| |
| |
| |
Contrasten in literatuur
| |
| |
| |
| |
| |
Met cultuur over de brug. Enkele beschouwingen over nationalisme en internationalisme in de letterenstudie
Anne Marie Musschoot (Gent)
Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
Zo luidt het in de bekende versregels van Martinus Nijhoff. Met dit beeld van ‘de nieuwe brug’ voor ogen kunnen we ook de ontwikkelingen in de neerlandistiek beschrijven. In deze inleidende beschouwingen wil ik u dan ook even meenemen op een korte tocht naar het verleden om vooruit te kunnen blikken op de toekomst van ons vak. Omdat de vragen naar de fundamenten van waar we mee bezig zijn altijd opnieuw moeten worden gesteld. Vanuit de overtuiging dat wij zijn wat we geworden zijn en dat wij ons bewust moeten zijn van ons verleden om te weten waar we heen willen in de toekomst, neem ik mij voor ten eerste u eraan te herinneren dat het nationalisme de voorwaarde is geweest voor het ontstaan en de ontwikkeling van de neerlandistiek; ten tweede u ervan te overtuigen dat het internationalisme de voorwaarde is voor het voortbestaan van datzelfde vak en ten derde u als buitenlandse en extramurale neerlandici uit te nodigen om vanuit uw bevoorrechte positie in het buitenland actief bij te dragen aan dit voortbestaan in internationaal perspectief. Want de neerlandicus vandaag legt bruggen, verkent de overzijden, zorgt voor ontgrenzing en kruisbestuiving. Ik zal, ten vierde en ten slotte, ook betogen dat de neerlandistiek in tijden van internationalisering, globalisering en mondialisering er goed aan doet zich niet alleen internationaal, maar ook interdisciplinair te profileren, omdat zij op die manier het brede cultuurhistorische perspectief kan blijven hanteren dat past bij het object dat zij bestudeert: de taal, de literatuur, de cultuur van de Nederlanden.
| |
De onmisbare brug naar het verleden
Bruggen, daar willen we het dus over hebben. We beginnen met een brug naar het verleden. In alle overzichten is te vinden dat de neerlandistiek tot stand is
| |
| |
| |
| |
gekomen in 1797 en dus nu meer dan tweehonderd jaar oud is, een gebeurtenis die in 1997 in ieder geval omstandig en met veel luister werd gevierd en die ook centraal stond in het Dertiende Colloquium Neerlandicum van de IVN, augustus 1997 in Leiden. Ik kom daar zo meteen nog op terug. Toen Matthijs Siegenbeek in 1797 in Leiden bijzonder hoogleraar werd, behoorde tot zijn opdracht niet alleen de ‘vaderlandsche letterkunde’, maar ook de welsprekendheid. Niet onbelangrijk is wanneer en hoe dit gebeurde: het ging duidelijk om een defensieve reactie tegen de Franse overheersing en botste op de weerzin van vele ‘officiële geleerden’ die de belangstelling voor de moedertaal ver beneden zich achtten. Willem de Clercq, de grondlegger van het comparatisme in de Lage Landen, verwoordde het in zijn Verhandeling ter beantwoording der vraag: welken invloed heeft de vreemde letterkunde gehad op de Nederlandsche? (1824) zo:
Het was alleen in die rampzalige dagen, toen eene vreemde overheersching ons noodzaakte, tot eene Letterkunde, die tegelijk onze eenige eer en troost werd, toevlugt te nemen, dat eene reeks mannen het ondernam, onzen vaderlandschen roem te handhaven (Brom z.j.: 21).
Twee elementen vragen hierbij onze aandacht: de grondleggers van de neerlandistiek vonden dat aan de studenten de mogelijkheid moest worden geboden ‘zig op de Universiteit in de voor eene vrije natie zoo noodzaaklyke konst van wel te spreeken te oeffenen’ (Laan 1997: 15) en zij waren nadrukkelijk bekommerd om de vaderlandse letterkunde, om de verdediging van de eigen natie. Na de Franse tijd werden ook elders hoogleraren benoemd: nog drie in Nederland (Amsterdam, Groningen en Utrecht) en ook drie in Vlaanderen (Gent, Luik en Leuven), een weldaad die wij te danken hebben aan de Nederlandse koning Willem I. In Gent werd in 1817 Johannes Matthijs Schrant benoemd, tot dan befaamd priester en kanselredenaar in Amsterdam en Enkhuizen. Schrant doceerde hier de Nederlandse taal- en letterkunde, de vaderlandse geschiedenis en de welsprekendheid en stimuleerde, geheel in overeenstemming met de taalpolitiek van Willem I, de studie van de Zuid-Nederlandse letterkunde en geschiedenis om een buffer te vormen tegen de dominantie van het Frans. In het zuiden, anders dan in Nederland, was er immers tijdens de Franse overheersing sprake van een bewuste denationaliseringspolitiek die de bedoeling had het in Vlaanderen gesproken Nederlands uit te roeien. Schrant, ‘een man van hooge gestalte en van krachtigen lichaamsbouw, zeer deftig in zijne houding en die ook iedereen eerbied in boezemde’, zoals we kunnen lezen in de memoires van vader Bergmann, doceerde in het Nederlands en niet in het Latijn zoals tot het einde van de achttiende eeuw nog gebruikelijk was (Bergmann 1890: 195-196). In de
| |
| |
korte Hollandse tijd (1815-1830) werden dan ook de kiemen gelegd van de latere Vlaamse Beweging en het is aan die Beweging te danken dat ik u hier en nu in het Nederlands kan toespreken.
De aanstelling van de hoogleraren neerlandistiek mag dan al in eigen tijd voor sommigen ‘eene bedenkelijke nieuwigheid’ zijn geweest (cf. De Vries red. 1997), het ging om een noodzakelijk en gerechtvaardigd antwoord op politieke verdrukking. Tegelijk moet het tot stand komen van ons vak echter vooral worden begrepen in het kader van de nationale romantiek. Het in die tijd groeiende Nederlandse natiebesef, dat overigens ‘een meer kosmopolitische visie op de wereld niet in de weg [hoefde] te staan’ (Kloek en Mijnhardt 2001: 217), heeft juist in die jaren overal in Europa een traditioneel vaderlands gevoel op gang gebracht dat de blik strak rugwaarts gericht hield naar het roemrijke verleden. De romantiek zoekt zijn legitimatie in het eigen verleden; het zijn de ‘nationale ijdelheid’ en het daaraan verbonden historische besef die de rijke voedingsbodem vormden waaruit de neerlandistiek is ontstaan. Het zelfbeeld van de Nederlandse, respectievelijk Vlaamse identiteit werd dus beklonken in een ‘wankele periode van staatkundige turbulentie’ (Leerssen 2006: 11), waarna beide landen zich legitimeerden met een uitbundige historische cultus van standbeelden en spektakels, gevolgd door het initiatief voor het Woordenboek der Nederlandsche taal, door tekstuitgaven van belangrijke ‘oude’ werken en auteurs en door de eerste literatuurgeschiedenissen. In zijn meest recente studie De bronnen van het vaderland. Taal, literatuur en de afbakening van Nederland 1806-1890 wijst Joep Leerssen erop dat de kenmerken van dit Europese cultuurnationalisme evenzeer in Nederland kunnen worden aangetroffen als in een nieuwe staat zoals België (of de regio Vlaanderen):
Nationaal historisme (waarbij zaken horen als historiserende literatuur, verhalende geschiedschrijving, filologische tekstuitgaven, monumenten en herdenkingen) vormt een krachtig element in de formulering en legitimering van een nationale identiteit en maakt deel uit van de geestesgesteldheid van de romantiek (Leerssen 2006: 12).
De culturele praktijk, de studie van de eigen taal en letterkunde en geschiedenis, heeft dus bij de modernisering van de negentiende-eeuwse natiestaat een essentiële rol gespeeld. Nogmaals Leerssen (2006: 14):
Letterkunde vormt niet slechts een passieve afspiegeling van het natievormingsproces, maar is een gangmaker, vooral in de formulering en verspreiding van beelden van nationale identiteit en traditie.
| |
| |
De geschiedschrijving was dus vooral autobiografisch en de literatuurgeschiedschrijving is hierop slechts een variant, zoals historicus Jo Tollebeek hier te Gent nog onlangs opmerkte naar aanleiding van het verschijnen van de nieuwe literatuurgeschiedenis (Tollebeek 2006). Vandaag is dat niet anders. Er werd natuurlijk op verschillende plaatsen en tijdstippen anders naar het verleden gekeken door onze historiografen. De beleving van het verleden verandert immers mee met het heden en telkens weer wordt het proces van recuperatie herhaald. Het verleden wordt ons steeds opnieuw voorgehouden als spiegel - niet toevallig een veelgebruikt beeld, ook in titels van literaire werken - en blijft onze identiteit mee bepalen. De brug naar het verleden is evident en blijft noodzakelijk. Daarom komt er ook telkens een nieuwe brug, telkens als een oude moet worden gesloopt.
Het slopen gebeurt, toegepast op de neerlandistiek, niet altijd pijnloos. Eerbied voor de vorige generaties is soms ver te zoeken. We keren nog even terug naar de eerbiedwaardige pionier Siegenbeek. Over hem heet het in Geschiedschrijvers van onze letterkunde van Gerard Brom dat hij alles bleef verzwijgen of verwerpen wat zijn hoofd niet bevatten kon (Brom z.p.: 22); en Frank Baur, die in 1939 een eerste aanzet heeft gegeven tot een samenhangend overzicht van de hele neerlandistiek, voegde er nog laconiek het volgende aan toe: ‘Brom noemt hem, niet onverdiend, ‘een doelloze paal in de weg’ waartegen ‘iedere beweging is aangebotst’ (Baur 1939: LXXXVI; 1966: 365).
| |
De nieuwe bruggen naar de toekomst
Maar laten we ons nu beperken tot de situatie van vandaag en vooruitblikken naar de toekomst. Met uw goedvinden zal ik mij in wat volgt ook meer in het bijzonder richten op de letterenstudie, waar enkele belangrijke accentverschuivingen te signaleren zijn. Er is sinds kort een nieuwe generatie neerlandici aan het woord gekomen die zich niet graag neerlandici meer noemen (Joosten en Vaessens 2004: 340). Het is een gegeven dat uiteraard aandacht verdient, maar waarover we mijns inziens niet meteen hoeven te panikeren. Het lijkt me althans niet nodig een rampenplan op te stellen dat dan in verschillende fasen in werking zou moeten treden. Er zijn natuurlijk al universiteiten waar de traditionele opleiding Nederlands in de Letterenfaculteit niet meer bestaat (Tilburg, Maastricht), maar voorlopig ziet het er niet naar uit dat het kind op grote schaal met het badwater zal worden weggegooid en dat de studie van de Nederlandse taal, letterkunde en cultuur overbodig zou worden. Integendeel. We kunnen de ontwikkeling misschien vergelijken met die van de roman: die is al vele keren dood verklaard maar hij is, meer dan ooit, springlevend. Is de neerlandistiek dood? Neen, de neerlandistiek is springlevend, maar ziet er vandaag enigszins anders uit dan
| |
| |
pakweg twintig jaar geleden omdat neerlandici graag andere en nieuwe verbanden leggen, allianties aangaan, laten we zeggen: bruggen bouwen.
De jonge neerlandici die zich niet graag meer neerlandici noemen, mompelen in gezelschap ‘liever iets in de trant van “bezig met literatuur” of “schrijven over boeken”’, zeggen en schrijven ze (ibid.). Dat heeft te maken met die verschuivingen in de opvattingen, en daarmee bedoel ik niet zozeer de natuurlijk altijd aanwezige generatieconflicten (sommige jongeren willen een voorganger inderdaad wel eens waarnemen als ‘een paal die in de weg staat’), als wel de fundamentele veranderingen in de toonaangevende methodologische paradigmata. Zonder hier uitgebreid in te willen gaan op de theoretische aspecten van alle recente ontwikkelingen, kan worden geconstateerd dat de taal en de letterkunde niet meer als geïsoleerde verschijnselen worden bestudeerd (een kenmerk van het structuralisme, dat zocht naar dieptestructuren), maar sinds de jaren tachtig worden beschreven in een brede samenhang, in een context, in een maatschappelijke inbedding. In algemene termen is er sprake geweest van een cultural turn. Voor de letterenstudie betekent dit - zowel voor de historische als voor de moderne letterkunde - dat er óók een brug wordt geslagen tussen de wereld die wordt opgeroepen in een tekst en de wereld van de betekenis gevende lezer, die zichzelf en zijn eigen referentiekader niet kan wegcijferen bij het interpreteren. De nieuwe benaderingen zijn lezersgericht en ervaringsgericht. Aan het egotijdperk in de literatuur beantwoordt een egotijdperk in de literatuurtheorie. Deze nieuwe, contextualiserende leeswijze impliceert dat er een netwerk van tot voor kort onvermoede en veronachtzaamde samenhangen kan ontstaan, waarbij het literaire werk evenzeer in verband kan worden gebracht met een
niet-literaire tekst of andere kunstvormen als met literaire teksten uit andere literaturen. Eén oude, schijnbaar verouderde tak van het klassieke comparatisme, de studie van thema's, motieven en stofcomplexen (zoals Don Juan, Medeia, Orpheus; of de queeste, de metamorfose; of macht en eenzaamheid), lijkt hierbij ‘plotseling’ weer heel relevant te kunnen worden. Beelden en motieven kunnen tot in de kleinste betekeniseenheden op elkaar betrokken worden, ook zonder dat er van een aantoonbaar verband of beïnvloeding van de teksten sprake hoeft te zijn. Men zegt ook wel eens dat de literatuur één grote intertekst is.
De nieuwe letterenstudie, ook de neerlandistiek van de toekomst, zal dus steeds breder en internationaler worden. De jonge neerlandici zijn hier goed op voorbereid: zij genieten, meer dan andere wetenschappers in Europa, van het direct merkbare voordeel dat zij ten minste één andere taal dan hun moedertaal beheersen, en vaak ook meerdere.
Twee kanttekeningen wil ik hierbij graag nog maken. Onder die internationalisering begrijpt men meestal, stilzwijgend, het communiceren
| |
| |
in de nieuwe lingua franca in Europa: het Engels. Eerste bedenking: het kan niet de bedoeling zijn dat wij voortaan als vakgenoten in het Engels met elkaar communiceren. Gesprekken tussen Nederlandstaligen in slecht tot onverstaanbaar Engels is een nu al gangbare praktijk, maar geen optie die moet worden aanbevolen. Daar moet dus worden gezocht naar een andere oplossing, bijvoorbeeld de al succesvol gebleken formule waarin wordt gerespecteerd dat alle deelnemers aan het gesprek in een meertalig gezelschap hun eigen taal blijven gebruiken. De toekomst zal moeten uitwijzen welke de meest efficiënte communicatiewijze is. Tweede bedenking, en hierbij wik ik mijn woorden: het kan ook niet de bedoeling zijn dat wij voortaan op grote schaal in het Engels gaan publiceren, omdat we dan als onderzoekers en wetenschappers beter zichtbaar zijn op het internationale forum. Het is niet bedenkelijk, wel vanzelfsprekend, dat een neerlandicus zijn vak beoefent in zijn moedertaal, maar het is ook wenselijk dat toonaangevende publicaties over de Nederlandse taal, letterkunde, cultuur en geschiedenis vertaald worden en beschikbaar zijn voor een internationale gemeenschap van onderzoekers. Er zijn voorbeelden genoeg van Engelstalige publicaties van neerlandici die bewijzen dat het kan. Maar er kan nog méér.
Het ziet ernaar uit dat de toenemende internationalisering van de neerlandistiek in de zeer nabije toekomst een enorme schaalvergroting zal kennen. Nu al worden veel neerlandici tijdens hun opleiding geconfronteerd met de Europese ruimte, waarin ze als Erasmus- of Socratesstudent vrij kunnen circuleren. Met de invoering van de BaMa-structuur vallen nog veel meer allianties of bruggen te verwachten. In de Vlaamse universiteiten die, anders dan de Nederlandse, de studie van het Nederlands steeds combineren met een tweede taal, wordt sinds de invoering van de BaMa-hervorming niet alleen de studie van de klassieke Germaanse talen aangeboden (met Engels, Duits en Zweeds) maar hebben de studenten daarnaast ook nog een veel ruimere keuze tussen combinaties met Romaanse en met klassieke talen. Zo wordt Nederlands in de praktijk nu al samen gestudeerd met de taal en letterkunde van het Frans, Italiaans, Spaans, Latijn en Grieks (klassiek en nieuw). Die talen kunnen overigens ook onderling (zonder het Nederlands dus) gecombineerd worden. Andersom blijken het Nederlands (en de literatuurwetenschap) goed te scoren als minorvak voor de studenten kunstgeschiedenis. Met de BaMa-opleiding neemt de diversiteit toe en wordt ook de behoefte aan interdisciplinariteit steeds groter. Ik kom op dat laatste zo meteen terug.
De nieuwe afgestudeerden zullen niet alleen hun tweede of derde taal kennen, maar er zullen zich in de toekomst veel jonge onderzoekers aanmelden met inspirerende, veelbelovende onderwerpen. Dan blijkt het bijvoorbeeld mogelijk het naturalisme van een Buysse, Couperus of Emants te confronteren met de nieuwe,
| |
| |
als zodanig nog niet bestudeerde stijl van enkele Griekse auteurs rond 1900. Of wordt het zeer uitnodigend om de Europese poëzie uit de Eerste Wereldoorlog te onderzoeken zoals Geert Buelens zich voorneemt te doen (Buelens 2006: 13-15). De Nederlandstalige cultuur, met haar veeltalige wetenschappers, kan inderdaad als een soort ‘schakelcultuur’ functioneren tussen de ‘nog altijd al te vaak eenkennige Engels-, Frans- en Duitstalige wetenschappelijke gemeenschappen in’, zoals ook Douwe Draaisma heeft opgemerkt in zijn oratie over Het verdriet van de kosmopoliet. De tekst verscheen in NRC Handelsblad met als ondertitel ‘Koester en verdedig de taal waarin je hebt leren spreken’ (geciteerd in Buelens 2006: 13). Zo mag blijken dat de Nederlandse cultuur, zij het dan als ‘schakelcultuur’ of voornamelijk receptieve cultuur, op een solide manier de ontwikkelingen in de Europese cultuur op de voet blijkt te volgen en op sommige momenten in de tijd zelfs toonaangevend kan zijn.
Voor de toekomstige studenten en docenten neerlandistiek zijn nog veel mooie onderwerpen weggelegd: zij zullen zelf tevoorschijn komen met onderzoeksopdrachten waarvan wij nu nog geen flauw vermoeden hebben. Vooral voor de moderne letterkunde zijn de nieuwe mogelijkheden duizelingwekkend groot. De medioneerlandistiek hanteerde, zoals bekend, al veel eerder en om evidente redenen het internationale perspectief. In die ene grote Europese cultuur van de middeleeuwen werden de stofcomplexen vrij uitgeleend in een polyglotte ruimte. In het eerste deel van de nieuwe literatuurgeschiedenis, Stemmen op schrift door Frits van Oostrom, wordt dit nog eens extra bevestigd. Nog nooit eerder werden in enige Nederlandse literatuurgeschiedenis het Europese perspectief en het belang daarin van de Nederlandse cultuur en literatuur zo beklemtoond. In het deel over de late middeleeuwen van de hand van Herman Pleij, dat in 2007 zal verschijnen, wordt voor dezelfde brede, socioculturele invalshoek gekozen.
| |
De extramurale bruggen
Wat kan, bij al deze nieuwe ontwikkelingen, de rol en de betekenis zijn van de neerlandistiek die wordt beoefend buiten de Nederlanden? In de eerste plaats zijn de extramurale neerlandici als beoefenaars van hun vak natuurlijk niet verschillend van hun intramurale collega's en zal ook hun profiel zich aanpassen aan de nieuwe ontwikkelingen. Maar zij hebben ook iets méér. Zij bevinden zich in de geprivilegieerde positie dat zij de internationalisering als het ware zelf verpersoonlijken. Zij introduceren de Nederlandse cultuur in het land waar ze werken en doen dit voor een deel in de taal van hun studenten. Zo worden symposia en werkgroepen georganiseerd die resulteren in diverse publicaties die internationaal toegankelijk zijn. Bekende voorbeelden zijn de congressen in Berkeley, die een indrukwekkende reeks Publications of the American Association
| |
| |
for Netherlandic Studies hebben opgeleverd. Een belangrijke ondersteunende rol bij het uitdragen van de Nederlandse cultuur speelt uiteraard ook het Engelstalige jaarboek van de Stichting Ons Erfdeel, waarmee ze haar brugfunctie naar het Franse taalgebied - via het tijdschrift Septentrion - op wereldschaal heeft uitgebreid.
Ik wil hier ook graag wijzen op de rol die de docenten Nederlands en hun studenten kunnen spelen bij het maken en stimuleren van vertalingen. Ik denk daarbij aan het eminente voorbeeld van Ingrid Wikén Bonde, die in Stockholm is gepromoveerd op een studie over receptie en vertalingen van Nederlandstalige literatuur in Zweden, en om zich heen ook een hele school van jonge Zweedse vertalers heeft opgeleid. Ook in Londen zijn uitstekende vertalers aan het werk, die onder de stimulerende leiding van Theo Hermans, zelf theoreticus van het vertalen en auteur van een repertorium van literaire vertalingen uit het Nederlands naar het Engels, in het verleden al heel wat Nederlandstalige literatuur voor een internationaal publiek hebben ontsloten. Hetzelfde geldt voor het Duitse taalgebied, waar van oudsher actieve centra voor neerlandistiek tot stand zijn gekomen en waar altijd al veel aandacht is geweest voor vertalingen uit het Nederlands. Het vermenigvuldigen van dit receptie- en vertaalwerk is essentieel voor een zich buiten haar grenzen ontplooiende neerlandistiek. Er zijn natuurlijk ook vertalers naar het Frans en naar het Italiaans werkzaam, en naar het Pools en naar het Hongaars; véél, te veel om hier allemaal op te noemen. Ik wil de extramurale docenten dan ook uitnodigen om niet alleen verder te gaan met hun vertaalwerk maar ook expansief bij te dragen aan de neerlandistiek door de resultaten van hun onderzoek te publiceren in eigen tijdschriften waar dat kan (er zijn er verscheidene), natuurlijk ook in Neerlandica extra muros, maar ook in de vaktijdschriften in Nederland en Vlaanderen.
We hebben daarnet gezien hoe essentieel de bekendheid is van de geschiedenis van het eigen vak. Het afgelopen jaar werd een begin gemaakt met de publicatie van een nieuwe, daarnet al vermelde Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, die acht delen zal omvatten en voltooid zal zijn in 2010. Deze literatuurgeschiedenis zal natuurlijk, in het buitenland zowel als in het binnenland, een nuttig instrument zijn voor de docenten Nederlands. Maar het lijkt me ook wenselijk, ja zelfs noodzakelijk, dat de extramurale docenten Nederlands hun eigen visie op de geschiedenis van de literatuur ontwikkelen. De groeiende aandacht voor diversiteit en de receptiegeschiedenis heeft ons immers geleerd dat de canon zich met duidelijke verschillen aandient in de diverse landen waar Nederlands wordt onderwezen en dat ook in de betekenistoekenning aan of de recuperatie van het verleden andere klemtonen noodzakelijk blijken te zijn. Ik geef een concreet voorbeeld. In de Franse Histoire de la littérature néerlandaise, verschenen bij Fayard
| |
| |
in 1999, was het van belang de nadruk te leggen op het feit dat de wortels van de symbolistische poëzie van Karel van de Woestijne te vinden zijn in de poëzie van het fin de siècle in Frankrijk en dat Couperus' antieke Romebeeld onder meer aan Franse bronnen is ontleend. Maar in de Engelse versie van het boek, die grondig bijgewerkt in de loop van 2007 zal verschijnen, wil de Engelstalige student van de Nederlandse literatuur graag lezen dat Couperus en Van Eeden zeer intens werden vertaald in het Engels en dat zij ook veel persoonlijke contacten hadden in Engeland. De neerlandici in Duitsland hebben hun eigen geschiedenis van de Nederlandse literatuur geschreven, die in 2006 is verschenen. Voor hen is het dan weer vanzelfsprekend dat zij extra aandacht besteden aan de zeventiende eeuw, toen heel veel stimulansen van de Nederlandse cultuur zijn uitgegaan richting Duitsland. Hier is nog een belangrijke taak voor de extramurale docenten neerlandistiek weggelegd: het is aan hen om de verschillen in de canonvorming via hun eigen receptiegeschiedenis op te tekenen en om hun eigen visie op de Nederlandse literatuur en cultuur te ontwikkelen.
| |
De bruggen van de interdisciplinariteit
Omgaan met literatuur en cultuur is omgaan met diversiteit, met pluriformiteit, met verschillen en visies, met betekenissen die niet vastliggen en die, volgens de inzichten van vandaag, het beste benaderd kunnen worden door op een soepele, open en eclectische manier verschillende invalshoeken te combineren. De nieuwe neerlandici die zich geen neerlandici meer willen noemen, hebben natuurlijk gelijk als zij afstand nemen van de ‘oude’ neerlandistiek, die uitging van een exclusieve focus op de eigen nationale literatuur- en cultuurgeschiedenis. Zij hebben ook gelijk als zij stellen dat de geïsoleerde tekstinterpretatie en het beschrijven van geschiedenis in termen van poëticale tegenstellingen, in het verleden enkele duidelijke hoogtepunten in de beoefening van het vak tot stand hebben gebracht, maar op lange termijn verstarrend werken en tot een impasse leiden. De neerlandistiek is, zoals het leven zelf, steeds in beweging en gaat vandaag methodologisch vele allianties aan. Er wordt niet langer vastgehouden aan één toonaangevende, alles bepalende manier om dé betekenis van een tekst vast te stellen. De tekst wordt niet meer gezien als een afspiegeling van de werkelijkheid maar als een representatie ervan die pas betekenis krijgt als de lezer zegt wat die tekst met hem of haar doet. Omgaan met deze diversiteit kan voor oudere neerlandici wellicht lastig lijken. Zij zijn in veel gevallen opgegroeid op de veilige stoel van het close reading, in de contouren van de scherp afgelijnde lichtval onder de bureaulamp. Willem Frederik Hermans, een groot schrijver maar ook een zeurderige, scherpzinnige criticaster, wist al dat close reading in feite ‘bijziend lezen’ was. De nieuwe neerlandicus
opteert voor de wijdere blik,
| |
| |
is minder wereldvreemd, leest een tekst ‘open’. Hij/zij gaat op zoek naar relaties met vele disciplines en vakgebieden. Een kleine greep uit vele voorbeelden. Naast de reeds lang bestaande overbruggingen tussen literatuur en schilderkunst, muziek, theater, film en beeldhouwkunst (dat zijn de ‘andere kunsten’ die tot het onderzoeksdomein van het klassieke comparatisme behoren) worden nu ook bruggen aangebracht tussen literatuur en architectuur, literatuur en recht, literatuur en ethiek, literatuur en geneeskunde. Aan de Gentse universiteit is bijvoorbeeld een samenwerkingsverband actief tussen de Faculteit Geneeskunde, die een vak Medical Humanities in haar programma aanbiedt, en de Faculteit der Letteren, waar de Vakgroep Nederlandse literatuur een werkcollege aanbiedt over verschillende onderwerpen die ook de toekomstige artsen interesseren, zoals pijn, of het hart, waarover dan tegelijk een tentoonstelling loopt in een Gents museum. Het gaat hier om interdisciplinariteit vanuit drie paar totaal verschillende startblokken, over bruggen die niet alleen overzijden verbinden maar ook uiteenlopende stromen samen laten komen.
Tot slot de vraag: kunnen onze studenten dat alles wel behappen? Het is een retorische vraag en het antwoord is natuurlijk: ja. Want onze studenten zijn opgegroeid met de nieuwe media, met de elektronische snelweg, met een overweldigende hoeveelheid ongrijpbare beelden, met oneindige, eindeloze keuzemogelijkheden. Wat de studenten wel nodig hebben, lijkt me, is een theoretische ondersteuning die hun leert hoe ze keuzes kunnen maken om een weg te vinden die bij hen past en die hen blijft stimuleren. Studenten hebben behoefte aan reflectie, aan theoretisch inzicht en het verdient dus aanbeveling hun bij hun opleiding een flinke dosis algemene literatuurwetenschap mee te geven die hen wegwijs kan maken in het labyrint van interdisciplinaire en methodologische diversiteit.
Negen jaar en drie congressen geleden, op het IVN-colloquium in Leiden in 1997, werd me gevraagd deel te nemen aan een forum over de toekomst van de neerlandistiek. Toen het mijn beurt was, begon ik met te zeggen dat de neerlandistiek een bedreigd studiegebied was. Mij werd namelijk om een statement gevraagd, en het mocht best wat provocerend zijn. Een bevestiging, zo dacht ik, van het feit dat het Nederlands in Europa een kleine minderheidstaal was die zich laat overspoelen door het Engels. Want waarom vragen neerlandici aan een neerlandica om een statement, en niet om een standpuntverklaring of een uiteenzetting of een korte uitspraak? Wel heb ik toen ook kort gepleit voor bredere contextualisering en voor interdisciplinariteit in de studie van de Nederlandse taal- en letterkunde. En ik herhaal hier dat standpunt. Als Vlaamse met enig historisch
| |
| |
bewustzijn heb ik geleerd dat het respectvol omgaan met de eigen taal in een klein taalgebied zeker geen hopeloze of van tevoren verloren strijd oplevert, maar dat integendeel de confrontatie met andere culturen steeds zeer verrijkend is. Als men tenminste aan zijn eigen identiteit blijft werken. Als de neerlandistiek zich openstelt voor de politiek-maatschappelijke en methodologische ontwikkelingen is er geen enkele reden om de groeiende diversiteit en internationalisering te vrezen of te betreuren. De nieuwe neerlandici kunnen zich dus met een interdisciplinair en methodologisch geschoolde blik op de wereld gerust neerlandici blijven noemen.
| |
Bibliografie
Baur, Frank: ‘De literatuur, haar historiographie en methodes’. Inleiding in: Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Red. F. Baur e.a., deel I. (J. van Mierlo: De letterkunde van de middeleeuwen tot omstreeks 1300). Antwerpen-Brussel, 1939, VII-CXVI; aparte overdruk uit Kultureel Jaarboek Oostvlaanderen 1966. |
Bergmann, G.: ‘Herinneringen uit mijn studentenleven aan de Hoogeschool van Gent (1823-1828)’. Nederlandsch Museum III/4, II, 165-211 (1890). |
Brom, Gerard: Geschiedschrijvers van onze letterkunde. Amsterdam, z.j. |
Buelens, Geert: ‘Bom onder hoger onderwijs. Rendementsdenken en internationaliseren in het Bolognatijdperk’. Ons Erfdeel 49, 1, 3-17 (2006). |
Draaisma, Douwe: ‘Het verdriet van de kosmopoliet’. www.douwedraaisma.nl. |
Joosten, Jos en Thomas Vaessens: ‘Problemen en perspectieven van de modernletterkundige neerlandistiek’. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 120, 4, 340-355 (2004). |
Kloek, Joost en Wijnand Mijnhardt: 1800. Blauwdrukken voor een samenleving. Den Haag, 2001. Nederlandse cultuur in Europese context. |
Laan, Nico: Het belang van smaak. Twee eeuwen academische literatuurgeschiedenis. Amsterdam, 1997. |
Leerssen, Joep: De bronnen van het vaderland. Taal, literatuur en de afbakening van Nederland 1806-1890. Nijmegen, 2006. |
Tollebeek, Jo: De ekster en de kooi. Nieuwe opstellen over de geschiedschrijving. Amsterdam, 1996. |
Tollebeek, Jo: ‘Het erf van de nijvere landman. Literatuurgeschiedenis in de negentiende en in de twintigste eeuw’. Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, [2006]. |
Vries, Jan W. de (red.): Eene bedenkelijke nieuwigheid. Twee eeuwen neerlandistiek. Hilversum, 1997. |
|
|