Colloquium Neerlandicum 16 (2006)
(2007)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdNeerlandistiek in contrast. Handelingen Zestiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 565]
| |
Geloof in woord en beeld | |
[pagina 567]
| |
De bijbel in de Nederlandse redenaarskunst
| |
[pagina 568]
| |
Bijbel in de kanselwelsprekendheid van de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw en ten slotte een paragraaf over de Bijbel in de gewijde welsprekendheid van de negentiende eeuw. | |
Gangbare preekmethoden en hun behandeling van de BijbelGa naar eind4De preek of ‘leerrede’ was vanouds de voornaamste ambtstaak van een dienaar des Woords. De Groninger godgeleerde Willem Muurling, die in de jaren 1850 met zijn Practische Godgeleerdheid een der eersten in Nederland was die dit vak een theoretische grondslag verschafte, noemde de preek ‘het hoogste wat een mensch kan voortbrengen’, ‘mededeling van het edelste en heiligste, dat een mensch heeft of hebben kan’.Ga naar eind5 Naast behandeling van de Heidelbergse Catechismus, waarvoor de preek in de namiddagdiensten bestemd was, werden in de overige preken in ochtend-, avond- en door-de-weekse kerkdiensten bijbelteksten behandeld. In de keuze van teksten bestond een grote mate van vrijheid. Eerst bedacht men een treffend onderwerp, pas daarna werd daar een passende bijbeltekst bij uitgekozen. Was in de zestiende en zeventiende eeuw het ‘oordentlick na malcanderen wtlegghen’ van een heel bijbelboek nog gebruikelijk, in de achttiende en negentiende eeuw raakte de ‘kapittelpreek’ op de achtergrond. Ofschoon in sommige gemeenten aan de hand van een vernuftig rooster in de loop van enkele tientallen jaren de hele Bijbel doorgewerkt werd en er ook voor de christelijke feestdagen en lijdenstijd een vast tekstenrooster beschikbaar was, moesten de predikanten meestal voor de gewone zondagsdiensten zélf een tekst zien te vinden. Dat was geen eenvoudige opgave! C.E. van Koetsveld geeft daarvan blijk in zijn autobiografisch getinte Schetsen uit de Pastorie te Mastland: Wat zwoegde ik den geheelen Maandag en Dinsdag om toch een een' goeden tekst te vinden! Want tot een' goeden tekst behoorde, dat zich een thema, eene van alle zijden afgeronde stelling, daaruit liet afleiden. In die stelling moest alles begrepen zijn of tenminste begrepen kunnen worden, wat over den tekst te zeggen viel, en dan moet die stelling door mij gemakkelijk, of althans met genoegen, behandeld worden.Ga naar eind6 Uit dit citaat blijkt dat Van Koetsveld de synthetische preekmethode volgde, waarbij uit de bijbeltekst een stelling kon worden afgeleid, die het eigenlijke betoog bepaalde. Vanzelfsprekend was de strekking van de tekst van groot belang. De eerder genoemde Muurling legde er de nadruk op, dat tekst en onderwerp van de preek gekozen moesten worden naar ‘de behoefte en vatbaarheid’ van de gemeente, met inachtneming van de tijdsomstandigheden, het kerkelijk jaar, de rijkdom | |
[pagina 569]
| |
van de stof en de opeenvolging van preken. Hierbij was de pastorale ervaring vaak de beste raadgeefster: ‘De beste preken voor de Gemeente worden door de Gemeente zelve aan de hand gedaan’.Ga naar eind7 Hoe moeilijk de vrijheid van tekstkeuze ook mocht zijn, de predikanten hadden zo de mogelijkheid om in te spelen op actuele gebeurtenissen of plaatselijke wantoestanden. In talloze anekdotes wordt het misbruik daarvan aan de kaak gesteld. Een van de bekendste gaat over een gemeente waar twee predikanten stonden die slecht met elkaar overweg konden. Toen een van hen naar elders vertrok, hield hij een afscheidspreek over Genesis 22:5a: ‘En Abraham zeide tot zijn knechten: Blijft gij hier met de ezel, terwijl ik en de jongen daarginds heengaan’. De achterblijver reageerde met een leerrede over Job 39:8: ‘Wie heeft de wilde ezel de vrijheid gegeven, ja, wie heeft de banden van de ezel der steppe geslaakt’. Ofschoon de vrije tekstkeuze allerlei aanleiding tot misbruik kon geven, in opbouw der leerrede was men tamelijk consistent. In de zeventiende en achttiende eeuw was een vereenvoudiging van het klassieke stramien in de volgende vierdeling nog gebruikelijk. Na een inleiding (exordium), ontleedde men de tekst in kleine fragmenten (dispositio) die vervolgens stuk voor stuk werden verklaard (explicatio) en werden toegepast (applicatio). Het tweede en derde gedeelte, dat van de indeling en de verklaring, leende zich echter voor talloze uitweidingen, waarin de tekst uiteengerafeld werd door dogmatische leerstellingen of gedetailleerde woordverklaringen. Ook in het ontcijferen van de zinnebeeldige betekenis van ieder tekstelement kon men soms heel ver gaan. Betje Wolff en Aagje Deken geven in De geschiedenis van den heer Willem Leevend daarvan frappante voorbeelden, zoals: Zo hoorde ik eens een Predikatie van zeker Dominé Kokurooijer voorzeggen, over deeze woorden: De wyn verheugt het hart, en het geld maakt alles goed. [...] de eerwaarde Man beweerde, dat Salomo daar als Profeet gesproken had, en dat het geld, 't welk alles goed maakte niets anders was dan - de volmaakte verdienste van Christus, enzovoort.Ga naar eind8 In de vroege negentiende eeuw werd de ingewikkelde preektrant van voorheen geleidelijk verlaten en kwam er steeds meer aandacht voor communicatieve aspecten als taal, stijl en woordkeus. De kanselredenaars zochten hiermee aansluiting bij het algemeen-beschaafde ideaal van ‘welsprekendheid’. Toonaangevend in dezen waren de Leidse hoogleraar J.H. van der Palm en zijn remonstrantse leerling Abraham des Amorie van der Hoeven die na Van der Palms dood diens rol als ‘nationaal orator’ overnam. In verhandelingen over de ‘gewijde welsprekendheid’ werd voortaan niet alleen aan inhoud en opbouw van | |
[pagina 570]
| |
de preek aandacht besteed, maar ook aan de wijze waarop deze ten gehore werd gebracht. Stemgebruik, mimiek, houding en gebaren van de predikant werden aan strenge regels onderworpen. Zo mocht hij niet te veel heen en weer bewegen, het hoofd niet te veel buigen en de armen niet te ver uitspreiden, ‘alsof men zich in het zwemmen oefende’.Ga naar eind9 Voordat wij nu de gangbare preekmethoden en hun behandeling van de Bijbel nader bekijken, dient eerst de context waarbinnen werd gepredikt, de eredienst, in korte trekken te worden geschetst.Ga naar eind10 Een gewone kerkdienst werd een halfuur van tevoren aangekondigd door het eerste klokgelui. De ‘eenvoudigen’, de weduwen en wezen, kwamen daarop ter kerke. Bij het tweede klokgelui, een half uur later, hadden ook de notabelen plaats genomen in hun eregestoelten. Intussen had de voorlezer/voorzanger al enige kapittels uit de Bijbel gelezen en de Tien Geboden of de Twaalf Artikelen gereciteerd, al dan niet afgewisseld met het aanheffen van psalmgezang. Het gebruik van deze voorlezingen dateerde al uit de zestiende eeuw, toen men dit had ingevoerd om te voorkomen dat de kerkgangers zich zouden overgeven aan ‘ijdel geklap’, of om het rumoer van de binnenkomende kerkgangers ‘te dempen’. De bijbellezingen stonden in geen enkel verband met het thema van de preek; de voorlezer ploegde zondag aan zondag willekeurig de hele Bijbel door. Pas door een synodale verordening in 1817 kwam aan dit wanordelijk gebruik een einde. Sindsdien koos de predikant bijbellezingen, psalmen en gezangen bij het thema van de preek. De eigenlijke kerkdienst bestond voor een belangrijk deel uit gebeden: het stille gebed dat de predikant hield aan de voet van de kansel; het openingsgebed na het votum, de gebeden voor de predikatie (schuldbelijdenis, smeekbede om vergeving en verlichting) en de slotgebeden na de preek. Een voorzang, tussenzang (halverwege de preek) en een nazang completeerden het geheel. De preek nam het leeuwendeel van de dienst in beslag. Preken van twee uur waren geen uitzondering. Nadat men met zandlopers en boetesystemen dit gebruik aan banden trachtte te leggen, is eerst in de negentiende eeuw de gewoonte ontstaan om korter te preken, variërend van een half uur tot drie kwartier à een uur. De aandacht van het gehoor liet niettemin te wensen over. Van Koetsveld vertelt, hoe een groot deel van de toehoorders indommelde na de tekstverklaring, om pas te ontwaken bij de toepassing. Wat de begeleiding van de eredienst betreft: het orgel werd pas na veel strijd in gebruik genomen; de taak van de voorzanger werd hiermee eigenlijk overbodig. Voor de gangbare preekmethoden en hun behandeling van de Bijbel bieden de Lessen over het Ambt eens Evangelie-dienaars van Abraham des Amorie van der Hoeven een representatief overzicht.Ga naar eind11 Van der Hoeven onderscheidt drie methoden, de Methodus Belgica, Anglica en de Methodus Mixta. | |
[pagina 571]
| |
De Methodus Belgica gaat terug op Calvijn. Volgens deze methode dient te preek te zijn opgebouwd uit een verklaring en ontwikkeling van die zaken, welke in de gekozen bijbeltekst zijn uitgedrukt. In Nederland werd deze methode nagevolgd door onder anderen Episcopius, Brandt, Stuart en Van der Palm. Omdat zij hier het langst heeft stand gehouden, heet zij ‘Methodus Belgica’. Deze predikwijze is analytisch: dat wil zeggen een bijbelgedeelte of tekstgedeelte wordt in kleinere delen geanalyseerd, waarbij aan de hand van de grondtekst de belangrijkste woorden worden verklaard en parallelle bijbelplaatsen aangehaald. Het gevaar van langdradigheid was bij deze preektrant niet denkbeeldig. De Methodus Anglica was in 1768 door de Leidse hoogleraar HollebeekGa naar eind12 met zijn verhandeling De optimo conciorum genere (Over de beste wijze van preken) in Nederland geïntroduceerd, waar zij aanvankelijk op heftige tegenstand stuitte van orthodoxe zijde. Deze Engelse preekwijze in de trant van Doddridge en Tillotson was synthetisch van aard: de tekst wordt ‘bloot als aanleiding en grondslag’ aangenomen, waarna men ‘kortelijks over den zin der tekstwoorden’ spreekt en daaruit aanleiding neemt om ‘over eenige waarheden of pligten’ te spreken. Het voordeel van deze preektrant was een grotere bondigheid en de mogelijkheid om zich bij één onderwerp te bepalen. De Methodus Mixta ten slotte is een mengvorm van de Nederlandse (analytische) en de Engelse (synthetische) methode. Hierbij wordt in het eerste deel der kanselrede een verklaring van de tekst gegeven, in het tweede deel neemt men uit de tekst één onderwerp, om dat uitvoerig te behandelen. Bij zijn behandeling van de verschillende delen der kanselrede afzonderlijk komt Van der Hoeven tot een meer gedifferentieerde indeling dan de hierboven gegeven opbouw in vieren, namelijk exordium, dispositio, explicatio en applicatio. Hij komt tot een zevendelige samenstelling van de kanselrede, waarin de opvattingen van de klassieke retoren Cicero en Quintilianus doorklinken, die eind achttiende, begin negentiende weer opnieuw bestudeerd werden. Van der Hoeven tekent hierbij het volgende aan. De inleiding (exordium) moet de hoorders gunstig stemmen en dient direct herkenbare elementen te bevatten. De bepaling der stof (propositio) moet ‘eenvoudig, kort en duidelijk, naauwkeurig zijn; men onthoude zich van een lange opsomming van de onderdelen en themata der rede. De verdeling (partitio) van de stof moet wel plaats vinden, maar niet te nadrukkelijk: men moet niet teveel het geraamte laten zien’. Wat de verklaring (narratio) van de tekst betreft, dringt Van der Hoeven aan op kortheid en duidelijkheid. Dan volgt het betogende deel der rede (probatio). Het gaat hierin om de bewijzen die moeten bijdragen tot de overreding. Van der Hoeven vindt dat deze uit de tekst zelf gehaald moeten worden en dat bewijzen van verschillende aard bijeengebracht, verwarrend werken. Het bewegende deel der rede (persuasio) werkt pas overtuigend, als het | |
[pagina 572]
| |
‘hartstogtelijke’ van de redenaar erin doorklinkt. Overigens wachte men bij het schrijven en stellen tot de ‘aandoeningen’ bekoeld zijn. De toepassing (applicatio en peroratio) ten slotte is niet overbodig: ‘een krachtig slot of nadere aandrang moet worden bijgevoegd om het zegel op al het gezegde te drukken’. Per slot is de laatste indruk het duurzaamst. | |
De Bijbel in de kanselwelsprekendheid van de zestiende, zeventiende en achttiende eeuwGa naar eind13Hoe nu hebben deze retorische opvattingen in de loop der eeuwen op de predikkunde of homiletiek ingewerkt en hoe hebben zij zich verder ontwikkeld? Hiervoor gaan wij een ogenblik terug naar de zestiende eeuw, de tijd van de Hervorming. Het is in verband met ons onderwerp een markant gegeven dat de stichting van de Universiteit Leiden in 1575 vooral is ingegeven door de belangen van de toenmalige Gereformeerde Kerk, met name de behoefte aan wetenschappelijk gevormde predikanten tot opbouw van de nog jonge kerk.Ga naar eind14 Ofschoon de ontwikkeling van de homiletiek of predikkunde nog in de kinderschoenen stond, had men reeds de beschikking over het voortreffelijke werk van Erasmus, de Ecclesiastes, waarin een gedegen kennis van de grondtalen werd aanbevolen, maar bovenal het geloof des harten: Quale cor, talis oratio; qualis fides, talis fortitudo.Ga naar eind15 Erasmus' raad werd lang niet overal opgevolgd. Bij kerkvisitaties begin zeventiende eeuw bleek, dat diverse predikanten in Drenthe geen boeken, ja zelfs geen Bijbel bezaten. Waar de ijver groter was, werd die door velen besteed aan een onvruchtbaar dogmatiseren en polemiseren. Iemand als Hubertus Duifhuis, de prediker van de Jacobikerk te Utrecht, was daarop een gunstige uitzondering. Als overgangsfiguur tussen katholicisme en reformatie droeg hij 's ochtends de mis op en preekte hij 's middags op protestantse wijze. Zijn preken waren doorlopende verklaringen en toepassingen van een tekst, waarbij hij echter het glibberige pad van de allegorie niet schuwde, iets waarvoor Erasmus al gewaarschuwd had. De schriftuurlijke, analytische predikwijze van de zestiende eeuw, bleef ook goeddeels gangbaar in de zeventiende. Volgens de traditionele gereformeerde theologen behoorde de uitleg van de Bijbel, het Woord van God, het hoofddoel van de prediking te zijn. In de eerste Nederlandse gereformeerde homiletiek, Tractatus de ratione concionandi van J. Hoornbeek uit 1645 werd deze lijn voortgezet. Dit gaf een soort haat-liefdeverhouding met de klassieke retorica, waarvan men wel het begrippenapparaat overnam, zij het in vereenvoudigde vorm, zoals wij hierboven zagen bij de indeling van de preek. Hoofddoel van de prediking bleef echter het analyseren van teksten, waardoor de exegese bepalend werd voor zowel de inhoud als de vorm van een preek. Voor de orthodox-gereformeerde theologen, die primair | |
[pagina 573]
| |
dogmatisch geïnteresseerd waren en die uit waren op leerstellige correctheid, stond de exegese in dienst van de dogmatiek. De Bijbel fungeerde voor hen als bron van dogmatische bewijsplaatsen. De ‘seculiere’ filologische methode - van bijvoorbeeld de humanisten - werd daarbij zoveel mogelijk door hen vermeden. De orthodoxen gingen uit van de onaantastbaarheid van de Bijbel, die voor hen in de meest letterlijke zin norm en bron was van alle waarheid. De gangbare versie van het Nieuwe Testament in het Grieks, de textus receptus, in 1633 door Heinsius opgesteld, achtten zij woord voor woord door de Heilige Geest geïnspireerd. Zo kon de bijbeltekst geen enkele toevalligheid bevatten. De exegeet was daarom genoodzaakt om ieder bijbelwoord, ook het meest gewone, na te gaan. Men keek bij dit onderzoek ook naar andere plaatsen waar het woord voorkwam en de betekenissen die het daar had. Ook werd de mening van bekende exegeten en kerkvaders over betreffende plaatsen nagegaan. Het doel van deze omslachtige speurtocht was niet om het tekstwoord als zodanig recht te doen, maar om het te betrekken op het orthodoxe leerstellige systeem. Hiervoor moest het oorspronkelijke woord vaak worden omgeduid of anders worden geïnterpreteerd. Zo ontstonden zeer langdradige preken, met eindeloze verdelingen en onderverdelingen waarin woord voor woord en tekst voor tekst hele bijbelplaatsen aaneengevoegd werden, waarbij de verdediging van de theologische posities van de predikers hoofddoel was en aan de eigenlijke behoeften van de hoorders werd voorbijgegaan. Aan het eind van de achttiende eeuw ging men andere eisen aan de preek stellen. Dit hing nauw samen met de theologische verschuivingen die in verschillende protestantse landen optraden als gevolg van het mentale-culturele veranderingsproces van de verlichting.Ga naar eind16 De veranderde eisen leidden tot nieuwe preekmethoden, veel eenvoudiger, in begrijpelijke taal en over praktisch toepasbare thema's. De bekendste is die van John Tillotson (1630-1694),Ga naar eind17 aartsbisschop van Kantelberg (Canterbury), die geldt als de initiator van de nieuwe manier van preken. Deze aanvankelijk vooral in Engeland populaire preekwijze werd al spoedig de ‘Engelse preekmethode’ genoemd, de Methodus Anglica. Ofschoon Tillotson in de zeventiende eeuw leefde, bleven de door hem in gang gezette homiletische en theologische veranderingen de gehele achttiende eeuw trendsettend. Pas omstreeks 1770 drong zijn preekmethode ook in Nederland door. Tillotsons belangrijkste bijdrage aan de predikwijze was de invoering van de zogenoemde plain style, een prozastijl die bewust zo helder en eenvoudig mogelijk was, omdat ze primair gericht was op informatieoverdracht.Ga naar eind18 Lastige stijlfiguren zoals paradoxen en metaforen werden zoveel mogelijk vermeden. Door de taal in preken zo ongekunsteld mogelijk te houden werden zij begrijpelijker voor de gemiddelde luisteraar en nam het communicatief gehalte van de prediking toe. | |
[pagina 574]
| |
Ook de keuze voor eenvoudige, praktische onderwerpen droeg daartoe het nodige bij. Ofschoon er al langer kritiek bestond op de analytische, ‘Hollandsche preekmethode’, vond de Engelse predikwijze aanvankelijk weinig weerklank in de Republiek. Dat werd anders toen de eerder genoemde Ewald Hollebeek zich in zijn dissertatio theologica uit 1768 een voorstander toonde van de nieuwe manier van preken. Wij zagen hierboven dat met name van orthodoxe zijde felle kritiek werd geleverd. Hollebeek gold in zijn tijd als één van de gematigde, tolerante theologen in de ‘heerschende kerk’ en was in die zin een vernieuwer en een duidelijke exponent van het mentaal-culturele veranderingsproces.Ga naar eind19 Bij diverse gelegenheden had hij zich uitgesproken tegen het strak gehanteerde leergezag in de Gereformeerde Kerk. Als tolerant theoloog pleitte hij voor onbevooroordeeld theologisch onderzoek, met zoveel mogelijk speelruimte voor de rede. De waarde van speculatieve, dogmatische kennis werd door hem in twijfel getrokken; rechtzinnigheid werd door hem ondergeschikt geacht aan godsvrucht, lees: ‘deugd’. Als zodanig was Hollebeek een typische exponent van de gematigde, protestantse verlichting in de Republiek. In de tweede editie (1770) van zijn eerder genoemde ‘dissertatio’ Over de beste wijze van preken weerlegde Hollebeek de kritiek die op zijn pleidooi voor de Engelse preekwijze was ontstaan. Opnieuw wees hij op het belang van de prediking voor het godsdienstig en zedelijk welzijn van een samenleving. De gebrekkige manier waarop doorgaans in de ‘heerschende kerk’ werd gepreekt was voor gewone kerkgangers onverstaanbaar. De formalistische exegese, het verklaren van ieder tekstwoord afzonderlijk, zelf het meest bekende of voor de hand liggende, de opsomming van opvattingen van andere exegeten - of zij ertoe deden of niet - de kritische en filologische opmerkingen: zij doorkruisten alle het betoog, dat bovendien nog door eindeloze onderverdelingen vaak sterk versnipperd was en soms werd overladen met citaten uit de klassieke literatuur. Willekeurig was ook de wijze waarop Bernardus Smytegelt (1665-1739) met teksten omging. Een enkele bijbeltekst, Jesaja 42:3, was voor hem uitgangspunt voor 145 preken over ‘het gekrookte riet’, mystiek-psychologische beschouwingen over de bekommerde, nog niet bekeerde christen. Deze bedenkelijke ‘exegeses’ kwamen in de Engelse of synthetische methode niet voor. Daar werd een bijbeltekst kort besproken, in zijn context geplaatst, en werd er een stelling uit afgeleid, die vervolgens in een helder, goed samenhangend betoog werd behandeld.Ga naar eind20 Na de aanvankelijk felle kritiek - al voor Hollebeeks pleidooi was de Engelse methode bij doopsgezinden en remonstranten geliefd, dus voor gereformeerden suspect - won de nieuwe preekmethode tegen het eind van de achttiende eeuw aan populariteit in de Republiek, al bleven streng orthodoxe groepen aan de | |
[pagina 575]
| |
traditionele analytische Methodus Belgica vasthouden. Een eerste kenmerk van de nieuwe preektrant was het pragmatisme. Deze pragmatische invalshoek had grote gevolgen voor de theologie, die in feite als theologische discipline haar bestaansrecht verloor. Daarvoor in de plaats kwam een soort common sense-theologie, waarbij men slechts oog had voor zaken die vanwege hun nut algemeen aanvaard waren. Kernbegrippen als God, mens, leven, dood, hemel, hel, deugd en ondeugd bleven daarbij gehandhaafd en werden met behulp van het ‘gezond verstand’ op een eenvoudige wijze met elkaar in verband gebracht.Ga naar eind21 De praktische levensles kwam op de voorgrond te staan, als ‘doorgeefluik’ van eeuwige waarheden raakte de preek echter uitgehold. Door deze pragmatische, antropocentrische kijk op de godsdienst nam echter de belangstelling voor bijbelse personen toe. Uitgebreid werd in preken aandacht besteed aan hun levensloop, waarbij vooral hun religieuze ontwikkeling aandacht kreeg. Uitgebreide preekuitgaven zagen tegen het eind van de achttiende eeuw het licht over Abraham, Jozef, David, Ruth en Paulus. De lotgevallen van deze bijbelse personen fungeerden als eyeopener voor de gewone achttiende-eeuwse gelovige, die terloops in dit soort preken zijn alledaagse problemen terugvond. Ook de karakters van bijbelse personen werden behandeld: de hoogmoedige Jozef, de sluwe Jakob en de dappere, vrome David. Over de laatste hield de gereformeerde Paulus Bonnet wel negentig preken. Had het pragmatisme van de nieuwe preektrant meer aandacht voor de mens, het geloof in wonderen van Godswege raakte daardoor op de achtergrond. Door een soort accommodatietheorie werden bijbelse wonderverhalen aangepast aan het achttiende-eeuwse wereldbeeld. Samenvattend kan worden vastgesteld, dat aan het eind van die eeuw het streven naar een meer communicatieve preek volkomen was. ‘Geleerdheid en analyse hadden plaatsgemaakt voor een overreding van de toehoorders, die soms kon overslaan in pathos en sentiment.’Ga naar eind22 | |
De Bijbel in de kanselwelsprekendheid van de negentiende eeuwDe negentiende eeuw wordt gekenmerkt door een ‘gebiologeerdheid door alle aspecten van de welsprekendheid’ (W. van den Berg). Uiterlijke welsprekendheid was een volop negentiende-eeuws ideaal. Nederland kende vele departementen en afdelingen van maatschappijen, loges en lokale genootschappen, waarin de ontwikkelde burgerij bijeenkwam ‘tot openbare beoefening van letteren, wetenschappen en algemeene nuttige kundigheden’. In de jaren zestig en zeventig bereikte deze ‘orale cultus’ met haar declamatie- en reciteercolleges een hoogtepunt.Ga naar eind23 In de daaraan voorafgaande periode was het onderricht in de welsprekendheid in de eerste plaats bedoeld voor hen die spraken uit hoofde van hun beroep of ambt. In handboeken van die tijd wordt als kenmerk van de | |
[pagina 576]
| |
welsprekendheid ‘van den Kansel, van de Pleitzaal, van de RaadsvergaderingGa naar eind24 en van de Gehoorzaal’ genoemd: het gehoor ‘te overtuigen, te stichten, te roeren, tot deugd en godsvrucht te bewegen’.Ga naar eind25 De populariteit van bekende kanselredenaars was daarbij enorm. Wij kunnen ons tegenwoordig nauwelijks meer een voorstelling maken van de ‘leeraarlievendheid’ bij het negentiende-eeuwse publiek. De toestroom van hoorders was vaak zo groot dat er ongeregeldheden ontstonden. Van Des Amorie van der Hoeven wordt verteld dat mensen in de toegangen tot het kerkgebouw bekneld raakten. Van zijn leermeester F.J. Domela Nieuwenhuis gaat het verhaal, dat er hekken tegenover de kerk aan het Amsterdamse Spui moesten worden geplaatst om te voorkomen dat kerkgangers door het dringen der menigte te water zouden raken. Van J.J. van Oosterzee wordt verhaald, dat wanneer hij de avondbeurt in de Rotterdamse Laurenskerk had, de middagbeurt bij zijn minder populaire collega al eivol was, zodat men voor de avondbeurt van een zitplaats verzekerd was. In de kanselreden voerden pathos en sentiment vaak de boventoon. Velen werden hierdoor gefascineerd, een jongere generatie stootte dit echter af. ‘Verlos ons van de preektoon, Heer! Geef ons natuur en waarheid weer!’ dichtte omstreeks 1860 Peter de Génestet in een lekendichtje.Ga naar eind26 Zijn leermeester Des Amorie van der Hoeven had zich met zijn nadruk op de oratorie, de mondelinge voordracht en de mimiek van de kanselrede al op de natuur toegelegd. Het ging hem daarbij niet om iets uiterlijks, maar om expressie van innerlijke roerselen: regeling van stem en gebaren staat met het doel der kanselrede, de overreding, de stichting in 't allernaauwst verband. De gebaren, de oogopslag, de stemleiding zijn de tolken onzer gedachten en gewaarwordingen. Een enkele toon, één enkele oogopslag drukt soms veel meer uit dan wij met woorden kunnen zeggen; 't is de taal der natuur.Ga naar eind27 De oratorie diende dus zo natuurlijk mogelijk te zijn, was geen uiterlijk vertoon maar expressie van een innerlijke overtuiging. De vorm was het voertuig van de inhoud der kanselrede. Aan de hand van een leerrede van Des Amorie van der Hoeven willen wij ten slotte nagaan, hoe een en ander bij een van de grootste kanselredenaars van de negentiende eeuw in zijn werk ging. Het thema van de leerrede luidt: De godsdienst geen voorwerp van spitsvindig onderzoek of bloote bespiegeling, maar van standvastige en volijverige betrachting.Ga naar eind28 Als tekstwoord koos Van der Hoeven Lucas 13 vers 23 en 24a: ‘En daar zeide één tot Hem: Heer! Zijn er ook weinigen die zalig worden? En Hij zeide tot hen: strijdt om in te gaan door de enge poorte!’ De preek is gehouden bij de plechtige opening van de academische lessen aan het Remonstrants Seminarium te Amsterdam. | |
[pagina 577]
| |
Van der Hoeven blijkt zich stipt aan de hierboven beschreven zevendeling van de klassieke kanselrede te houden. De preek is een schoolvoorbeeld van de methodus mixta, die in de negentiende eeuw steeds meer veld won. In het exordium, de inleiding, die direct herkenbare elementen moet bevatten, gaat hij uit van de zucht tot kennis en wetenschap die de mens is ingeplant. Op zich is dat een edele drijfveer, maar zij kan ontaarden in ‘eene laakbare en vermetele nieuwsgierigheid’,Ga naar eind29 die met name in de geheimen van het rijk der genade wil indringen. Het gaat niet aan om kennis van dingen te begeren, die ons te hoog en te wonderlijk zijn. Daarom vindt Van der Hoeven zich opgewekt, om in deze preek te betogen, ‘dat de Christelijke Godsdienst ons niet geopenbaard is, opdat wij ons in vermetele navorschingen van haren inhoud verdiepen, maar opdat wij ons hart en onze wandel van naar hare voorschriften zouden vormen’.Ga naar eind30 Deze stelling wordt rechtsreeks uit het tekstwoord afgeleid: het gaat niet om te vragen ‘Zijn er ook weinigen, die zalig worden?’ maar het gaat erom ‘te strijden om in te gaan’. De beide volgende delen van de kanselrede (de propositio of de bepaling der stof) en derde deel (de partitio of verdeling der stof) worden door Van der Hoeven samengenomen. Hij wil in de eerste plaats aantonen dat wij in de tekst een voorbeeld vinden van die nutteloze onderzoekingen in de godsdienst waarin vele christenen zich verdiepen doch die Jezus afkeurt en tegengaat. Vervolgens gaat Van der Hoeven de waarheid van Jezus ontwikkelen, die gevonden wordt in het thema, ‘dat de Godsdienst geen voorwerp is van spitsvindig onderzoek of bloote bespiegeling, maar van standvastige en volijverige betrachting’. Van der Hoeven zal zijn toespraak besluiten met ‘toepasselijke opwekkingen, vermaningen en besturingen’.Ga naar eind31 Nu volgt het vierde deel, de narratio of verklaring der tekst. Hier gaat Van der Hoeven in op het gesprek tussen Jezus en ‘één uit de schare’, die de bewuste vraag gesteld had over hoevelen er zalig zouden worden. Voor Van der Hoeven is het al spoedig duidelijk, dat deze vraag uit loutere nieuwsgierigheid voortsproot. En hij voegt daar in een lange tirade aan toe ‘hoevele spitsvindige vragen de menschelijke dwaasheid en menschelijke hoogmoed’ er sindsdien aan heeft toegevoegd over de Drie-eenheid, de voorbeschikking, de verzoening door het bloed van Jezus en ‘den aard der toekomstige gelukzaligheid’.Ga naar eind32 Van der Hoeven wijst erop, dat Jezus de vraag of er maar weinigen zijn die zalig worden ‘volstrekt onbeantwoord’ laat. Jezus keert zich van de vrager af en wendt zich tot de hem omringende schare en vermaant haar met nadrukkelijke ernst om te streven ‘naar het deelgenootschap aan de heilsgoederen van het Godsrijk’. Het leeuwendeel van de leerrede wordt nu door het vijfde deel in beslag genomen, de probatio of het betogende deel der rede. Hierin verklaart Van | |
[pagina 578]
| |
der Hoeven omstandig hoe groot de gevaren zijn van een benadering van de godsdienst als voorwerp van ‘ijdele nieuwsgierigheid of vermetele navorsching’.Ga naar eind33 Het speculatieve denken van theologen wordt afgewezen, die ‘zich in moeijelijke afgetrokkene nasporingen’ verwarren ‘en het dierbaar Christendom tot een voorwerp van ijdele redetwisterij’ maken.Ga naar eind34 Het gaat immers zowel in het rijk der genade als in het rijk der natuur om geheimen en raadsels, die voor de scherpzinnigste denker onoplosbaar zijn! Van der Hoeven komt dan tot de pathetische uitspraak: Is het dan niet dwaas in die geheimen en raadsels te wroeten, en middelerwijl de hoofdzaak, het wezen van de godsdienst uit het oog te verliezen? Of zoudt gij den schipbreukeling niet dwaas noemen, die, worstelende met de baren, het hout, dat hem te zijner redding was toegeworpen, eerst naauwkeurig ging onderzoeken, en te midden van dat onderzoek in den afgrond zonk?Ga naar eind35 Na dit voorlopige ‘hoogtepunt’ gaat Van der Hoeven voort met het verstrekken van voorbeelden van onzuivere godsdienstige kennis, waarbij ‘de leugenprofeet uit Mecca uit zijne Arabische woestenij’ ook nog een veeg uit de pan krijgt.Ga naar eind36 In het zesde, overredende deel (persuasio) put Van der Hoeven zich uit in het aanhalen van allerlei bijbelplaatsen, om de hoofdstelling van zijn betoog te ondersteunen, namelijk dat het in godsdienst niet gaat om spitsvondig onderzoek, maar om volijverige betrachting van Gods geboden. Het zevende en laatste deel omvat de toepassing (applicatio) en het krachtige, bondige sluitstuk (peroratio). Nu komt hij tot zijn doelgroep: de studenten van het seminarium. En gij, edele Jongelingen! Aan wier vorming tot de dienst des Evangeliums ik zoo gaarne mijnen tijd en mijne krachten wijde [...] Bij het wetenschappelijk onderzoek der geopenbaarde Godsdienstleer, dat van u gevorderd wordt, staat gij boven anderen bloot voor het jammerlijk dwaalbegrip, 'twelk de Godsdienst meer als een voorwerp van bepiegeling, dan als een zaak des harten beschouwt. Weest, bid ik u, mijne jeugdige Vrienden! Weest daartegen op uw hoede.Ga naar eind37 Tot zover de ‘Chrysostomus van zijn tijd’, Abraham des Amorie van der Hoeven. Kort voor zijn dood in 1855 was er reeds een kentering in de waardering van de gewijde welsprekendheid waarneembaar, die in de tweede eeuwhelft zou doorzetten. Juist de door Van der Hoeven gewraakte zucht naar speculatieve kennis werd in preken steeds meer geëtaleerd. De invloed van de moderne | |
[pagina 579]
| |
theologie met haar synthese van geloof, wijsbegeerte en natuurwetenschap zou zich sinds het midden der negentiende eeuw steeds meer doen gelden.Ga naar eind38 Daarnaast bleven velen voortgaan in de soms holle retoriek van de traditionele prediking. Het was tenslotte één van de Tachtigers, Frederik van Eeden, die hiermee in zijn GrassprietjesGa naar eind39 korte metten maakte. Weliswaar had hij de dichtende dominees op het oog, maar met hen werd ook de gewijde welsprekendheid van die dagen op de korrel genomen: ‘Maar Goddank! Zing nu cantaten .../Daar komt J.J.L. ten Kate!/Dank den Heer met snarenspel/Voor Ten Kate, J.J.L./Dat is scheppen, dat is dichten,/Loven lieven, steunen, stichten ...’.Ga naar eind40 Ondanks de weerstand die de kanselwelsprekendheid bij jongere generaties opriep, bleef de Bijbel voorwerp en uitgangspunt van de prediking. In dit verband moet ten slotte de ook in oratorisch opzicht fenomenale Abraham Kuyper (1837-1920) worden genoemd, aan wie onlangs Jeroen Koch een voortreffelijke ‘intellectueel-politieke’ biografie wijdde.Ga naar eind41 Het Kulturprotestantismus van de vroege twintigste eeuw voegde daar nieuwe dimensies aan toe vanuit de wereldliteratuur. Maar dat te beschrijven valt buiten het bestek van deze bijdrage. Door de bloei van de ‘vaderlandsche oratorie’ (De Génestet) in met name de negentiende eeuw heeft de Bijbel in de Lage Landen de weg naar zeer velen weten te vinden. |
|