| |
| |
| |
Het beeld van Belgisch Congo in Poolse teksten na 1945
Bozena Czarnecka (Wrocław)
Na 1945 is op de Poolse boekenmarkt een golf te zien van teksten over Afrika en daaronder over Belgisch Congo. Opvallend rijk aan Congo-publicaties zijn vooral de jaren zestig, toen het ‘donkere’ land net onafhankelijk was geworden. Volgens de Poolse meesterjournalist Ryszard Kapuściński waren dat eigenlijk jaren van goede hoop, maar tegelijk ook jaren van al te naïeve verwachtingen. Die verwachtingen vloeiden voort uit het geloof in algehele gerechtigheid en uit de overtuiging dat de onafhankelijkheid van het land alle Congolese en Afrikaanse problemen zou oplossen. Dit toen algemeen heersende ‘afro-optimisme’ is terug te vinden in de werken die ik wil gebruiken om het beeld van Belgisch Congo in de Poolse literatuur te reconstrueren. Deze bijdrage is dus te beschouwen als een eerste kennismaking met het onderwerp, een soort inleiding in de problematiek.
Bij de noodzakelijke selectie van de teksten heb ik mijn keuze laten vallen op werken die uitgegeven werden in de jaren vijftig en zestig en die merendeels ingedeeld kunnen worden bij de reis- of bekentenisliteratuur. De auteurs ervan zijn dus zelf in Afrika geweest, meer bepaald in Belgisch Congo: als reiziger, trekker en beroepshalve als dokter of journalist. Ze vertellen uit eigen ervaring, soms ook van horen zeggen. In die verhalen, die vaak verrijkt zijn met encyclopedische kennis, komt een breed spectrum van onderwerpen aan bod, zoals geschiedenis, aardrijkskunde, culturele antropologie, geneeskunde, godsdienst, talen, natuur, enzovoort. Teksten die men als niet-literair kan bestempelen, zoals puur historische teksten, heb ik buiten beschouwing gelaten (bijvoorbeeld Kongo-Kinshasa van Lech Ratajski en Edward Szymański uit 1967).
Voor mijn analyse heb ik volgende teksten gebruikt (elk werk voorzie ik hier van een korte karakteristiek):
- | Kwaheri (Do widzenia), [Kwaheri (tot ziens)] (1958) van Wacław Korabiewicz. Dit boek is de beschrijving van een lange avontuurlijke tocht door Congo, ondernomen net na afloop van de Tweede Wereldoorlog. |
- | Równoleżnik zero, [breedtecirkel nul] (1965) van Olgierd Budrewicz, die hierin
|
| |
| |
| verslag doet van zijn bezoek aan Congo-Brazzaville en Congo-Kinshasa. Dit werk is geschreven in een emotionele taal door een ‘socialistische’ journalist die op zoek is naar Poolse sporen in Congo (onder andere van de jager Hempel en de beroemde fotograaf Zagórski uit Kinshasa). |
- | Mójkolega czarownik, [mijn collega tovenaar] (1967) van Kazimierz Dziewanowski, het resultaat van gesprekken met dertien Poolse dokters die in Congo werkten tijdens de uiterst spannende periode 1960-1964. De herinneringen van deze dokters werden door de redacteur thematisch geordend en van commentaar voorzien. Het boek bevat ook fragmenten uit hun dagboeken, veel informatie over de medische zorg in Congo en schenkt onder meer aandacht aan het sociaal verschijnsel van de ‘zwarte medische assistent’. |
- | Monganga znaczy lekarz, [Monganga betekent dokter] (1968) van Wiesław Nasiłowski. De kern van dit werk vormen de dagboeken die de auteur tijdens zijn verblijf als dokter in Congo bijhield. Behalve zijn persoonlijke aantekeningen zijn hier ook volksvertellingen en een lange lijst van Congolese spreekwoorden te vinden. |
- | Kongo - nie tylko tam-tamy, [Congo - niet alleen tam-tams] (1970) van Marian Pasierbiński is een verzameling van journalistieke reisimpressies, vermengd met veel zakelijke informatie over de toenmalige politiek-economische situatie van het land. Een jaar eerder publiceerde Pasierbiński Śmierć w technikolorze [de dood in technicolor], dat handelt over huurlingen en hun militaire acties in Congo, vooral in het gebied van Katanga. |
De aparte categorie van de jeugdliteratuur wordt hier vertegenwoordigd door Tomek na Czarnym Lądzie, [Tomek in het zwarte werelddeel] (1957) van Alfred Szklarski. In dit boek worden de avonturen beschreven van een Poolse jongen die in het begin van de twintigste eeuw onder meer in het Ituri-woud op okapi jaagt en daar nog de oorspronkelijke bevolking, de pygmeeën, ontmoet. Voor velen was dit boek het eerste literaire contact met Afrika en met een geïdealiseerd beeld van het donkere continent.
Eén naam mag in deze selectie absoluut niet ontbreken, vermoedelijk ook de enige naam op mijn lijst die bekend klinkt, namelijk de al vermelde Kapuściński, wiens Ebbehout (1998) - naar men zegt het beste boek over Afrika - ook in Belgische en Nederlandse boekhandels te koop is. Kapuściński was degene die de eerste portretten schetste van historische figuren als Lumumba en Tsjombe. Over zijn boek Czarne gwiazdy [zwarte sterren] (1963) beweerde hij zelf dat het het eerste werk in de Poolse literatuur was waarin Afrika niet als exotisch en avontuurlijk werd voorgesteld, maar waarin een vernieuwde kijk werd geboden op de Afrikaanse maatschappij, cultuur, godsdienst, traditie en politieke systemen. De Congo-problematiek kwam bij Kapuściński ook weer aan bod in teksten als Gdyby
| |
| |
cała Afryka... [had heel Afrika...] (1969) of De voetbaloorlog (1978). Dit laatste bevat een keuze uit de beste reportages waarin hij zijn eigen (niet zelden emotionele) verhaal vertelt achter de officiële persberichten. Datgene wat Kapuściński over Congo heeft geschreven, verdient zeker een aparte en grondige analyse.
Een hedendaagse lectuur van de Poolse teksten over Congo moet wel rekening houden met de tijd waarin ze geschreven en/of uitgegeven werden. Deze opmerking geldt vooral voor de jaren zestig toen de Oostblok-propaganda met de Derde Wereld koketteerde om een aanhanger in de Koude Oorlog te winnen. De labiele situatie op het zwarte vasteland vereiste een snel en politiek correct commentaar. Daarom is het niet verwonderlijk dat de meeste Poolse teksten uit deze periode een extra functie hadden, met name een ideologisch correct perspectief te scheppen van waaruit deze gebeurtenissen bekeken mogen worden. Kapuściński vertelde bijvoorbeeld over een Poolse redacteur, die zelf nooit in Afrika was geweest en die hem verweet dat hij de situatie daar helemaal niet begreep en de politieke toestand verkeerd interpreteerde. Volgens Kapuściński bedoelde die redacteur met ‘verkeerd’: niet conform de leer van het marxisme en leninisme.
Maar wat blijft er over als men deze ideologische bagage opzij schuift? De meeste Poolse teksten uiten scherpe kritiek op de Belgische heerschappij in Congo. Een opmerkelijke uitzondering daarop vormt het boek van Korabiewicz uit 1958. Hier kan de lezer nauwelijks merken dat de handeling in de Belgische kolonie medio jaren veertig wordt gesitueerd. Hoe valt het te verklaren dat de blanke, koloniale wereld hier zo goed als niet aanwezig is? Is het mogelijk dat men in de jaren veertig maandenlang door Belgisch Congo trok en daar nauwelijks Belgen of sporen van hun aanwezigheid aantrof? De verteller vermeldt wel veelvuldige onverwachte ontmoetingen met anderen, vooral met Polen en met Russen, maar de Belgen blijven onzichtbaar. In hoeverre werden ze hier opzettelijk verzwegen? Waartoe dient deze negatie van de koloniale werkelijkheid? Helaas geeft het boek geen antwoord op deze voor de hand liggende vragen.
De meest zakelijke en goed beargumenteerde kritiek op de Belgische kolonisatie schreven Dziewanowski en Pasierbiński neer. Deze schrijvers verwoordden allerlei twijfels en diepe ontgoocheling over het Belgische koloniale systeem, dat hen nota bene sterk aan de Zuid-Afrikaanse apartheid deed denken. Ze confronteerden de ooit zo hooggestemde beschavingsidealen van de Belgische staat met de bittere realiteit. Voor België schenen die verheven leuzen slechts een voorwendsel te zijn. Want zeker niet het beschavingswerk maar winstbejag was al vanaf het prilste begin het allerbelangrijkste. Als de Belgen ‘Congo’ zeiden, dan bedoelden ze daarmee eigenlijk slechts de rijke mijnprovincie Katanga, zo meent Pasierbiński. Ook rond 1960 zouden de Belgen een vuil spelletje met de Congolezen hebben
| |
| |
gespeeld, ze zouden toen opzettelijk de Congolezen in de steek hebben gelaten. Ze wisten immers heel goed dat de inlanders absoluut niet voorbereid waren op de onafhankelijkheid. De inheemse leiders die pleitten voor soevereniteit, zouden verdacht snel hun zin gekregen hebben. Hierdoor ontstond direct na de dipenda een grote bestuurlijke chaos, met alle desastreuze gevolgen vandien.
Dziewanowski en Pasierbiński betogen voorts dat de kolonisatie in de loop van de tijd ook de culturele en maatschappelijke structuren van de inlanders wezenlijk heeft aangetast, met als resultaat dat de zwarte gemeenschap in meerdere of mindere mate was ontworteld. Een uiterst negatieve rol speelde hierin het educatief stelsel, dat vooral gericht was op het vervangen van de prekoloniale (lees: barbaarse en minderwaardige) cultuur door die van de Belgen. Pasierbiński merkt daarbij dat de Congolese volkeren wel heel trots konden zijn op hun voorgeschiedenis. In veel opzichten waren zij juist veel verder ontwikkeld dan de Europese naties. Jammer genoeg voert hij geen voorbeelden aan om zijn stelling te verduidelijken of te bewijzen.
Het behoeft in deze context geen verder betoog dat het beeld van de Belg als individu in de meeste gevallen ook ongunstig was. De gemiddelde Belg werd altijd in het verlengde van of als exponent van de Belgische staat gezien. Op die manier droeg hij de volle schuld voor alle mislukkingen en uitspattingen van het koloniale systeem. Als mens was hij even wreed, onmenselijk en verdorven als het systeem zelf. Een goede Belg lijkt in de besproken teksten een witte raaf te zijn. Kwam de Poolse auteur wel zo iemand tegen, dan meldde hij dit met verbazing, want zoiets verwachtte hij niet. Maar meestal werd de Belg toch afgebeeld als een slecht karakter, een morele lafaard en parasiet, iemand die uitsluitend zijn eigen winst op het oog had en in het beste geval een onaangenaam type was, dat zichzelf beter achtte dan de anderen. En die het er onbeschrijflijk moeilijk mee had het nieuwe regime van na 30 juni 1960 te accepteren.
De doorsnee-Belgen met wie de Polen in contact kwamen, gedroegen zich tegenover hen vaak afstandelijk en wantrouwend, soms kwaadaardig. Dziewanowski haalt een anekdote aan over een directeur van het ziekenhuis die door een Poolse dokter zou worden vervangen en na diens komst de post moest verlaten. De Belg probeerde de autoriteit van de nieuwkomer te ondermijnen door hem met opzet een bijzonder ingewikkelde operatie op een zwarte patiënt te laten uitvoeren. Hij wist natuurlijk dat diens eventuele dood de reputatie van de Poolse geneesheer onder de inlanders al van in het begin ernstige schade zou toebrengen.
Nasiłowski beschrijft een typische Vlaming als een dronkenlap met een snorretje. Aan zo'n karikaturale tekening voegt hij nog een nieuw element toe, dat in de andere teksten helemaal ontbreekt. Het gaat daarbij namelijk om de
| |
| |
sympathie voor de nazi's die volgens hem door vele Vlamingen in de kolonie gekoesterd werd. Nasiłowski beriep zich hier op gesprekken, die hij tussen 1961 en 1964 had gevoerd met verschillende Vlamingen, onder wie ook katholieke geestelijken. Verbijsterd vermeldt hij hun provocerende uitlatingen over de Tweede Wereldoorlog, zoals onverwacht eerlijke bekentenissen over brave familieleden in de Vlaamse SS-troepen, serieuze twijfels omtrent de Duitse schuld of zelfs omtrent het bestaan van de concentratiekampen.
Het leven in de kolonie had voor de Belgen verregaande consequenties. Congo veranderde de mensen grondig, zowel hun mentaliteit als hun manier van denken. Zo beweerde Kapuściński dat daar eigenlijk een nieuw soort Belgen is ontstaan, naast Belgen uit België bestonden er ook Belgen uit Congo. Deze conclusie trok hij op basis van zijn eigen ervaringen. In De voetbaloorlog vertelt hij bijvoorbeeld een spannend verhaal over een arrestatie die werd uitgevoerd door Belgische parachutisten in Usumbura (Budjumbura, toen Burundisch gebied onder Belgisch toezicht). Deze triomfeerden toen Kapuściński en zijn collega hen in handen vielen; zij behandelden die twee journalisten als agenten van Lumumba. Kapuściński meende dat wanneer die soldaten rechtstreeks uit België waren gekomen, ze de gearresteerden op een menselijke en beschaafde manier zouden hebben bejegend. Maar zo'n gedrag kon hij niet verwachten van de troepen in Usumbura, die jammer genoeg bestonden uit Congolese kolonisten en die volgens Kapuściński als roofdieren waren: bruut, primitief en bloeddorstig. Hoe is dit levensgevaarlijke avontuur afgelopen? De journalisten hebben hun wonderbare redding uiteindelijk te danken gehad aan een anoniem gebleven zwarte steward.
Kapuściński had het steeds over de Belgen, hij bemoeide zich niet met verschillen tussen Vlamingen en Walen. Dit was de regel, want de Belgen werden in de besproken teksten meestal als een monoliet, als één volk gezien. De Poolse auteurs blijken als buitenstaander niets van de conflicten tussen Walen en Vlamingen gemerkt te hebben, alsof datgene wat in het verre moederland onenigheid veroorzaakte, in Congo niet meer van belang was. Terwijl er wel onderhuidse spanningen aanwezig waren. Misschien was de politieke situatie in België toch te ingewikkeld om aan de Poolse lezer verklaard te worden. Slechts een enkele keer werd in de onderzochte teksten een expliciet onderscheid gemaakt tussen Walen en Vlamingen, en dit gebeurde dan nog vrij toevallig. Bij Dziewanowski lezen we namelijk over zwarten die zich - geconfronteerd met het vertrek van hun Poolse dokters - in geen geval wensten te laten behandelen door Vlaamse dokters, eventueel zouden ze wel Waalse accepteren, maar het liefst nog wilden ze de Polen bij hen in het dorp houden. Het verschil tussen beide groepen was wel duidelijk
| |
| |
voor de inheemse bevolking, maar voor de Poolse lezer was het verwarrend: men las over Belgen, even verder over Vlamingen en Walen; en bovendien werden ‘Vlaming’ en ‘Belg’ niet zelden als begrippen met dezelfde betekenis gebruikt.
Een van de pilaren van het aan de kaak gestelde Belgische koloniale systeem was voor de Poolse auteurs de kerk. Met de kerk bedoelden ze de rooms-katholieke kerk, andere grote godsdiensten zagen ze gewoon over het hoofd. Over het algemeen werd de christelijke gemeenschap in de kolonie, de kerk als institutie, in een ongunstig daglicht geplaatst. De kerk zou te weinig inzicht hebben in de maatschappelijke organisatie van Congo en ze zou in haar strijd tegen polygamie en allerlei vormen van bijgeloof te weinig begrip tonen voor de culturele achtergronden van het land. Het benadrukken van deze negatieve rol stemt hoogstwaarschijnlijk overeen met de verwachtingen van de Poolse censoren. De kerk en de moderne (lees ‘communistische’) maatschappij stonden lijnrecht tegenover elkaar: de kerk nam mensen in de maling met al haar verhalen over God. Men kon dus niet veel anders verwachten van de missionarissen in Congo. Ook zij waren erop uit zwarte zielen te bedriegen. Dziewanowski en Budrewicz klaagden meermaals de hypocrisie van de kerk aan. Volgens deze auteurs was de kerk niet geïnteresseerd in het zielenheil van de Congolezen, maar wel in het uitbreiden van haar aardse macht en het vergroten van haar rijkdommen. Pasierbiński hechtte veel belang aan het religieuze aspect van het (post)koloniale leven. In zijn Kongo- nie tylko tam-tamy gaf hij bijvoorbeeld een uitvoerig beeld van de inheemse sekten van Kimbangu en Mulele.
De kerk verdiende natuurlijk niet zo'n louter negatieve beoordeling. Zeker tegen het einde van de Belgische heerschappij in Congo nam de kerk het vaak voor de zwarten op in hun conflicten met de administratie en met het grootkapitaal. Er waren ook missionarissen die de cultuur van de inheemse bevolking probeerden te begrijpen. Dit laatste, inzicht in de cultuur van de autochtonen, was ook het streven van de Poolse schrijvers. Daarom schonken ze in hun teksten de meeste aandacht aan de zwarten.
In de houding ten opzichte van de inlander valt een evolutie op te merken. In de vroegere teksten (uit de jaren vijftig, bijvoorbeeld van Korabiewicz en Szklarski) ziet men - hoe vreemd ook - een zeker koloniaal gedrag bij de Poolse auteurs zelf en bij hun helden. Ze keken neer op de inlandse bevolking, speelden de rol van inschikkelijke voogd en van de meester die de zwarte altijd een stap voor was. De zwarte was ondergeschikt en zij accepteerden dit toen als een vaststaand gegeven. In het begin van de jaren zestig veranderde deze situatie. Het superioriteitsgevoel verdween uit de Poolse teksten, de gedachte dat alle mensen gelijk zijn ondanks hun huidkleur, klonk er steeds sterker in door. Vanaf die tijd poogde men de
| |
| |
zwarte voor te stellen als een volwaardige evenmens, maar soms ging men dan weer te ver in het schetsen van enthousiaste en positieve portretten.
In hun studie De Kongo in de Vlaamse fiktie- en reisverhalen (1987) zetten Bogers en Wymeersch de belangrijkste eigenschappen van zwarte personages op een rijtje. Inlanders werden in de Vlaamse literatuur vaak uitgebeeld als obsceen, lui, bronstig, bloeddorstig, goedgelovig, goedlachs, achterlijk, ondoordringbaar en lichtzinnig. De literaire portretten van de zwarten zijn te herleiden tot zuipers, sluwe wilden, schooiers, sjacheraars, lafaards, babbelwijven, geilaards of leugenaars. In de Poolse teksten zijn er geen vergelijkbare en evenmin zo uitgebreide beschrijvingen. Er zijn natuurlijk wel de typische clichés, maar over het algemeen blijft het beeld van de zwarten beperkt tot vooral drie eigenschappen: ze werden voorgesteld als sluw, lui en naïef, soms ook wel als grote spontane kinderen. Populair was de voorstelling van de zwarte als een natuurkind, iemand met een hechte band met de natuur, die de blanke (de Poolse reiziger) als gids diende. Later - na de dipenda - werd hier nog de figuur van de leergierige zwarte aan toegevoegd (bijvoorbeeld door Kapuściński en Pasierbiński), dus van iemand die onder de Belgische onderdrukking geen kans had gehad op een goede opleiding en die nu alle achterstand ijverig ging inhalen.
Nog een paar woorden over zwarte vrouwen in bovengenoemde teksten. Opvallend is dat ze eigenlijk niet zo veel aandacht kregen. Als ze wel voorkwamen, werden ze niet, zoals in de Vlaamse romans, als seksuele wezens of lustobjecten voorgesteld, en evenmin weidde men uit over hun uiterlijke schoonheid of aantrekkelijkheid. Er is dus geen sprake van de ‘zwarte kost’ die we uit de Vlaamse werken kennen. Deze visie scheen de Polen niet bekend en ze keurden de daarin beschreven omgang van blanke mannen met zwarte vrouwen om morele redenen af. Dat was ook de reactie van dokter Nasiłowski, die ooit om discretie werd gevraagd door een verre Vlaamse kennis, die zonder scrupules zijn zwarte bijzit wegstuurde toen de komst van zijn vrouw met de kinderen werd aangekondigd. Nasiłowski veroordeelde deze daad heel streng. In zijn herinneringen, beschreven in Monganga znaczy lekarz, toonde hij trouwens belangstelling voor de situatie van de zwarte vrouw en de manier waarop ze in de zwarte en/of blanke gemeenschap functioneerde. Hij voorspelde haar snelle emancipatie. Nasiłowski was nota bene een van de weinige Poolse auteurs die de aanwezigheid van de blanke vrouwen in de tropen überhaupt opmerkte. De meesten hadden volgens hem een hekel aan Congo, ze konden er niet aarden en gingen vaak ten gronde aan nietsdoen en verveling.
Bij de inlanders bewonderden de Polen naast een bijzonder gevoel voor humor ook de benijdenswaardig rijke verbeelding: de zwarten leefden in een andere,
| |
| |
aparte wereld, waarin regels heersten die men als blanke niet kon begrijpen. De gesprekspartners van Dziewanowski, de dertien dokters, verlieten Congo in de overtuiging dat het land ondanks al hun pogingen niet te doordringen viel. Ze konden het land niet begrijpen alhoewel ze als dokter zo dicht bij die mensen en hun dagelijks leven hadden gestaan.
Men zou kunnen zeggen dat de meeste Poolse Congo-boeken de bestaande cultuurverschillen op een positieve manier thematiseren en dat hun auteurs open stonden voor de ontmoeting met de ander. Zij poogden immers een zekere afstand te nemen van hun eigen cultuur, om zich op die manier beter in de inheemse cultuur in te leven (de gedachte dat hun verblijf slechts tijdelijk was, zal hieraan zeker niet vreemd geweest zijn). Ze deden hun best om de Afrikaanse cultuur als een waardevolle cultuur te benaderen. In hun ogen was ze vooral anders en zeker niet inferieur. Pasierbiński beweerde bijvoorbeeld met stelligheid dat ze in vele opzichten veel hoger stond dan de Europese cultuur.
Poolse teksten over Congo vormen een zeldzame combinatie van geschiedschrijving, reportage en (auto)biografie en daardoor onderscheiden ze zich wezenlijk van de meeste Vlaamse Congo-literatuur. Zeker is het beeld dat ze ons van Belgisch Congo bieden niet zo genuanceerd en niet zo omvattend als dat in de Vlaamse boeken. In sommige gevallen kan men de beeldvorming zelfs vertekend of misleidend noemen, maar dat alles vermindert volgens mij niet de waarde van deze teksten.
Sommige van die Poolse Congo-vertellingen maken ook vandaag de dag nog een grote indruk als literair werk. Maar tegelijk gaat het hier toch vooral om interessante tijdsdocumenten. Want ondanks de ideologische concessies van de auteurs, blijven die werken waardevolle ooggetuigenverslagen met soms verbluffend rake opmerkingen waarin men de alledaagse werkelijkheid van de inheemse bevolkingsgroepen in de Belgische kolonie en later ex-kolonie terug kan vinden. Ze bieden in elk geval een interessante aanvulling op de Vlaamse visie en verdienen als zodanig nog verder onderzoek. |
|