Colloquium Neerlandicum 16 (2006)
(2007)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–Neerlandistiek in contrast. Handelingen Zestiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 471]
| ||||||||||||||||||
Landsnamen, taalnamen. De lexicale aanloop tot de Groot-Nederlandse gedachte
| ||||||||||||||||||
[pagina 472]
| ||||||||||||||||||
begrippen werden geïntroduceerd, en bij het verdwijnen of verschuiven van die oorsprongssituatie zijn de begrippen blijven voortleven. In de geschiedenis zijn de opeenvolgende situaties successief (het latere vervangt het voorafgaande), maar het vocabulaire is cumulatief (het latere wordt toegevoegd aan het voorafgaande). Voor wat betreft het ‘Nederlandse’ zelfbesef, zoals weerspiegeld in de nomenclatuur, wil ik enkele van die processen nader belichten.
Om te beginnen moeten we een uitgangssituatie in de late middeleeuwen verdisconteren, waarin inderdaad géén verschil bestond tussen Dutch en Deutsch. Dat is misschien contra-intuïtief, want het zelfbeeld van het huidige Nederland is voornamelijk gebaseerd op de allesbeheersende, zelfs wat krampachtige behoefte om zichzelf van de grote oosterbuur te onderscheiden. De Nederlandse identiteit profileert zichzelf, silhouetteert zich, in belangrijke mate tegen de alteriteit van een Duits repoussoir.Ga naar eind2 Dat was enkele eeuwen geleden nog niet het geval. Totdat de Bourgondische Nederlanden in 1548 door Karel V als afzonderlijke ‘kreits’ in het imperiaal Rijksverband werden afgezonderd, en vervolgens aan de Spaanse kroon kwamen, golden landsheerlijkheden als Holland, Brabant, Gelre en Antwerpen gewoon als onderdelen van het Rijk dat zichzelf ‘Duits’ noemde. Als Willem van Oranje in het Wilhelmus de woorden in de mond gelegd krijgt dat hij ‘van Duitsen bloed’ is, dan kan dat gelijkelijk slaan op zijn Nassause komaf én op zijn verbondenheid met de Nederlandse gewesten. Duits betekent hier: iemand uit ons eigen volk (in tegenstelling tot de vreemde landvoogden die door de Spaanse kroon waren aangesteld). Als men al een verschil maakte binnen het ‘Duitse’ complex, dan was dat meestal de tegenstelling Hoogduits (de taal van het hoger, meer landinwaarts gelegen Duitsland) tegenover Laagduits (de taal van de noordelijke laagvlakte). De protestantse kerken in Nederland betitelden zichzelf dan ook meestal als ‘Nederduits Gereformeerd’. Daarin overlapte de term met een zelfbesef van ‘laag gelegen te zijn’ dat reeds in de Bourgondische tijd aanleiding had gegeven tot de term ‘De Lage Landen’ (les pays bas), die aldus werden betiteld in contradistinctie tot de hoger gelegen kernlanden van het Bourgondische hertogdom rondom Dijon. Zo zien we dan ook Pays Bas, Low Countries, Lage Landen als landsnaam voortleven vanuit de Bourgondische tijd. Die benaming blijft officieel gehandhaafd in de Zuidelijke (Spaanse, naderhand Oostenrijkse) Nederlanden, wier Habsburgse vorsten de lijnrechte erfgenamen waren van de Bourgondische hertogen. Naast de betiteling ‘Nederduits’ zien we dan ook de vorm ‘Nederlanden’ en ‘Nederlands’. Zo bijvoorbeeld in de achttiende eeuw: in 1776 wordt een vereniging in Leiden opgericht die zich de ‘Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde’ noemt. Wolff en Dekens roman De historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart (1782) is voorzien | ||||||||||||||||||
[pagina 473]
| ||||||||||||||||||
van een voorrede aan de ‘Nederlandsche Juffers’. (In diezelfde voorrede wordt het boek overigens net zo makkelijk als ‘een Hollandsche roman’ betiteld). Maar de overwegende term voor de taal en cultuur van de Lage Landen is niettemin, althans die stellige indruk heb ik, Nederduits.Ga naar eind3 Dat in het buitenland het pars pro toto ‘Holland’ gangbaarder is, laat zich sterk gevoelen in de Franse tijd. Na een ‘Bataafse’ periode wordt door Napoleon een koninkrijkje ingericht dat hij - kort door de bocht - eenvoudigweg Holland noemt. Het houdt niet lang stand (van 1806 tot 1810), maar in die jaren lijkt de appellatie ‘Hollands’ voorgoed bestaansrecht en gangbaarheid te verwerven, naast ‘Nederduits’. Hoewel Jeronimo de Vries' literatuurgeschiedenis uit 1810 de titel draagt Proeven eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde, kan J.F. Helmers zijn anti-Franse episch gedicht uit 1812 op het roemrijke nationale verleden doodeenvoudig De Hollandsche natie noemen. In de letterkundige kringen die tengevolge van het Franse centralisatiebeleid geïnstitutionaliseerd raken (zo bijvoorbeeld in de Tweede Klasse van het door Lodewijk Napoleon opgerichte Koninklijk Instituut, voorloper van de KNAW) raakt de term ‘Hollands’ meer en meer in zwang om land, volk, taal en cultuur mee aan te duiden. Een interessante indicatie daarvoor vind ik in een brief van Willem Bilderdijk aan Jacob Grimm van 28 september 1812: ‘Pas sinds enkele jaren noemen wij onze taal “Hollands”; vroeger noemden wij hem altijd “Duits”’.Ga naar eind4 Mogen we vermoeden dat de gangbaarheid van het begrip ‘Hollands’ deels resulteerde uit de naam van het koninkrijkje van Lodewijk Napoleon, evenzeer dringt zich het vermoeden op dat de term ‘Nederlands’ de wind in de zeilen kreeg in het koninkrijk van Willem I. Diens rijk - het grondgebied van de huidige Benelux - overlapte enigszins met de oude Bourgondische pays bas, en Willem beklemtoonde die dynastieke connectie door de provincies zoveel mogelijk de namen van de oude Bourgondische landsheerlijkheden te laten dragen.Ga naar eind5 De naam van Nederlanden was een mooie gezamenlijke betiteling van de voormalige Verenigde Provinciën en de Oostenrijkse Nederlanden (vermeerderd met het Prinsbisdom Luik, Stavelot en enkele andere tertitoria).Ga naar eind6 Willem lijkt het begrip ‘Nederlands’ te hebben bevorderd; veelzeggend vind ik bijvoorbeeld zijn naamswijziging, bij Koninklijk Besluit in 1816, van de ‘Nederduits Gereformeerde’ in ‘Nederlands Hervormde’ kerk. In de daaropvolgende halve eeuw wijkt ‘Nederduits’ gestaag ten faveure van ‘Nederlands’, althans in de noordelijke helft van de Lage Landen. De landsnaam ‘Nederland’ raakt ingeburgerd (zij het met nog steeds vergezeld van het informele en makkelijke ‘Holland’), en als benaming van de taal en cultuur wint ‘Nederlands’ het redelijk snel en gemakkelijk van de alternatieven ‘Hollands’ en ‘Nederduits’. In 1868 herdoopt het Nederduitsch Tijdschrift zich tot Nederlandsch Tijdschrift. | ||||||||||||||||||
[pagina 474]
| ||||||||||||||||||
Daarmee lijkt het pleit beslecht.Ga naar eind7 We vergeten tegenwoordig vaak dat de term ‘Nederlands’ opbloeide in de Groot-Nederlandse politiek van Willem I. Zelfs het negentiende-eeuwse volkslied, pas later verdrongen door het aloude Wilhelmus, moet in die context worden gezien: Wien Neerlands bloed in d' aders vloeit,
Van vreemde smetten vrij,
Wiens hart voor land en koning gloeit,
Verheff' den zang als wij:
Hij zett' met ons, vereend van zin,
Met onbeklemde borst,
Het godgevallig feestlied in
Voor vaderland en vorst (bis).
Tollens dichtte deze regels in, let wel, 1816, en zijn verwijzing naar ‘Neerlands bloed’ slaat dus op een gebied dat net tot stand was gekomen (en waarvoor het volkslied ook bedoeld was), met inbegrip van Luxemburg, Luik en Henegouwen. We moeten het dus eigenlijk begrijpen als ‘Wie Beneluxisch bloed in d'aders vloeit...’ Dat brengt ons opnieuw tot de begripsverenging die het woord ‘Nederlands’ in de negentiende eeuw ondergaat. Het begint zijn carrière in het Verenigd Koninkrijk van Willem I, maar zal zijn semantische dekking na 1830 al gauw zien inkrimpen tot de noordelijke helft, het huidige Nederland, waar België zich van heeft afgescheiden en waar ook Luxemburg van losraakt. Het resterende rompgebied houdt de naam ‘Nederland’ aan, en de betiteling ‘Nederlands’ krijgt dus ook een beperktere reikwijdte. Wie met ‘Nederlands’ het héle taalgebied wil aanduiden, moet zich bedienen van termen als ‘Algemeen-Nederlands’ (zo bijvoorbeeld in de naam van het Algemeen Nederlandsch Verbond, opgericht in 1892) of ‘Groot-Nederlands’ - of er komen andere kunstgrepen aan te pas, waarover straks meer. Inmiddels zien we in België na de afscheiding van 1830 een scherpe afwijzing van het woord ‘Nederlands’. De taal wordt decennia lang betiteld als, hetzij Vlaams, hetzij, opnieuw, ‘Nederduits’. Waar we het woord Nederduits in Nederland na 1830 zien uitsterven, leeft het in België juist op. Het eerste Vlaamse tijdschrift van na de afscheiding van 1830 droeg de titel Nederduitsche Letteroefeningen; latere tijdschriften en almanakken hadden titels als Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje en Nederduitsch Overzigt; in Brussel werd in 1842 het Nederduitsch Tael- en Letterkundig Genootschap opgericht. Dat genootschap werd in 1845 lid van een federatief verband dat het Nederduytsch Taelverbond heette. Een van de | ||||||||||||||||||
[pagina 475]
| ||||||||||||||||||
eerste taalpolitieke geschriften uit de Vlaamse beweging was Philip Blommaerts Aenmerkingen over de verwaerloozing der Nederduitsche tael (1832). Interessant genoeg valt deze Nederduitse nomenclatuur in Vlaams-België samen met een oriëntering op Duitsland, de bijna-naamgenoot. De factoren die in dat proces een rol spelen, heb ik elders omstandiger uiteengezet.Ga naar eind8 Ik vat hier kort samen. In de jaren 1830 en '40 neemt in Duitsland een filologisch aangedreven nationaal bewustwordingsproces aan kracht toe. Schrijvers en letterkundigen zoals Ernst Moritz Arndt en Jacob Grimm verkondigen de boodschap dat de Duitse landen, hun politieke verbrokkeling ten spijt, verbonden zijn door een gemeenschappelijke Duitse taal en cultuur, en dat idealiter het die gemeenschappelijke taal en cultuur zouden moeten zijn, waarop een verenigd ‘Duitsland’ zou moeten stoelen. De macht van de diverse vorsten verdeelt Duitsers tot rechteloze onderdanen van afzonderlijke vorstendommetjes; een vereniging zou van hen de vrije burgers van een groot land maken. Die visie wordt tot krachtige ideologische slogan in Arndts lied Was ist des Deutschen Vaterland (ca. 1813) en het Lied der Deutschen (1840, het latere Duitse volkslied) van Hoffmann von Fallersleben. Deze ideologie noem ik nationaal-liberaal: ze vertoont aspecten van burgerlijke emancipatiedrang (geen vorstenstaat, maar een rechtsstaat), maar ook aspecten van etnisch chauvinisme (wij moeten onze gemeenschappelijke afstamming en cultuur politiek uitdragen). Bovendien wordt de ideologie van oudsher gekenmerkt door nadrukkelijke geopolitieke aanspraken op randgebieden die als ‘Duits’ worden geclaimd: Elzas-Lotharingen, Sleeswijk-Holstein. Ook de visie op Nederland en Vlaanderen wordt door dit nationaal liberalisme gekleurd. Nederland wordt spijtig gadegeslagen als een afgedreven landstreek, eertijds deel van het grote Duitse complex, en misschien, wie weet, hopelijk in de toekomst weer voorbestemd tot hernieuwde toenadering of zelfs integratie. Voor wat betreft Vlaanderen voelt men felle solidariteit met de Vlaamse Beweging. Immers, de latere jaren 1830 zien de teloorgang van iets dat we wel ‘Belgisch nationalisme’ mogen noemen. In de beginjaren van de nieuwe staat was er een nationaal elan geweest dat België zag als een nieuw land op oude wortels, en waaraan ook het erfgoed van de oude landsheerlijkheden Vlaanderen en Brabant hun inspiratie verschaften. Dat dat alles overwegend via de Franse taal werd uitgesproken en uitgedragen, leek aanvankelijk geen onoverkomelijk bezwaar: de cultivering van een Vlaams middeleeuws erfgoed werd door alle betrokkenen graag ten dienste van de Belgische staat ingezet. Pas later vindt een toenemend echec van dit Vlaams Belgicisme waar te nemen: de taalstrijd gaat de gemoederen beheersen (zoals in Nederland de verzuiling allesbeheersend begon te worden), en de begrippen ‘Vlaams’ en ‘Belgisch’ worden in toenemende | ||||||||||||||||||
[pagina 476]
| ||||||||||||||||||
mate tegenovergestelden. In dat klimaat zien we dat de solidariteit van Duitse nationaal-liberalen zwaar gaat wegen in Vlaanderen. De Vlaamse Beweging van de late jaren 1830 richt zich tegen het francofiele België, en verkeert nog altijd niet in een positie om op het Nederlandse achterland terug te vallen. In die situatie is de steun van prestigieuze filologen als Grimm, Mone en Hoffmann von Fallersleben zeer welkom. Een Duits-Vlaamse honeymoon ontstaat, die zich uit in zangkoorfestivals, tijdschriften zoals De Broederhand, en de interventies van de romantische letterkundige Hoffmann von Fallersleben. Kortom, het gebruik van het woord ‘Nederduits’ kan in deze context niet anders dan de connotatie dragen: laaglandse aftakking van een groter Duits complex. In die situatie komt het tegen het einde van de jaren 1830 tot een grote spellingstrijd, waarachter een dieperliggend conflict schuilgaat over de taxonomische positie en over het culturele zelfbeeld van Vlaams, Nederlands en Duits. Er gaan stemmen op die voor het Vlaams een andere orthografische en zelfs lexicografische standaard eisen dan voor het Nederlands van Nederland. ‘Vlaams’ was op dat moment een taal zonder veel status of aanzien in de toenmalige Belgische staat, die sterk op Frankrijk was gericht; de demografische basis werd gevormd door een verzameling dialecten bij een ongeletterde bevolking. Politiek was er weinig reden om die dialecten onder de aegis te plaatsen van een grammaticale, lexicale en orthografische norm die afkomstig was van de gehate noorderbuur. Net zoals later het Afrikaans zijn eigen normen en spelling ontwikkelt, zo is dat proces in aanzet ook in bepaalde Vlaamse kringen vertegenwoordigd. (Het zal in West-Vlaamse katholieke kringen, rond Gezelle, een taai leven leiden.) De fundamentele eenheid van ‘Vlaams’ en ‘Nederlands’ is voor sommige cultuurdragers in deze jaren geen automatisch gegeven. Achter de ‘spellingoorlog’ van de late jaren 1830 verschuilt zich dan ook een diepere tegenstelling. Zij die hechten aan de banden met de noordelijke Nederlanden (zoals de Gentse liberalen, vaak met orangistische achtergrond en heimwee naar de tijd van vóór 1830, Jan Frans Willems voorop), staan een spelling voor die naar de noordelijke norm (de spelling-Siegenbeek) convergeert. Zij die anti-Nederlands zijn (bijvoorbeeld vanwege hun katholicisme), dragen dat ook in hun orthografische keuzes uit. En op de achtergrond is er altijd het mogelijke perspectief dat een Vlaanderen dat zichzelf louter als cluster regionale dialecten beschouwt, kan aanleunen bij het machtige Duits als standaard en norm. Dat wordt met zoveel woorden gesuggereerd door Hoffmann von Fallersleben en uitgedragen door een letterkundige school die de persoonlijke voornaamwoorden ‘jij’, ‘gij’, en ‘u’ wil vervangen door het archaïsche en Duits-ogende ‘du’ en ‘di’. Van hun kant zijn de Duitse filologen ook graag bereid om hun definities van het begrip ‘Duits’ zó aan te passen dat daarin, naast het Hoogduits en het Platduits, | ||||||||||||||||||
[pagina 477]
| ||||||||||||||||||
ook plaats is voor het Nederduits. De terminologie wordt, men zou haast denken moedwillig, troebel gehouden. Nederduits is gewoon Duits. Nederduits wordt gesproken in Lübeck, Kleef en, ach, ook in Amsterdam en Gent... In dit vocabulaire is Duits niet alleen Hoogduits, maar ook een verzamelnaam voor alle varianten van het Continentaal-Westgermaans. Dat zien we bijvoorbeeld bij Jacob Grimm: het Deutsches Wörterbuch van hemzelf en zijn broer Wilhelm is een woordenboek van het Duits in engere zin, Hoogduits. Maar zijn Deutsche Grammatik, zijn Geschichte der Deutschen Sprache, zijn Deutsche Mythologie en Deutsche Sagen omvatten vrolijk ook het Nederlands, Vlaams en Fries. En als er in de jaren 1840 bij Regensburg een eregalerij wordt gebouwd (het zogeheten Walhalla) voor ‘grosse Männer deutscher Zunge’, dan bevinden zich onder die circa honderd ‘Grote Duitsers’ zo'n twaalf vertegenwoordigers uit de Lage Landen, van Van Dyck en Rubens tot Michiel de Ruyter, Tromp, Erasmus en Willem de Zwijger. En die laatste was toch immers, getuige het Wilhelmus, ‘van Duitsen bloed’? In de decennia na 1840 betekent het dat vrijwel alle nationale namen in deze regio elastisch zijn en een ruimere of engere betekenis kennen. ‘Vlaams’ kan slaan op het voormalige Graafschap Vlaanderen of op het gehele noordelijke, Nederlandstalige België; ‘Hollands’ kan slaan op het oude Graafschap Holland of op het Koninkrijk der Nederlanden; ‘Nederlands’ kan slaan op het gehele Nederlandse taalgebied of op het rompgebied dat resteert na de erkenning van België in 1839. Om die reden kan ‘Vlaams’ soms slaan op iets dat onderdeel uitmaakt van ‘Nederlands’, soms echter op iets dat het tegendeel is van ‘Nederlands’. Daarnaast is onduidelijk hoe ‘Vlaams’ en ‘Nederlands’ zich verhouden tot ‘Nederduits’ en ‘Duits’. In de engere betekenis kan ‘Nederduits’ slaan op wat we tegenwoordig de Nederlandse taal noemen, in de wijdere betekenis omvat het ook de Nederduitse/Platduitse streektalen van de Noord-Duitse laagvlakte. ‘Duits’ ten slotte kan soms alleen slaan op het Hoogduits, soms op alle taalvarianten van ‘Duitsland’ (inclusief de Nederduitse dialecten van Kleef en Lübeck), en in zijn meest uitgebreide, Groot-Duitse betekenis kan het ook de Nederduitse taal van de Lage Landen omvatten: het Nederlands inclusief het Vlaams. In de diverse nationale bewegingen van de periode 1840-1940 is elk van die varianten wel tot organisatorisch ideaal geworden. Het Groot-Duitse denken, waarin Nederland en Vlaanderen onderdeel uitmaken van een groter Germaans complex, is uiteindelijk het felst in de SS-ideologie gemanifesteerd. Aan het andere uiterste zien we in Nederland een klein-Nederlandse visie (met name onder het protestantse volksdeel) en in België een beweging van Vlaamse particularisten, die Holland en Vlaanderen als aparte eenheden beschouwen, los van de rest. Daartussendoor is er zelfs spraken van een Groot-Nederduitse beweging, de zogeheten ‘Aldietse beweging’ van Constant Hansen (1833-1910), | ||||||||||||||||||
[pagina 478]
| ||||||||||||||||||
die een continuüm ziet van Duinkerken tot Königsberg-Kaliningrad. (Dit was altijd een marginale donquichotterie.) Wat ons hier het meest interesseert, is die tussenvorm die Vlaanderen en Nederland wél als een geheel beschouwt, maar die eenheid niet als onderdeel van een groter Duits geheel wenst te zien: de Groot-Nederlandse gedachte. Ze werd tegen het einde van de negentiende eeuw geïnstitutionaliseerd in het zogeheten Algemeen Nederlandsch Verbond, dat nog steeds bestaat, en leeft dezer dagen nog altijd in die kringen die de gemeenschappelijkheid van de Nederlandse taal benadrukken. Daarbij behoren officiële, van staatswege ingestelde organen zoals de Nederlandse Taalunie, maar ook genootschappen die variëren van deftig-burgerlijk (de Orde van den Prince, de ambiance van het tijdschrift Ons erfdeel) tot fringe (de vereniging Zannikin). Daarnaast is de Groot-Nederlandse beweging in de twintigste eeuw in schaduwachtig vaarwater terechtgekomen. De rol van lieden als Gerretson is niet eenduidig, en allerminst onomstreden. Binnen Nederland was de NSB verscheurd tussen een SS-stroming (die versmelting met het grotere Duitsland voorstond) en de stroming die een afzonderlijke status voor Nederland/Vlaanderen nastreefde. Deze laatste gebruikte graag de verzamelnaam ‘Diets’ voor die Nederlands-Vlaamse, Groot-Nederlandse gemeenschappelijkheid. Een begripshistorische beschouwing over uitgerekend dat woord ‘Diets’ biedt ons een focus op de culturele, negentiende-eeuwse aanloop tot het Groot-Nederlandse denken.
Wie tegenwoordig het woord ‘Diets’ bezigt, denkt daarmee een vanouds bestaande term te gebruiken die slaat op hetzij het Nederlands van de middeleeuwen, hetzij op ‘Nederlands in en buiten de staatkundige grenzen van het Koninkrijk der Nederlanden’ (zoals de definitie luidt in de oude Winkler Prins-encyclopedie). Als zodanig onderscheidt Diets zich van Duits: het woord wordt gezien als een nevenvorm van Duits, en duidt een Continentaal-Westgermaanse taal aan die verwant is met, maar wel onderscheiden moet worden van, het Duits. Zoals de talen, zo ook de woorden: gelijkluidend, met een gezamenlijke wortel en herkomst, maar ook van elkaar te onderscheiden. En aangezien het woord vaak slaat op de taalvorm van de middeleeuwen, zo denken we ook dat het een middeleeuws woord is, en dat ons gebruik ervan de middeleeuwse usance continueert. (Weten we immers niet met een half oor dat Maerlant de ‘vader der Dietse dichteren altegader’ was?) Echter, we moeten vaststellen dat de semantische tegenstelling tussen Diets en Duits, ons thans zo vertrouwd, allerminst een middeleeuws gebruik weerspiegelt, maar integendeel het resultaat is van een negentiende-eeuwse betekenisherziening. In de eigenlijke middeleeuwse teksten worden Diets en Duuts goeddeels door | ||||||||||||||||||
[pagina 479]
| ||||||||||||||||||
elkaar heen gebruikt, als parallelle versies van één en hetzelfde woord (zoals rieken en ruiken, kieken en kuiken, bedieden en beduiden). Op zijn hoogst kan men vermoeden dat de vorm Diets regionaal is, Vlaams, en gedurende enige tijd uitstraalde in het Brusselse; maar van een semantische oppositie (als zou Diets slaan op de Brabantse, Vlaamse, Hollandse enz. gewesten, Duuts daarentegen op de verder oostwaarts gelegen landen van het Duitse Rijk) kan geen sprake zijn.Ga naar eind9 Maar als die tegenstelling tegenover Duuts geen oorspronkelijk deel uitmaakt van de semantische lading van Diets, wanneer is die dan opgekomen? Het antwoord moet luiden: in de jaren 1840. Op zijn laatst wordt het woord Diets in de ons vertrouwde betekenis gebruikt door J.A. Alberdingk Thijm. Diens oprichting van het tijdschrift de Dietsche Warande in 1855 mag dienen als een voorlopige terminus a quo. In zijn voorwoord bij het eerste nummer daarvan schrijft Thijm: Kort en goed - het [Diets, JL] beteekent wat de Noord-Nederlander ‘hollandsch’, wat de Vlaming vlaamsch en vlaamsch-belgiesch noemt, vermeerderd met wat de Brabander en Limburger bedoelen, wanneer zij spreken van hetgeen in tegenstelling met vreemde natiën, de Nederlanders gemeen hebben. Waarom dan ‘dietsch’ gekozen, in plaats van ‘nederlandsch’? 1. Om dat men in Noord-Nederland de gewoonte heeft verloren, als er van nederlandsch spraak is, ook te denken aan Belgiën; 2. Om dat ‘dietsch’ de waalsche nationaliteit afzondert, en ‘nederlandsch’ niet, zoolang Henegouwen en Namen eene gemeenschappelijke geschiedenis met de overige belgische provinciën zullen hebben. Dietsch staat ook eenigszins tegen Duutsch over; 't is de naam der taal van Reinaerts ‘Willem’, van Maerlant, en Melis Stoke, die te onrechte later door het minder naauwkeurig ‘Nederduytsch, Duytsch, Hollantsch, Vlaemsch, ja, Brabantsch’ vervangen is. Thijm geeft het allemaal aan. Er is een verzamelnaam nodig voor de niet-Romaanse taal van de Lage Landen. ‘Nederlands’ kan niet meer, sinds de ongelukkige splijting van het koninkrijk van die naam in 1830, en het probleem is dat bovendien de Franstalige helft van de zuidelijke Nederlanden er niet bij hoort. Meer dan dat: Thijm appelleert met deze Groot-Nederlandse betekenis van het woord ‘Diets’ bovendien aan de middeleeuwen - de periode waarvan hij zo'n vurig pleitbezorger was, en die hij verheerlijkte als een tijd vóórdat de reformatie een breuklijn tussen de noordelijke en zuidelijke Nederlanden teweegbracht. (Thijm was immers een vurig, ultramontaans katholiek, en dat deed hem zowel toenadering zoeken bij de zuidelijke Nederlanden als ook terugverlangen naar de middeleeuwen.)Ga naar eind10 Maar al vóór 1855 was het begrip ‘Diets’, als verzamelnaam voor de Nederlandse | ||||||||||||||||||
[pagina 480]
| ||||||||||||||||||
taal van de Bourgondische Lage Landen, in de week gelegd. De aanstichter hier is geen geringere dan W.J.A. Jonckbloet, een van de grondleggers van de mediëvistiek en de literatuurgeschiedschrijving in Nederland. Met zijn bentgenoot Matthias de Vries was hij een adept van de filologie van Grimm. Tegen 1845 was het stof van de Belgische Afscheiding gaan liggen. In Nederland was een nieuwe filologengeneratie aangetreden (Matthias de Vries, W.J.A. Jonckbloet), sterk geporteerd van het gedachtegoed van Grimm (en meer schatplichtig aan Hoffmann von Fallersleben dan ze wilden toegeven).Ga naar eind11 Hij en zijn generatiegenoten richtten de aandacht op de Nederlandse middeleeuwen van vóór Maerlant, op teksten als Karel ende Elegast, Beatrijs, de Roman van Lorreinen, Van den Vos Reinaerde en Walewein, en herkenden in die periode een continuïteit tussen noord en zuid die door de splijtingen van later eeuwen aan het oog onttrokken was geraakt. Eigenlijk hadden de mediëvisten van de generatie-Jonckbloet een broertje dood aan de didactische traditie uit de school van Maerlant. Het is des te verwonderlijker dat Jonckbloet niettemin een tweetal didactische geschriften editeerde, één in 1842 en één in 1845. Beide kregen in de titel het woord Diets mee: respectievelijk Die Dietsche doctrinale en Die Dietsce Catoen. Het zijn, voorzover mij bekend, de eerste tekenen van de her-invoering van het begrip ‘Diets’ in de negentiende eeuw, een proces dat tien jaar later met Thijms Dietsche Warande beklonken zou worden. Het meest opmerkelijk aan dit alles is dat Jonckbloet in beide gevallen tegen de stroom in moet roeien om in zijn titel de spelling Diets te gebruiken en niet Duuts. Hij kiest moedwillig en bijna tegen beter weten in voor die spelling. De ‘Dietse’ Cato heet in alle handschriftversies niet Diets maar Duits (duuts, duyts). De editie van Van Buuren, Lie en Orbán heet navenant gewoon Den duytschen Cathoen (1998), en geeft bij alle varianten die de vorm ‘Duits’ hanteren (43, 109, 117, 192, 198) slechts één enkele maal de variant ‘Diets’ (124). De oude drukversie van de Doctrinale heeft als titel Den duytschen doctrinale (1489), en het handschrift waarnaar Jonckbloet editeert, vermeldt de titel in 't geheel niet. Jonckbloet moet dus tegen de bewijslast van de variae lectionis in moedwillig zijn spelling Diets erdóór duwen. Dat koppige editiebeleid van de kant van Jonckbloet plaatst de beide varianten Diets/Duits al in een kennelijke, antagonistische of/of-relatie. In dat licht vind ik het ook veelzeggend dat dezelfde Jonckbloet de Dietsche doctrinale opdraagt aan, let wel: ‘mijne Zuidnederlandsche taalbroeders J.F. Willems, Jhr. Ph. Blommaert, Dr. F.A. Snellaert’. Het neologisme Diets (want zo mogen we 't wel noemen) gaat dus hand in hand met een heropleving, tussen 1842 en 1845, van een gemeenschappelijk taalbewustzijn tussen Nederlandse filologen in noord en zuid. En de oppositie tegen ‘Duits’, waar ook Thijm het in 1855 over heeft? We mogen | ||||||||||||||||||
[pagina 481]
| ||||||||||||||||||
geredelijk vermoeden dat het steeds fellere nationale chauvinisme van de Duitse Germanisten tussen 1840 en 1848 voor Nederlanders zorgwekkende vormen begon aan te nemen. Een breekpunt daarbij lijkt het Germanistisch Congres van 1846 te zijn geweest. De Vries, Jonckbloet en de Fries Halbertsma waren er aanwezig, en hoorden hoe Grimm in zijn openingstoespraak roerende woorden wijdde aan de toen net overleden Jan Frans Willems. Ze hoorden ook hoe het hele congres vervolgens ontspoorde in een fel anti-Deens gekef. De geleerde HH. Germanisten eisten in alle toonaarden een veroveringsoorlog tegen Denemarken, want Sleeswijk-Holstein was Duits, hoorde bij Duitsland en diende dus onder het Deense juk uit te worden gehaald.Ga naar eind12 (Twee jaar tevoren had er een kort oorlogje gewoed over Sleeswijk-Holstein; Denemarken had gewonnen, maar de Duitse publieke opinie gaf niet op, en zeker de Germanisten niet. De Deense filologen waren om die reden ook allemaal weggebleven in 1846.) Het is veelzeggend dat er ook geen Nederlandse deelnemers meer waren bij het vervolgcongres (Lübeck 1847). Integendeel. Halbertsma liet her en der blijken dat de Duitse germanistiek was verworden tot een propagandamachine van Duits expansionisme en chauvinisme, en dat men in Nederland voor deze trend op zijn hoede moest zijn, want na Sleeswijk-Holstein kon het heel goed zijn dat de begerige Groot-Duitse broederblik op Nederland zou vallen.Ga naar eind13 Had niet Ernst Moritz Arndt al sinds jaar en dag geijverd voor de annexatie, goedschiks of nietzo-goedschiks, van de hele Beneden-Rijn, tot en met Rotterdam? Het jaar daarop werd de ontluikende reeks Germanistencongressen onderbroken door de gebeurtenissen van het revolutiejaar 1848. Nogal wat Germanisten troffen elkaar in de Nationalversammlung van Frankfurt, zoals Arndt en Grimm. Daar was ook Gustav Höfken een afgevaardigde, de man die al enkele jaren de Groot-Duitse solidariteit met het onderdrukte Vlaamse broedervolk predikte.Ga naar eind14 En ook op dat Frankfurtse parlement zwolg men in de retoriek van Groot-Duitse éénwording en uitbreiding, niet alleen ten aanzien van Sleeswijk-Holstein, maar ook ten aanzien van Nederlands Limburg. In deze jaren zien we de germanofilie in Nederland én Vlaanderen dan ook plotseling bekoelen. In Nederland maakt zich een sterke reserve ten aanzien van Duitsland (met name Pruisen) voelbaar; in Vlaanderen neemt de cultivering van Duitse banden af en legt men opnieuw contacten met de noorderbuur. De spellingstrijd is inmiddels bezworen, de particularisten hebben het onderspit gedolven en de nieuwe spelling convergeert naar een gemeenschappelijke Nederlandse norm. Dat wordt geconsolideerd middels de inrichting van een ‘Nederlandsch Letterkundig Congres’ in 1849. Kennelijk geïnspireerd door Grimms Germanistencongressen van 1846-'47, maar ditmaal niet als onderdeel van een groter Germaans-Duits geheel, brengt dit Nederlandsch | ||||||||||||||||||
[pagina 482]
| ||||||||||||||||||
Letterkundig Congres wél Vlamingen en Noord-Nederlanders tezamen. Twee van de ‘taalbroeders’ aan wie Jonckbloet zijn Dietsche doctrinale had opgedragen, Blommaert en Snellaert, horen tot de initiatiefnemers. De toonzetting van de convocatie geeft zelfbewust uiting aan een gedeeld nationaal identiteitsbesef, geheel in de ronkende romantische retoriek van die tijd: de doelstelling is [...] het behoud van den nederlandschen stam; het thans gespleten Nederland voor wederzydsch vergaen te behoeden; naer middelen om te zien om eenheid te brengen in de werking der Noord- en Zuid-Nederlanders tot behoud van den gemeenschappelyken volkszin en van den gemeenschappelyken volkstael; versterking van den algemeenen volksgeest. Wie zou in dat soort termen (de Nederlandse stam, het thans gespleten Nederland, eenheid, gemeenschappelijke volkszin, volkstaal en volksgeest) iets anders kunnen zien dan de eerste klaroenstoot van het Groot-Nederlandse denken? Na het eerste, Gentse congres werd besloten tot voortzetting. Vanaf dat moment zouden de congressen afwisselend ten noorden en ten zuiden van de grens worden gehouden. De toenmalige houding, met name van de Noord-Nederlanders, was niet geheel eenduidig (Jacob van Lennep bijvoorbeeld nam wel deel, maar vond het ook wat kinderachtig). Om die reden vindt men ook in de literatuur wel wat uiteenlopende visies op het belang van de congressen.Ga naar eind15 Niettemin lijkt het ontegenzeggelijk dat ze door hun persistentie een voortdurende bevestiging hebben gevormd van Groot-Nederlands cultureel eenheidsdenken. Het uit deze congressen ontstane Woordenboek der Nederlandse taal en de spelling De Vries en Te Winkel wijzen vooruit naar de functie van de Nederlandse Taalunie vandaag de dag. En het Nederlandse zelfbesef, voorzover dat Vlamingen en Hollanders gezamenlijk omvat, is nog steeds (net als in de negentiende eeuw) een resultante van de afwijzing van twee naburige culturen: Frans en Duits. | ||||||||||||||||||
[pagina 483]
| ||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||
[pagina 484]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 485]
| ||||||||||||||||||
|
|