel ook in gebruik. Nauwelijks opgemerkt werden in de loop van de eeuwen de spelling aangepast en fouten verbeterd. Gods woord was niet geheel onveranderlijk.
Geruime tijd voor de verschijning van de Statenvertaling in 1637 waren er andere bijbels in de landstaal tot stand gekomen (De Bruin en Broeyer 1993). Twee bijbels uit de zestiende eeuw werden door het protestantse kerkvolk veel gebruikt.
| |
| |
In de eerste helft van de zestiende eeuw verscheen de bijbel van de Antwerpse drukker Jacob van Liesveldt, die het met de dood moest bekopen. Nog vaker werd de Deus-Aesbijbel uit de tweede helft van deze eeuw gebruikt, vooral door calvinisten. De naam was ontleend aan een van de vele kanttekeningen naast de bijbeltekst: deus aes (twee, één: de laagste ogen van een dobbelsteen, hier met de betekenis ‘de armen’) en heeft niet, six cincque (zes, vijf: de hoogste ogen, hier met de betekenis ‘de rijken’) en geeft niet, quater dry (vier, drie: met de betekenis ‘de middenstand’) die helpen vry. Dus: ‘de armen hebben niets, de rijken geven niets, de middenstand betaalt wel’. Deze toelichting bij een bijbeltekst is overgenomen uit de Lutherbijbel.
Beide bijbels zijn trouwens vertalingen van dit Duitse taalmonument, de vertaling van Luther uit het begin van de zestiende eeuw in het Hoogduits. Het uitgangspunt van Luther was dat een vertaling gericht moest zijn op de doeltaal. De grondtaal moest zo getrouw mogelijk worden weergegeven, maar het resultaat mocht nooit in strijd zijn met de doeltaal. Om het volkseigen te versterken bracht hij bovendien een schat aan volkswijsheid aan in de kanttekeningen, zoals het Deus-Aes-spreekwoord.
Het uitgangspunt dat het belang van de doeltaal moest prevaleren, werd door calvinisten bestreden. Zij meenden dat in de beste vertaling het woord van God zo getrouw mogelijk doorklonk. Dit kon alleen gewaarborgd worden door zo nauwgezet mogelijk aan te sluiten bij de grondtalen, maar zonder onbegrijpelijk te worden. Overigens konden lastige teksten altijd nog in kanttekeningen verduidelijkt worden. Zo werd de taal van de Statenbijbel veel meer dan de vertalingen uit de zestiende eeuw Nederlands met een kunstmatig aangebracht patina van Hebreeuws en Grieks.
Een paar voorbeelden, waarbij ik de teksten uit de Statenvertaling in gemoderniseerde spelling weergeef en deze vergelijk met de nieuwe oecumenische vertaling uit 2004:
|
Statenvertaling |
Vertaling 2004 |
Genesis 1:4 |
en God zag het licht, dat het goed was |
God zag dat het licht goed was |
2 Kronieken 3:3 |
deze zijn de grondleggingen van Salomo |
het grondplan dat Salomo volgde |
| |
| |
tegenwoordige deelwoorden als:
Matteüs 4:4 |
hij antwoordende zeide |
maar Jezus gaf hem ten antwoord |
accusatieven met een verbonden infinitief als:
2 Kronieken 1:15 |
het zilver en het goud in Jeruzalem te zijn als stenen |
(dankzij koning Salomo) waren zilver en goud in Jeruzalem even gewoon als steen |
plechtige maar inmiddels wel ingeburgerde bijbelse of Hebreeuwse genitieven als Predikers:
ijdelheid der ijdelheden en lucht en leegte,
waarin niet meer een onderschikkende genitief gebruikt wordt, maar een nevenschikking.
Soms werd een woord letterlijk uit het Hebreeuws vertaald, zoals aanfluiten, dat in het Nederlands van de Statenbijbel de basis werd van het ervan afgeleide aanfluiting. Zo is zich niet onbetuigd laten een directe kopie van het Grieks.
Hoe moeilijk het vertalen uit de grondteksten ook was, in één opzicht hadden de vertalers het eenvoudiger dan hun zestiende-eeuwse voorgangers. In de loop van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw groeide boven de vele gewestelijke dialecten een algemene schrijftaal. Voorts was het protestantse kerkvolk aan het taalgebruik van de bestaande vertalingen gewend geraakt. De vertalers van de Statenbijbel sloten zich bewust aan bij deze vertalingen, bij het bestaande gebruik in de algemene schrijftaal en bij de grammaticale publicaties van de bouwers aan de eenheidstaal. Het taalgebruik van de Statenbijbel was daardoor bij verschijning al niet vernieuwend maar conserverend (Van der Sijs 2004).
Voordat de vertalers aan het werk gingen, bezonnen ze zich op de spelling, de buiging, het woordgeslacht en het toelaten van vreemde woorden, aspecten die men toen tot de harde kern van de grammatica rekende. De afspraken werden in Resoluties vastgelegd. Zo werd bijvoorbeeld afgesproken dat het Hollandse begon de verleden tijd van beginnen moest zijn, en niet het Zuid-Nederlandse begost.
De taalbouwers hadden allen hun eigen ideeën over de spelling. Het zou tot de negentiende eeuw duren dat er van overheidswege een eenheidsspelling werd vastgesteld. De vertalers en revisors moesten dus een keuze maken. Enige
| |
| |
voorbeelden. Men koos voor ae in woorden als maecken, en niet voor a of aa. In sommige gevallen moest men kiezen tussen verschillen in uitspraak tussen de gewesten. Spelling en uitspraak waren in de visie van de toenmalige taalbouwers sterk verweven. Zo koos men niet voor een ae in peerden, peerlen en rechtveerdich, maar weer wel in aerde. De korte a en e varieerden ook in dezelfde of verwante woorden: een e krijgt ontfermen, maar erbarmen een a. Een sch besluit het woordeinde van mensch en visch, een spelling die het tot de spelling-Marchant in de twintigste eeuw zou uithouden; uitgesproken werd dit woordeinde ook in de zeventiende eeuw niet meer.
Het zuidelijke alledaagse en in een groter gebied plechtige gij kreeg de voorkeur boven du, dat alleen nog in oostelijke dialecten voorkwam, maar ook boven het Hollandse spreektalige jij. Du, waarvoor Marnix zich zo beijverd had als aanspreekvorm van God, zoals Du in het Duits en Thou in het Engels, stierf de dood, hoewel Cats het nog wel eens gebruikte. Zo werd ook het oostelijke wederkerende voornaamwoord zich als in zich schamen en zich wassen verkozen boven het Hollandse hem(zelve) en het Nederduitse sick. De werkwoorden liggen en leggen worden in tegenstelling tot het Hollandse gebruik onderscheiden. Oostelijke verleden tijden als vand en zand verliezen het van westelijke en zuidelijke verleden tijden als vond en zond. Zelfstandige naamwoorden behouden vaak hun slot-e als in Heere. De eerste persoon enkelvoud behoudt eveneens de slot-e: ik vinde. Hooft had er een hekel aan. Eveneens plechtig en ouderwets was de verleden tijd gij hoordet; Vondel gebruikte deze verleden tijd dan ook nooit.
De naamvallen, die alle grammatici wilden handhaven en soms zelfs herstellen, komen in al hun glorie voor: Eert uwen vader en uwe moeder.
Woorden met een vreemde oorsprong werden in de geest van de tijd zo veel mogelijk vermeden. Althans die van Romaanse oorsprong. Ze werden alleen toegelaten als ze ingeburgerd waren, zoals kastijden, figuur, formeren, ordineren, pest en pestilentie. Maar gegrond, uitspansel en vloer wonnen het van gefundeerd, firmament en plaveisel. Voor Hoogduitse en Nederduitse bastaardwoorden was men minder bevreesd. Vooral de grens tussen het Nederduits en het bovengewestelijke Nederlands achtte men vaag en vlottend. Bovendien waren de kerkgangers aan deze woorden al gewend door de Deus-Aes- en de Liesveldtbijbel. Ze waren al ingeburgerd, zoals afvallig, dankzegging, schriftgeleerde, vreemdeling en zuigeling uit de Liesveldtbijbel en bondgenoot, bezoedelen, dagloner, echtbreken, gelukzalig, heftig, overheid, schandvlek, tuchtigen, voorhuid en wonderbaarlijk uit de Deus-Aesbijbel. De klanken zijn aangepast aan het Nederlands, maar in het woord Heiland spelde men een ei in plaats van ee als in de verwante woorden heel en heelen. In het woordgebruik sloten de vertalers aan bij de voorgangers, maar inmiddels verouderde woorden werden vermeden en vervangen door woorden die
| |
| |
algemeen gebruikelijk waren.
Er is vaak opgemerkt dat de Statenvertaling sterk beïnvloed is door het Zuid-Nederlands, in het bijzonder door het Brabants: schoon en niet mooi, gaarne en niet graag, en het al genoemde gij. Zuid-Nederlandse vertalers zouden hiervoor verantwoordelijk zijn. De meeste vertalers kwamen echter niet uit de Zuidelijke Nederlanden, maar uit het noorden en oosten (Van der Sijs 2004). Deze in noordelijke en vooral Hollandse oren deftig geachte woorden kwamen in de oudere vertalingen ook al voor en waren tot de algemene bovengewestelijke schrijftaal gaan behoren.
Navolging van de taalbouwende grammatici, aansluiting bij de voorgangers, de algemene, bovengewestelijke deftige schrijftaal, en het doorschemeren van Hebreeuws en Grieks gaven de bijbel bij de verschijning al de geur van heiligheid. God sprak plechtig Nederlands. Sprak, want de bijbel werd niet alleen gelezen, maar in protestants Nederland drie keer per dag aan tafel voorgelezen, drie eeuwen lang, met alle naamvallen, de n aan het woordeinde, veelal ook de -sch in woorden als mensch en visch, de ij in sterfelijk en de ei in heirscharen. Dit taalgebruik beïnvloedde ook het ontstaan van een plechtige gesproken taal, die steeds vaker te horen was vanaf de kansel en bij openbare gelegenheden, de spreektrant van dominee Wawelaar uit Multatuli's Max Havelaar. De kloof tussen enerzijds de algemene spreektaal, die langzamerhand in de negentiende eeuw begint te ontstaan, en anderzijds de algemene schrijftaal en de hierop gebaseerde plechtige kanseltaal, zal de ontwikkeling van een natuurlijk gesproken en geschreven Algemeen Nederlands lang hinderen.
De Statenbijbel moge eerder conserverend dan vernieuwend zijn, het onderricht van de kansel en op school, en het eeuwenlange lezen zorgde er wel voor dat hij grondige sporen in het Nederlands achterliet, eerst in het taalgebruik van protestanten, later ook van katholieken, en niet zozeer in de grammatica, maar vooral in de woordenschat. Zonder dat de meeste taalgenoten het weten, zijn veel woorden, uitdrukkingen en gezegden doorgedrongen tot het Algemeen Nederlands: in goede aarde vallen, een doorn in het oog, een doorn in het vlees, het gouden kalf, paarlen voor de zwijnen werpen, waar uw schat is daar zal ook uw hart zijn, een steen des aanstoots, iemand stenen voor brood geven, de verzenen tegen de prikkels slaan, zoekt en gij zult vinden, in het zweet des aanschijns; andere zijn door de bijbel geïnspireerd, zoals zo arm als Job, een ongelovige Thomas en de weg van alle vlees gaan.
Het gezag dat de Statenbijbel verwierf, is te verklaren uit de eeuwenlange monopoliepositie, de steun van de overheid in de jaren van de Republiek, het lezen en het onderricht door en voor protestanten, de hoge mate van geletterdheid in de Lage Landen, en de geschriften van enkele taalbouwers uit de zeventiende,
| |
| |
achttiende en het begin van de negentiende eeuw. Verwer verwoordt in de eerste decennia van de achttiende eeuw het duidelijkst dat de norm voor de spelling weliswaar berust op ‘de zuiverste en meest beschaafde uitspraak’, maar de norm voor de overige aspecten van het taalgebruik op de schrijftaal, en niet zozeer op de werken van grote dichters als Hooft en Vondel, want zij lieten zich te veel leiden door ‘rijmverlof’, rijmdwang en dichterlijke vrijheden, maar op de door de overheid geautoriseerde Statenbijbel (Verwer 2005). Zijn hoofdwerk moge in het Latijn gepubliceerd zijn en daarom weinig gelezen zijn, het gedachtegoed vindt men terug bij Ten Kate, Huydecoper, de historicus Kluit, die zijn grammatica in het Nederlands vertaalde, de letterkundige genootschappen en Bilderdijk.
| |
Verscheidenheid en teloorgang
De Statenvertaling wordt nog steeds gebruikt door grote groepen gelovigen, in een moderne spelling, gezuiverd van onjuistheden en te zeer verouderde woorden en uitdrukkingen. Door deze gelovigen wordt de Statenvertaling beschouwd als de enig juiste weergave van Gods woord.
In de negentiende en vooral in de twintigste eeuw verschenen vele nieuwe vertalingen uit onvrede over het verouderde taalgebruik van de Statenbijbel, maar ook omdat men de grondtalen zo veel beter kende dan in de zeventiende eeuw. Ik noem er een paar: vertalingen van het Oude Testament door joden, de Leidsche Vertaling (1914) van de Nederlandse Protestantenbond, de Canisiusvertaling (1928) en de fraaie, modernere Willibrordvertaling (1978), beide vooral gebruikt door katholieken.
In 1952 verscheen de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap. Deze vertaling verving de Statenbijbel in bijna alle protestantse kerken, maar ook op school en in huiselijke kring. Toch was er op deze vertaling veel kritiek, vooral op het taalgebruik, dat sommigen te modern en anderen te ouderwets achtten. Thuis werd daarom vaak uitgeweken naar andere, meer begrijpelijke vertalingen, vooral naar de eerste Nederlandse oecumenische bijbel van het Nederlands Bijbelgenootschap en de Katholieke Bijbelstichting, de Groot Nieuws Bijbel uit 1983.
In 1993 besloten het Nederlands Bijbelgenootschap, de Katholieke Bijbelstichting, het Vlaams Bijbelgenootschap en de Vlaamse Bijbelstichting een nieuwe oecumenische vertaling uit te geven die zowel brontekstgetrouw als doeltaalgericht zou zijn. Een stoet van vertalers, supervisors, theologen en neerlandici slaagde erin binnen tien jaar, in 2004, een nieuwe vertaling te bezorgen. Deze bijbel werd in protestantse, maar ook in katholieke en nietkerkelijke kringen al snel een verkoopsucces, maar of hij ook veel gelezen wordt, is nog niet onderzocht. Of deze nieuwe vertaling de Nederlandse taal zal gaan
| |
| |
beïnvloeden zoals de Statenvertaling dat eeuwenlang heeft gedaan, valt voorlopig niet te beoordelen. Maar er kan aan getwijfeld worden, hoe geslaagd deze nieuwste vertaling ook is.
Door de grote diversiteit aan bijbelvertalingen in de negentiende en vooral in de twintigste eeuw is de kans dat het Nederlands wordt beïnvloed, niet groot. Er ontbreekt immers een algemeen aanvaarde en daardoor gezaghebbende vertaling, zoals met de Statenbijbel het geval was. Bovendien neemt de onkerkelijkheid sterk toe en daaraan gepaard de kennis van de bijbel (Van Bree 2005). Ook al kent men uitdrukkingen als zo arm als Job, velen zullen Job niet precies binnen de context van het Oude Testament kunnen plaatsen. Van andere uitdrukkingen als door het oog van een naald kruipen weet men de bijbelse oorsprong nauwelijks meer. Tenslotte: uitdrukkingen als de fiolen van zijn toorn uitgieten worden bijna niet meer gekend. Oudere protestanten kennen het bijbelse taalgebruik het beste, maar oudere katholieken doen het minder slecht dan verwacht mag worden, waaruit blijkt dat ook katholieken in de laatste eeuw de bijbel vaker lezen dan vroeger. Katholieke jongeren kennen de bijbel het slechtst, slechter dan protestantse dan wel onkerkelijke jongeren.
Niet alleen de kennis van de bijbel, maar ook het taalgebruik van de Statenbijbel is het grootst bij piëtistische, orthodoxe calvinisten, van wie het taalgebruik zo grondig is beschreven door Van De Ketterij (1972). Multatuli laat zijn dominee Wawelaar kanseltaal spreken, maar doet dat met ironische opzet, Reve schrijft in een gedragen Nederlands dat aan de Statenbijbel doet denken, maar vormelijk, niet inhoudelijk. Jan Siebelink laat de wedergeboren aan longkanker stervende Hans Sievez in Knielen op een bed violen uit 2005 niet alleen vormelijk, maar ook inhoudelijk spreken in de geest van de Statenbijbel en de predikanten van de Nadere Reformatie:
Hans Sievez sprak over de leegte van het mensenhart. ‘Die leegte is voor God bestemd. Hem moeten we een plaats bereiden, opdat het Woord in ons wone, een plaats waar het Woord zijn tent kan opzetten.’ [ ....] ‘Laat ons voor ons zelven de goedertierenheid des Heren gedenken; dat zal het morrend klagen stuiten, dankbaarheid opwekken, de hoop verlevendigen.’ Hij sprak met grote vastberadenheid, krachtig, geen klank verraadde zijn afkomst uit het land achter de IJssel. [.... ]
Een curieus tafereel voor wie nietsvermoedend door het raam naar binnen keek. Wat is daar gaande? Een samenkomst. De spreker: Hans Sievez, een bekeerde, een bekommerde bekeerde, een door God bewogene, aangeraakte, die bij deze gelegenheid bijna sprak zonder het zelf te willen, zonder duidelijk plan, haast wellustig, maar zonder triomfantelijkheid
| |
| |
want niets is uit hemzelf. [...]. Hij sprak als een kind Gods. De Eeuwige, de Onzienlijke zelf, deelde hem de woorden mee.
Siebelink schreef een monument voor het taalmonument de Statenbijbel.
| |
Bibliografie
BIJBEL, dat is de ganse Heilige Schrift, vervattende al de Canonieke Boeken des Ouden en des Nieuwen Testaments. Door last van de Hoogmogende Heren Staten-Generaal van de Verenigde Nederlanden, en volgens het besluit van de Synode-Nationaal, gehouden te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619, uit de oorspronkelijke talen in onze Nederlandse taal getrouwelijk overgezet. Met bijgevoegde verklaringen op de duistere plaatsen, aantekeningen van de gelijkluidende teksten, en registers over de beide testamenten, naar de uitgave van 1657. Leerdam: Gereformeerde Bijbelstichting, z.j. [2005]. |
BIJBEL, Nieuwe Vertaling op last van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, bewerkt door de daartoe benoemde commissies. Amsterdam, 1952. |
BIJBEL met deuterocanonieke boeken. Heerenveen en 's-Hertogenbosch, 2004. |
Bree, Cor van: ‘Taal en religie in hedendaags Nederland’. Nicoline van der Sijs: Leeg en ijdel. De invloed van de bijbel op het Nederlands. Den Haag, 2005, 155-170. |
Bruin, C.C. de en F.G.M. Broeyer: De Statenbijbel en zijn voorgangers. Nederlandse bijbelvertalingen vanaf de Refomatie tot 1637. Eerste druk 1937. Tweede druk bewerkt door F.G.M. Broeyer. Haarlem, 1993. |
Gerritzen, Doreen et al.: ‘Bijbelse voornamen.’ Nicoline van der Sijs 2005, 139-154. |
Groot Nieuws Bijbel met deuterokanonieke boeken; vertaling in omgangstaal. Boxtel en Haarlem, 1983. |
Ketterij, Cornelis van de: De wereld in woorden. Een systematische beschrijving van piëtistisch woordgebruik na 1900. Assen, 1972. |
Mooijaart, Marijke: ‘Verhalen en vertalen. Bijbelse sporen in de Nederlandse woordenschat.’ Nicoline van der Sijs 2005, 11-38. |
Siebelink Jan: Knielen op een bed violen. Amsterdam, 2005. |
Sijs, Nicoline van der: Taal als mensenwerk: het ontstaan van het ABN. Den Haag, 2004. |
Sijs, Nicoline van der (red.): Leeg en ijdel. De invloed van de bijbel op het Nederlands. Den Haag, 2005. |
Verwer, Adriaen: Taalkundige geschriften (1707-1711). Met de Letterkonstige en redenkonstige Schetse van de Nederduitse tale, uit het Latijn vertaald door Adriaan Kluit en brieven over taalkunde van Willem Séwel en Arnold Moonen. Bezorgd en ingeleid door Igor van de Bilt. Amsterdam en Münster, 2005. |
|
|