| |
| |
| |
De taalpolitiek en taalplanning van koning Willem I in de Waalse provincies en Luxemburg
Guy Janssens (Luik)
In deze bijdrage wordt een taalpolitieke toepassing of praktische consequentie behandeld van de Groot-Nederlandse gedachte, in een domein dat IVN-leden nauw aan het hart ligt, namelijk dat van het onderwijs van het Nederlands als vreemde taal. De toepassing waar het om gaat, is die van Koning Willem I, in de eerste helft van de negentiende eeuw. Willem I was sterk gemotiveerd door de gedachte van de eenheid en verbondenheid van de Lage Landen, en hij heeft dat ideaal na de nederlaag van Napoleon bij Leipzig en de verdrijving van de Franse troepen politiek weten te realiseren door de vereniging in 1814, goedgekeurd door het Congres van Wenen in 1815, van de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden in één staatkundig verband. Dit zogeheten Verenigd Koninkrijk der Nederlanden heeft vijftien jaar stand gehouden, tot de Belgische Opstand van 1830. Om de Nederlanders, de Belgen en de Luxemburgers, die op veel gebieden en in vele opzichten van elkaar verschilden, tot een organische eenheid samen te smeden, heeft Willem I van in het begin een natievormende politiek gevoerd, die betrekking had op de economie, de sociale welvaart, de godsdienst, het onderwijs en de taal. We zullen ons hier verder tot die laatste twee onderwerpen, taal en onderwijs dus, beperken.
Eén van de grote verschillen tussen de bevolkingsgroepen van de samenstellende delen van het Verenigd Koninkrijk was het verschil in taal. Eenvoudig voorgesteld: in de noordelijke provincies was het Nederlands de belangrijkste taal, in de zuidelijke provincies werd in de voornaamste domeinen van het openbare leven het Frans gehanteerd. In de Vlaamse provincies werd wel veel Nederlands gesproken, meestal in dialectische vorm, maar de taal van de elite, de taal van het officiële verkeer en het intellectuele en culturele leven was er toch in de eerste plaats het Frans. Ook in de Waalse provincies was het Frans de taal van de bovenste bevolkingslagen, met daaronder verschillende Romaanse dialecten. (Met de Waalse provincies worden hier bedoeld de provincies Luik, Namen en
| |
| |
Henegouwen, en het arrondissement Nijvel van de provincie Zuid-Brabant.) In Luxemburg kwamen zowel Frans als Duits voor.
Om het noorden en het zuiden tot ‘de meest innige samensmelting’ te brengen, zoals dat negentiende-eeuws-romantisch werd uitgedrukt, heeft Willem I een natievormende taalpolitiek gevoerd: hij wilde door eenheid van taal de eenheid van de natie, of met andere woorden de saamhorigheid van het volk bevorderen en een nationaal gevoel opwekken. De gemeenschappelijke taal moest het cement van de natie worden. Aan de basis van de taalpolitieke ideeën van Willem I lag een kruising van de Frans-revolutionaire staatsnationalistische taalopvattingen enerzijds, en van het Duits-romantische volkse taalnationalisme anderzijds. De Franse visie was dat staatseenheid taaleenheid impliceert; kort samengevat: één staat, dus één taal. De Duitse opvatting daarentegen ging uit van het volk en zijn taal, en leidde tot de gedachte dat het ene volk zich vooral van het andere onderscheidt door zijn taal. Bondig uitgedrukt: één taal, dus één volk en één staat.
Willem I wilde van het Nederlands de enige officiële taal maken in z'n gehele rijk. Het zou de nationale taal worden van alle inwoners van het Verenigd Koninkrijk. Die gemeenschappelijke taal zou onder de Nederlanders, Vlamingen, Walen en Luxemburgers een solidariteitsgevoel doen ontstaan, hoopte hij, waardoor een hechte, grote natie tot stand zou komen. Het Nederlands als enige officiële taal in het gehele koninkrijk betekende echter niet dat het Frans en het Duits in de zuidelijke provincies meteen helemaal moesten worden uitgeroeid. In de Vlaamse provincies moest het Frans alleen zo snel mogelijk verdwijnen uit het openbaar verkeer. Willem I heeft daartoe in Vlaanderen een politiek gevoerd van vernederlandsing van het bestuur en de administratie, van de rechtspraak en van het lager en middelbaar onderwijs. We gaan daar thans niet verder op in. In de Waalse provincies en Luxemburg zouden het Frans en het Duits voorlopig als zogenoemde ‘subsidiaire’ talen worden toegelaten voor de officiële betrekkingen met ‘die geene die geen Nederduitsch verstaan of spreken’. Maar de invloed van het Frans en het Duits moest geografisch worden ingedamd, door in de taalgrensgemeenten de positie van het Nederlands te versterken en op die manier de taalgrens te ‘consolideren’. En in de Waalse provincies en Luxemburg moest het Nederlands worden verspreid via het onderwijs. Verder zou Willem I vooral de tijd zijn werk laten verrichten. Naarmate het Nederlands via de school veld zou winnen, zouden ook ‘de zaden van echt Nederlandsche deugden in de jeugdige harten [worden] gestrooid, liefde en eerbied voor den Koning en de pligt van gehoorzaamheid aan 's Rijks wetten [worden]
ingeprent’. Opdat de politiek ter introductie van het Nederlands in Wallonië en Luxemburg niet van hogerhand zou worden tegengewerkt en het aanleren van de nieuwe nationale taal ontraden
| |
| |
of ontmoedigd, zouden op sleutelposten zoveel mogelijk ambtenaren, magistraten en leraren worden benoemd die het Nederlands gunstig gezind waren en het perfect beheersten en die het beleid van de koning steunden.
Hierna volgt een beknopte analyse van de taalplanning van Willem I in de Waalse provincies en Luxemburg, gebaseerd op de theorie van taalplanning die de laatste decennia ontwikkeld is in de sociologie, de sociolinguïstiek en de contactlinguïstiek. Tussen haakjes: ‘taalplanning’ betekent niet helemaal hetzelfde als ‘taalpolitiek’. Het zijn complementaire begrippen: ‘taalpolitiek’ betreft wat men wil bereiken en ‘taalplanning’ de manier waarop men dat probeert te doen.
Afhankelijk van waar taalplanning op focust, worden drie of vier verschillende planningstypes onderscheiden: statusplanning, corpusplanning, verwervingsplanning en eventueel ook prestigeplanning. Statusplanning beoogt het toekennen van bepaalde functies aan een taal, zoals taal van het bestuur, van het gerecht of van het onderwijs. Statusplanning richt zich dus vooral op het invoeren of het uitbreiden van het gebruik van een taal in bepaalde maatschappelijke domeinen. Corpusplanning beoogt de intern-linguïstische aanpassing van de bruikbaarheid van een taal, opdat ze de functies zou aankunnen waarvoor in de fase van statusplanning gekozen is. Concreet betekent dit bijvoorbeeld het aanpassen en het vastleggen van de normen voor de spelling, de grammatica en het lexicon, wat praktisch moet leiden tot het opstellen van een spellingregeling en het samenstellen van grammatica's en woordenboeken. Onder verwervingsplanning worden verstaan alle initiatieven en acties die erop gericht zijn mensen een taal te leren die ze voordien niet kenden, via schoolse en buitenschoolse activiteiten. Sommige onderzoekers onderscheiden nog een vierde planningstype. Initiatieven en acties die erop gericht zijn de gebruiksbereidheid van een (geleerde) taal en dus de attitudes tegenover die taal bij een bepaalde doelgroep positief te beïnvloeden, worden onder de benaming prestigeplanning gecategoriseerd. Het spreekt vanzelf dat een bepaalde concrete taalplanning verschillende types in zich kan verenigen, met overlapping en interactie tussen de verscheiden planningssoorten. Dat was met name het geval met de geïntegreerde aanpak van Willem I, zoals hierna zal blijken.
Koning Willems taalplanning in de Waalse provincies en Luxemburg focuste op het aanleren van het Nederlands aan inwoners van het Verenigd Koninkrijk die deze taal voordien niet kenden. Ze moet daarom in de eerste plaats als een vorm van verwervingsplanning worden beschouwd. De koning en zijn regering wilden het aantal potentiële Waalse en Luxemburgse gebruikers van het Nederlands vooral uitbreiden door die taal verplicht te stellen als vak in het openbaar voortgezet
| |
| |
onderwijs (dat wil zeggen op de colleges en athenea), door het Nederlands als voertaal en/of als vak aan te bieden in een aantal openbare lagere scholen, en door het als voertaal te versterken c.q. verplicht in te voeren op de openbare lagere scholen in taalgemengde taalgrensgemeenten en in de eentalig Duitse. Ook zou er een leerstoel ‘Nederduitsche letterkunde en welsprekendheid’ worden opgericht aan de universiteit te Luik. Deze maatregelen konden echter slechts partieel en sommige zelfs helemaal niet worden uitgevoerd. Wat wél kon worden gerealiseerd, kan als volgt worden samengevat. De leerstoel Nederlands aan de ‘hoogeschool’ of universiteit te Luik is er vrij snel gekomen, met Johannes Kinker als hoogleraar. Ook kon - niet zonder moeite evenwel - aan achttien colleges en athenea een leervak Nederlands worden ingesteld. Ten slotte kon er ook voor worden gezorgd dat aan meer dan zestig lagere scholen Nederlands werd onderricht; aan sommige daarvan was het Nederlands zelfs voertaal van het onderwijs. In totaal waren er in de tweede helft van de jaren 1820 dus een tachtigtal onderwijsinstellingen in de Waalse provincies en Luxemburg waar Nederlands kon worden geleerd. Dat lijkt misschien veel, maar toch was het op het niveau van het basisonderwijs slechts een fractie van het totale aantal onderwijsinstellingen. Tegen het jaar 1830 telden Wallonië en Luxemburg namelijk zo'n tweeduizend lagere scholen en schooltjes, waarvan op ongeveer zestig Nederlands werd onderwezen, wat dus niet meer dan drie procent was van het geheel.
Het invoeren van het Nederlands als schooltaal en/of als schoolvak was eigenlijk een initiatief van het type statusplanning, maar het zorgde er tegelijkertijd voor dat er meer mensen die taal zouden verwerven. Verwervings- en statusplanning waren in Willems taalplanningsactiviteiten in de Waalse provincies en Luxemburg dus nauw geïntegreerd. Beide waren voor de koning primaire taalplannings-activiteiten, met de hoogste belangrijkheidsgraad.
Behalve door de (partiële) invoering als voertaal en/of als vak in het reguliere onderwijs, hebben Willem I en zijn regering de verwerving van het Nederlands ook bevorderd of, juister uitgedrukt, tot de verwerving ervan aangezet, door kennis van het Nederlands als eis in het vooruitzicht te stellen voor het uitoefenen van overheidsambten. Tussen haakjes: in de Vlaamse provincies was die eis vanaf 1823 effectief voor bestuur en justitie. Het Nederlands werd daardoor tot officiële carrièretaal in het Verenigd Koninkrijk. Dit heeft een aantal Waalse en Luxemburgse (aspirant-)ambtenaren, magistraten, rechters, advocaten en militairen ertoe aangezet zich door zelfstudie en/of door privé-lessen de nieuwe landstaal eigen te maken.
De twee hier genoemde middelen die Willems regering heeft aangewend voor de implementatie van haar verwervingsplanning, namelijk invoering als voertaal en/of als vak in het reguliere onderwijs en hantering als officiële carrièretaal,
| |
| |
waren in principe gebaseerd op macht, dat wil zeggen op de mogelijkheid die de overheid heeft om verplichtingen op te leggen, hier de verplichting om Nederlands te leren. Machtsmiddelen zijn echter alleen echt doeltreffend als er sancties aan verbonden zijn. In het geval van de taalvereiste voor overheidsambten lag de sanctie voor de hand: ze bestond simpelweg in het verliezen c.q. het mislopen van het ambt. Maar de eis tot kennis van het Nederlands voor overheidsbetrekkingen was in de Waalse provincies en Luxemburg ‘nog’ niet effectief. En in het geval van de invoering van het Nederlands in het reguliere onderwijs bestond er niet op alle niveaus echt een verplichting of volgden er niet altijd effectieve sancties: de Waalse of Luxemburgse ouders waren bijvoorbeeld niet verplicht hun kind(eren) op een lagere school te plaatsen waar het Nederlands voertaal en/of leervak was; de lessen Nederlands op de athenea en colleges waren officieel wél verplicht maar er werden in de praktijk niet altijd en overal sancties getroffen tegen of dwangmiddelen gebruikt voor leerlingen die het vak ‘Langue hollandaise’ regelmatig verzuimden of helemaal nooit bijwoonden, en er waren zelfs geen sancties voor de (meestal kleinere) colleges die het vak niet organiseerden. Ook aan de universiteit te Luik werd de verplichting voor rechtenstudenten om in de kandidaturen het vak Nederlandse letterkunde te volgen en voor het examen daarin te slagen niet (altijd) gerespecteerd. Op deze en andere beperkingen van Koning Willems taalverwervingsplanning in de Waalse provincies en Luxemburg wordt aanstonds nader ingegaan.
De regering van Willem I en het Departement Onderwijs (c.q. Binnenlandse Zaken) hebben ook gezorgd voor twee ondersteunende activiteiten die nodig waren voor de correcte implementatie van de verwervings- en statusplanning, namelijk de opleiding van bekwame leerkrachten en de ontwikkeling van geschikte leerboeken. De regering en het Departement zijn daarbij vaak praktisch bijgestaan door instanties die ze zelf hadden ingesteld (zoals de Provinciale Commissies van Onderwijs), door privé-verenigingen (zoals de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en het Brusselse letterkundige Genootschap Concordia) en door talrijke individuele personen.
Fundamenteel voor het welslagen van Willems taalverwervingsplanning was de opleiding van bekwame leerkrachten in het Nederlands. Daarin heeft de koning voor het basisonderwijs voorzien door de oprichting in 1817 van een Nederlandstalige Rijkskweekschool te Lier en door de instelling in hetzelfde jaar van een opleiding voor jonge helpers-onderwijzers aan de zogenoemde modelscholen (waaronder de Rijkslagerescholen, met Noord-Nederlandse onderwijzers). Leerkrachten die aan deze instellingen opgeleid waren, spraken goed Nederlands en gaven les volgens een moderne leerwijze (gebaseerd op de
| |
| |
principes van Pestalozzi en Prinsen). Het aantal afgestudeerden dat door de Lierse kweekschool en de modelscholen op de arbeidsmarkt is gebracht, was echter beperkt, en de Walen en Luxemburgers onder hen vormden slechts een fractie van het geheel. Een veel groter aantal onderwijzers (de meesten al in functie) heeft gebruik gemaakt van de bijscholingsmogelijkheden die geboden werden door de zogenoemde normaalleergangen, door de onderwijzersgezelschappen en door de pedagogische tijdschriften (waaronder als belangrijkste het Waalse Bibliothèque des Instituteurs, dat werd uitgegeven met financiële steun van de centrale overheid). Deze pedagogische en didactische bijscholing was in Wallonië en Luxemburg echter vooral gericht op het aanvankelijk onderwijs in lezen, schrijven, moedertaal, rekenen, aardrijkskunde en geschiedenis in het Frans (of Duits). Aan het (onderwijs van of in het) Nederlands werd veel minder aandacht besteed.
Een andere noodzakelijke ondersteunende activiteit voor Willems taalverwervingsen statusplanning was de ontwikkeling van geschikte leerboeken Nederlands voor Franstaligen en Duitstaligen en van vertalende dictionaires. Deze activiteit is gesitueerd in het grensgebied tussen verwervings-, status- en corpusplanning. En wanneer voor leer- en woordenboeken een keuze wordt gemaakt over de te hanteren spelling of de aan te leren taalvariëteit, bevinden we ons nog duidelijker óók op het terrein van de corpusplanning.
Het Departement Onderwijs heeft in 1817 voor alle middelbare-schoolvakken de ontwikkeling in het vooruitzicht gesteld van leerboeken die algemeen gevolgd zouden kunnen worden, maar dat heeft ze voor het Nvt-onderwijs - het onderwijs van het Nederlands in de Waalse provincies en Luxemburg dus - nooit zelf uitgevoerd, noch heeft ze daarvoor aan derden expliciet opdracht gegeven. Ter vergelijking: voor het onderwijs van het Nederlands aan beginnende atheneumen collegeleerlingen in de Vlaamse provincies schreef inspecteur Wijnbeek wel een handleiding op verzoek van minister Falck. De overheid, dat wil zeggen de minister van Onderwijs, het Departement Onderwijs (c.q. Binnenlandse Zaken), de inspecteurs en de Provinciale Commissies van Onderwijs hebben zich wat de ontwikkeling van Nvt-leermiddelen betreft beperkt tot het aanmoedigen en stimuleren van derden. En in uitzonderlijke gevallen heeft de koning auteurs van leerboeken enige financiële steun geboden. Ook onderwijzersgezelschappen en privé-verenigingen als het Nut en Concordia hebben hun leden aangemoedigd tot het schrijven van leermiddelen voor het Nederlands aan Franstaligen. De centrale overheid heeft zelf dus geen Nvt-leermiddelen ontwikkeld of doen ontwikkelen. Ze heeft evenmin bepaalde Nvt-leerboeken verplicht gesteld, althans niet in het secundair onderwijs. De door de atheneum- en collegeleraren
| |
| |
gekozen boeken moesten elk schooljaar wel ter goedkeuring aan het Departement worden voorgelegd. Enkel op de openbare lagere scholen mochten alleen door het Departement voorgestelde boeken worden gebruikt.
Vanaf de eerste jaren van het Verenigd Koninkrijk waren er leerboeken Nederlands beschikbaar voor Franstaligen. Er zijn in de periode 1814-1830 meer dan honderd verschillende titels op de markt gebracht. Het aanbod was niet alleen groot, het was ook voldoende gediversifieerd, met leergrammatica's, conversatieen oefeningenboekjes, uitspraakgidsen, leesboeken, literatuurgeschiedenissen, handboeken over de Nederlandse letterkunde, bloemlezingen, algemene vertalende dictionaires, vertalende vakwoordenboeken, enzovoort. De overheid heeft daarbij nooit een uitvoerende rol hoeven te nemen: de markt was dankzij de (in absolute cijfers) grote vraag voldoende gunstig voor privé-initiatief.
Wat de ontwikkeling en de productie van Nvt-leermiddelen betreft, heeft de overheid zich dus beperkt tot een aanmoedigende en stimulerende rol. Wel heeft ze sommige leerboeken impliciet ‘geofficialiseerd’, door te accepteren dat ze aan regeringsleden, aan Departementsambtenaren of aan overheidsinstanties werden opgedragen. Op die manier werd het privé-initiatief in het domein van de leermiddelen in zekere zin door de overheid gerecupereerd.
Wat de spelling betreft, bestond er in het Verenigd Koninkrijk een officiële regeling, de zogenoemde Siegenbeekse spelling, die in 1804 onder de Bataafse Republiek tot stand was gekomen en die door Willem I was overgenomen. In de zuidelijke provincies werd de Siegenbeekspelling echter niet door iedereen toegepast, ook niet in de schoolboeken. Veel zuidelijke samenstellers van leerboeken hanteerden één van de verschillende zuidelijke spelsystemen. Willem I heeft geen maatregelen genomen om de toepassing van de officiële spelling af te dwingen en de overheid heeft geen strikt beleid gevoerd ter ondersteuning van de norm. In 1821 werd er in het Bijvoegsel van het Staatsblad wel aan herinnerd dat de Siegenbeekspelling voor het gehele Rijk de officiële was, ook voor de schoolboeken, maar in de praktijk bleven de regering en het Departement Onderwijs zich (ook hier) beperken tot aanbevelingen. De spelling heeft dus geen grote rol gespeeld in het al dan niet goedkeuren van schoolboeken. Het gebruik van de Siegenbeekse spelling in leerboeken werd tot op zekere hoogte wel als een uiting van trouw aan het regime beschouwd.
Ook wat de keuze van de taalvariëteit betreft die in de leerboeken en in de lessen werd gebruikt, namelijk Hollands of Vlaams, had de overheid wel een voorkeur, maar ze trachtte de Belgen niet voor het hoofd te stoten, door de indruk te vermijden dat hun het Hollands werd opgelegd. Het onderwijs kreeg dan ook geen precieze instructies over de aan te leren variëteit. Het maakte blijkbaar niet
| |
| |
echt veel uit welk Nederlands werd onderwezen, als er maar Nederlands werd geleerd. De overheid ging er waarschijnlijk van uit dat het Hollands, net zoals de Siegenbeekspelling trouwens, na verloop van tijd wel zou gaan bovendrijven, door de invloed van de talrijke Noord-Nederlandse onderwijzers en leraren die ze in het zuiden benoemde, door de invloed van de Lierse kweekschool met een Nederlandse directeur, en door de invloed van verenigingen als het Nut en Concordia die zich ook beijverden voor de overname van Siegenbeek en het noordelijke Nederlands.
Met de keuze van de te gebruiken leermethode voor het onderwijs van het Nederlands in de Waalse provincies en Luxemburg ging het niet anders. Er waren verschillende leerwijzen in gebruik voor het Nvt-onderwijs: de grammaticavertaalmethode, de methode die op de Lierse kweekschool gebruikt werd voor de Waalse en Luxemburgse eerstejaars en die gebaseerd was op de principes van Pestalozzi en Prinsen, de methode van begeleid zelf-leren van de Fransman Jacotot en andere leerwijzen gebaseerd op principes van Franse grammairiens. Het Departement Binnenlandse Zaken is in de tweede helft van de jaren twintig wel op zoek gegaan naar de beste Nvt-methode, sprak zich in 1829 bij monde van administrateur Van Ewijck uit voor de methode van de Lierse kweekschool, maar de regering heeft die niet verplicht gesteld. De overheid ging er ook hier van uit dat de tijd, de benoeming van aan de Lierse kweekschool opgeleide of bijgeschoolde leerkrachten en de goede raad van de schoolinspecteurs wel hun werk zouden doen.
Kortom, de overheid heeft wat de keuze van de spelling, de taalvariëteit en de leermethode betreft, ervoor geopteerd om niet verplichtend op te treden, ervan uitgaande dat de spelling-Siegenbeek, de Hollandse variëteit en de methode-Pestalozzi-Prinsen mettertijd (en dankzij een aangepaste benoemingspolitiek) de andere varianten wel zouden verdringen. Spelling en taalvariëteit lagen politiek en ook godsdienstig gevoelig in het zuiden. De overheid wilde niet onnodig op zere tenen trappen.
We hebben tot nu toe al enkele keren gezien dat privé-verenigingen en individuele personen een belangrijke rol hebben gespeeld bij bepaalde ondersteunende taalplanningsactiviteiten van Willem I. In het bijzonder voor de ontwikkeling van Nvt-leermiddelen kan hun inbreng als essentieel worden gekwalificeerd. Er is een facet van hun bijdrage dat nog niet ter sprake is gekomen, en dat is hun aanvullende rol bij de verwervingsplanning. Een van de beperkingen van Koning Willems verwervings- en statusplanningsinitiatieven was, dat de invoering van de doeltaal als schoolvak en het overwegende gebruik van ‘indirecte’ leermethoden leerders opleverde met een vooral passieve en theoretische kennis van het
| |
| |
Nederlands. Verenigingen als het Brusselse Concordia, het Luikse Tandem van professor Kinker en in mindere mate ook het Naamse departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen hebben ervoor gezorgd dat een aantal ‘vaderlandslievende’ of anderszins geïnteresseerde Walen en Luxemburgers een goede actieve kennis van het Nederlands konden verwerven, omdat deze culturele, intellectuele en educatieve verenigingen ook fungeerden als leer- en oefengroepen voor de nationale taal. Vooral Concordia en Tandem hebben op microniveau een belangrijke rol gespeeld in koning Willems verwervingsplanning. Dit illustreert nogmaals dat de synergetische werking tussen bepaalde privé-verenigingen en individuele personen enerzijds en de overheid anderzijds, groot was op het gebied van de taalplanning in de meest zuidelijke provincies van het Verenigd Koninkrijk.
De verwervings- en statusplanning van Willem I was goed opgezet en werd omzichtig uitgevoerd, maar door het ontbreken van voldoende dwangmaatregelen en reële sancties hing het welslagen ervan in grote mate af van de verwervingsbereidheid van de doelgroep. De bereidheid van de Walen en Luxemburgers om Nederlands te leren was afhankelijk van hun attitudes tegenover deze taal, tegenover de overheid die aanzette tot het leren ervan en tegenover de staat waarvan het de officiële taal was, en ze hing verder ook af van het voordeel dat van de verwerving verwacht kon worden. Nu waren de attitudes van de Walen en Luxemburgers tegenover het Nederlands over het algemeen negatief. Zij schatten het Nederlands linguïstisch, esthetisch, cultureel en sociaal veel lager in dan het Frans. Ze hadden vaak erg negatieve affectieve gevoelens tegenover le hollandais, en zeer positieve tegenover het Frans. Ook de meeste Duitstalige Luxemburgers keken neer op het Nederlands. De houding tegenover het Hollandse regime en tegenover het Verenigd Koninkrijk werd in de loop van de jaren twintig steeds vijandiger. Het te verwachten nut van de verwerving van het Nederlands was voor de meeste Walen en Luxemburgers nihil of zelfs negatief (het laatste omdat ze het risico liepen in eigen rangen als sympathisanten beschouwd te worden van een gehaat regime). Wat doorgaans als de grootste stimulans wordt beschouwd om een andere taal over te nemen, namelijk het verwerven van sociaal prestige en het verhogen van de persoonlijke welstand, een sociaal-economische drijfveer dus, ontbrak in de Waalse provincies geheel wat het prestige-aspect betreft en voor de meesten was ook het professionele of economische voordeel-aspect afwezig. Verhoging van sociaal prestige door verwerving
van het Nederlands was in de vroeg-negentiende-eeuwse Waalse maatschappij uitgesloten: het Frans was er de absolute prestigetaal, het Nederlands stond ergens ver onderaan op de statusladder. Voor economische of professionele vooruitgang door verwerving van
| |
| |
het Nederlands kwam slechts een kleine groep in aanmerking, voornamelijk van ambtenaren, magistraten en militairen. Maar de eis tot kennis van het Nederlands gold slechts echt voor overheidsbetrekkingen in de Vlaamse provincies (met Brussel) en in het noorden. Voor de Waalse provincies en Luxemburg was de taalvereiste enkel in het (verre) vooruitzicht gesteld, hoewel bij de benoeming of promotie van hogere ambtenaren en magistraten op sleutelposten aldaar (en van hogere officieren in het algemeen) kandidaten die Nederlands kenden en a fortiori kandidaten die Nederlandstalig waren, meestal wel voorrang kregen.
Door de negatieve attitudes van Walen en Luxemburgers tegenover het Nederlands, het ‘Hollandse regime’ en het Verenigd Koninkrijk, en omdat de meesten onder hen de verwerving van le hollandais als sociaal en professioneel nutteloos beschouwden, was de verwervingsbereidheid voor de landstaal over het algemeen (zeer) laag. Dit vormde de grootste beperking van koning Willems verwervingsen statusplanning in Wallonië en Luxemburg. Om meer Walen en Luxemburgers Nederlands te doen leren, c.q. om hun leerbereidheid op te krikken, waren er in theorie twee mogelijkheden geweest. Ten eerste, de dwangmaatregelen en ‘harde stimuli’ uitbreiden, bijvoorbeeld door het Nederlands stapsgewijs (dat wil zeggen klas na klas) verplicht in te voeren op alle openbare lagere scholen in de Waalse provincies en Luxemburg, en/of door de kennis van het Nederlands effectief verplicht te stellen (eventueel na een overgangsperiode) voor alle Waalse en Luxemburgse ambtenaren. Deze weg van de harde aanpak heeft Willem I niet willen of durven in te slaan, niet alleen omdat de genoemde maatregelen praktisch waarschijnlijk (nog) niet uitvoerbaar waren, maar ook omdat hij beducht was voor de nadelige politieke gevolgen van zulke initiatieven. Hij wilde de Walen en Luxemburgers niet bruuskeren. Tegen het einde van de jaren twintig wilde hij ze eerder geruststellen en kalmeren. De tweede mogelijkheid om de leerbereidheid van de doelgroep te verhogen was te proberen hun attitudes tegenover het Nederlands positief te beïnvloeden, door het voeren van een intensieve en lang volgehouden promotie- en propagandacampagne. Met andere woorden: door het opzetten en implementeren van prestigeplanningsactiviteiten. Sommige moderne onderzoekers
beschouwen het veranderen van attitudes als de belangrijkste pijler van alle taalplanning. Willem I echter heeft geen noemenswaardige officiële initiatieven genomen op het domein van de prestigeplanning. De koning en zijn belangrijke raadgever, minister van Justitie Van Maanen, hebben blijkbaar het belang onderschat van het grootste sociolinguïstische probleem in het zuiden (en a fortiori in de Waalse provincies en Luxemburg), namelijk de enorme ongelijkheid tussen het Frans en het Nederlands en in mindere mate tussen het Duits en het Nederlands op het gebied van maatschappelijke positie, status en bruikbaarheid.
| |
| |
De koning heeft zich beperkt tot het financieel en/of symbolisch en moreel steunen van privé-verenigingen en individuele personen die op eigen initiatief promotionele activiteiten voor het Nederlands ondernamen. Zo organiseerden Concordia en het Nut bijvoorbeeld voordrachten en publiceerden hun leden bijdragen waarin de Nederlandse literatuur, cultuur en taal bekend werden gemaakt en waarin daaraan luister werd bijgezet. Ook de leraren Nederlands die literatuuronderwijs gaven en de auteurs van handboeken over de Nederlandse letterkunde hebben hun uiterste best gedaan om het prestige en de status van de Nederlandse taal en letteren te verhogen en de vaderlandsliefde te bevorderen. Vertalers als Clavareau, Chotin en Von Eichstorff hebben voor de Nederlandse letterkunde en cultuur belangstelling proberen te wekken bij Franstalige en Duitstalige zuiderlingen die geen Nederlands konden lezen. Maar het Naamse departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, het door de koning gepatroneerde Brusselse Concordia en de individuele personen die zich voor de bekendmaking, de promotie en de prestigeverhoging van het Nederlands hebben ingezet, hadden sociaal-demografisch een veel te beperkte reikwijdte en een te geringe overtuigingskracht om de sterk verankerde en door de oppositie voerende politici en clerus onderhouden vooroordelen en negatieve beliefs van de grote massa over het Nederlands significatief te kunnen beïnvloeden, laat staan om te buigen. Concordia bijvoorbeeld vermocht niet te concurreren met de voorname en gezaghebbende Franse Sociétés. Het publiek dat Concordia aantrok, was te vaak door opportunistische motieven bewogen, dan dat er veel duurzame invloed van zou uitgaan.
We kunnen onze beknopte analyse van koning Willems taalplanning in de Waalse provincies en Luxemburg als volgt samenvatten. Ten eerste: Willem I heeft zijn grote taalpolitieke doelstelling - natievorming door taaleenheid - in Wallonië en Luxemburg proberen te realiseren via een geïntegreerd verwervings- en statusplanningsinitiatief, te weten de invoering, zeer omzichtig en partieel (wat als een eerste stap was bedoeld), van het Nederlands als voertaal en/of als vak in het lager en het voortgezet onderwijs, en de instelling van een leerstoel ‘Nederduitsche letterkunde en welsprekendheid’ aan de universiteit te Luik. De koning en zijn regering konden daarbij voor ondersteunende activiteiten rekenen op de hulp van enkele ideologisch en politiek gelijkgestemde privé-verenigingen en van een aantal individuele personen. De complementariteit en synergie tussen overheidsen privé-initiatieven was opvallend groot.
Ten tweede: de mogelijkheden voor Willem I en zijn regering om de verwervingsen statusplanning te implementeren waren macht, aanmoediging en propaganda. Machtsmiddelen (in de vorm van verplichting en sanctie) heeft de overheid zo
| |
| |
weinig mogelijk gebruikt, om heftig negatieve reacties te voorkomen. Propaganda en promotie heeft ze vrijwel geheel aan privé-verenigingen, leraren en andere individuele personen overgelaten, omdat ze het belang ervan - de noodzaak zelfs - miskend of ten minste onderschat heeft.
En ten derde: de bereidheid van Walen en Luxemburgers om Nederlands te leren was over het algemeen gering of onbestaand, wegens hun negatieve attitudes tegenover het Nederlands, tegenover het ‘Hollandse regime’ en het Verenigd Koninkrijk. Hun leerbereidheid was ook klein door het totaal ontbreken van een sociale stimulans en door de afwezigheid voor de meesten van een economische of professionele drijfveer.
Als conclusie kunnen we stellen dat de taalplanning van Willem I in de Waalse provincies en Luxemburg, ondanks alle energie die er door de overheid, door privé-verenigingen en individuele personen in is geïnvesteerd, een aantal zwakke punten vertoonde. Ze kon bij de Walen en Luxemburgers op weinig enthousiasme rekenen. Erger nog: ze heeft heel wat irritatie veroorzaakt en is op protest en tegenwerking gestuit, vooral op het niveau van het middelbaar en hoger onderwijs. Koning Willems taalpolitiek in Wallonië en Luxemburg heeft haar doel dan ook niet bereikt. We zouden zelfs kunnen stellen dat zijn taalplanning als een bijkomende katalysator heeft gewerkt voor het verzet van de Walen tegen het Hollandse regime, en op die manier in zekere zin mede heeft bijgedragen tot de voorbereiding van de Belgische Revolutie, die een einde heeft gemaakt aan de vereniging met het noorden en aan de Groot-Nederlandse droom van Willem I.
| |
Bibliografie
De referenties van de citaten, de bibliografie van deze bijdrage en volledige informatie over het hier behandelde onderwerp zijn te vinden in: G. Janssens en K. Steyaert, m.m.v.B. Pierret: Het onderwijs van het Nederlands in de Waalse provincies en Luxemburg onder Koning Willem I. ‘Niets meer dan een boon in een brouwketel’? (te verschijnen voorjaar 2007). |
|