| |
| |
| |
Tussen hybris en bescheidenheid W.J. van den Akker (Utrecht)
De
NRC
heeft gedurende de zomermaanden een serie met als onderwerp
buitenlandse toeristen in Nederland. Het zijn adembenemend mooie portretten van
fotograaf Chris de Jongh, waarbij het onderschrift bestaat uit een zestal vragen
aan de geportretteerde(n). Afgelopen zaterdag speelde een studente uit Aarhus,
Denemarken de hoofdrol, die blijkens de antwoorden ons land slechts twee dagen
met haar bezoek vereerde in gezelschap van haar vriend. Op de vraag ‘Wat bevalt
u aan Nederland’ kwam het wel zeer vleiende antwoord: ‘Ik vond het prettig te
merken dat de Nederlanders over het algemeen blij en vriendelijk zijn.’ Dankt
allen God en weest verblijd, dacht ik, dat gij Nederlander zijt. Maar de laatste
vraag moest nog komen en die luidde: ‘Wat is u het meest opgevallen?’ Antwoord:
‘Dat je maar een of twee keer per dag Nederlands hoort praten, omdat iedereen
Engels spreekt.’
Verschillende gedachten schoten mij door het hoofd. Zou Ritzens oproep tot meer
Engels ondanks alle protest toch in een kosmische vaart gehoor hebben gevonden
en zelfs voor alle Amsterdammers zijn geëffectueerd gedurende de drie weken dat
ik met vakantie op de Krim was? Er schijnen tijdens korte vakanties daar grote
omwentelingen te kunnen plaatsvinden. Of zou het hier een Deense betreffen die
in Aarhus Nederlands heeft geleerd - nog voordat de vestiging daar zonder
noemenswaardig protest vanuit ons land met opheffing werd bedreigd? Een studente
die wanhopig probeert de verworven vaardigheden in de vreemde taal in praktijk
te brengen, daarbij voortdurend stuitend op onze vriendelijke en tegelijkertijd
onhebbelijke gewoonte om een buitenlander die zijn best doet Nederlands te
spreken, ogenblikkelijk in het Engels te hulp te schieten?
Wie kranten leest, constateert dat het debat over de positie van het Nederlands
niet spoedig zal verstommen. Bijna iedere dag is er wel iets te vinden | |
| |
over dit onderwerp, een ingezonden brief, een redactioneel artikel
of een nieuwsbericht. De discussie gaat over, wat ik maar algemeen samenvat
onder de noemer Nederlandstalige cultuur. Is er zoiets als een Nederlandse en
Vlaamse cultuur? Zijn zij eeneiige of twee-eiige tweelingen of helemaal geen
familie van elkaar? Moet die cultuur of moeten die culturen verdedigd worden en
tegen wie of wat? Apart of in een gezamenlijke inspanning? en hoe moeten we dat
aanpakken? Van al deze vragen vind ik, eerlijk gezegd, alleen de laatste echt
interessant. De andere vragen hebben iets stuitends, omdat ze eigenlijk
rhetorisch zouden moeten zijn. Iedere weldenkende taalgemeenschap gaat er toch
eenvoudigweg vanuit dat er iets te verdedigen valt, daarover hoef je toch
nauwelijks hardop na te denken? Geen enkel mens met maar een beetje
intelligentie denkt toch: ach, wat kan mij die Nederlandse cultuur schelen, ik
heb net zolief de Duitse, Franse of Engelse?
Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de Nederlandse taal.
Het valt mij op dat veel discussies hierover in een tamelijk opgewonden,
emotionele toon gezet zijn, waarbij vaak enige fundering van argumenten
ontbreekt. Net zoals in het heilloze spellingsdebat lijken de onheilsprofeten
zich tegen de onbezonnen vernieuwers te keren door eindeloos dezelfde argumenten
naar voren te brengen. De Nederlandse taal gaat teloor, mensen kunnen nu al niet
meer behoorlijk schrijven etc. etc. Wie echter ooit op een enigszins
professioneel niveau over taal heeft nagedacht, weet dat een taal niet zomaar
verloren kan gaan. Op zijn heetst werd het debat toen Minister Ritzen zijn
geruchtmakende uitspraken deed over het Engels aan de Nederlandse instellingen
voor hoger onderwijs. De reacties en vooral de emoties die zijn woorden opriepen
zijn alleen al een dissertatie waard. Wat velen in hun boosheid vergaten was dat
aan veel fakulteiten in Nederland het Engels al sinds jaren de voertaal is, met
name, zoals u zult kunnen begrijpen, in de beta-disciplines. Tussen haakjes: ik
ben nog geen collega uit die hoek tegengekomen die zijn Nederlands was verleerd.
Het is vanzelfsprekend dat zij dat doen: willen ze wetenschappelijk
internationaal kunnen concurreren, dan zullen ze buitenlandse gasten moeten
aantrekken, docenten maar ook studenten. In een andere dan de Nederlandse taal
publiceren is een onontkoombare noodzaak. Het lijkt me echter volstrekt naïef om
te denken dat Ritzen ook maar één moment het oog heeft gehad op een college
Nederlandse letterkunde over Leopolds
Cheops
. Opvallend is dat de meeste debatten uiteindelijk teruggaan op de vraag
of de Nederlandse taal beschermd moet | |
| |
worden en of zij naar buiten
toe meer aandacht moet krijgen. Vragen die naar mijn stellige mening wederom
absoluut rhetorisch zijn of dienen te zijn. Natuurlijk moet dat, sterker nog:
het zou zo moeten zijn dat niemand in ons taalgebied daar serieus over na hoefde
te denken. De vraag die me veel interessanter lijkt, is: hoe moeten we het
aanpakken zonder te vervallen in hogeborstzetterij of onwaardige jeremiaden.
Moeten we er keer op keer op wijzen dat we in feite helemaal niet zo'n klein
taalgebied hebben? Alsof we daardoor groter zouden worden en alsof we daarnaar
zouden moeten streven.
Het is mij opgevallen dat de Skandinavische talen, die samen een kleiner gebied
bestrijken dan het onze, aan diverse buitenlandse universiteiten goed tot
uitstekend zijn vertegenwoordigd. Aan belangrijke Amerikaanse universiteiten
bijvoorbeeld hebben ze goed georganiseerde vakgroepen met prestigieuze graduate
programs. Niettemin zijn deze landen in hoge mate verengelst, althans waar het
de wetenschap betreft. Het is bekend dat hun schrijvers tot de internationale
Olympus kunnen opklimmen. De vraag is niet of die auteurs beter zijn dan de onze
- omdat die vraag niet te beantwoorden is en dus oninteressant. Maar de vraag is
eerder hoe het komt, welke taalgevoelens daar leven. Zijn zij even bang voor het
Engels als wij? Een vergelijkend onderzoek zou wel eens interessante gegevens
kunnen opleveren. Ik ben er niet zo van overtuigd dat invoering op verantwoorde
schaal van het Engels, ook voor de bestudering van de Nederlandse taal en
cultuur nu echt rampzalige gevolgen zou hebben voor onze identiteit. Ik wil het
wel sterker en bewust uitdagender formuleren: door meer publikaties over de
Nederlandse taal en cultuur in een taal met een groot bereik, zullen we meer
aandacht ervoor kunnen krijgen. In plaats van verlies, zou het wel eens een
groter besef van eigenheid kunnen opleveren. Bovendien: we kunnen toch moeilijk
van iedereen verlangen dat hij of zij eerst Nederlands leert? Van broodroof
lijkt me geen sprake, eerder van broodwinning. Er is nu eenmaal een vrij grote
onbekendheid met de Nederlandse cultuur in het buitenland, maar wanneer we ook
maar een klein gedeelte daarvan weg kunnen werken door ook aan de
letterenfakulteiten colleges in het Frans, Duits of Engels aan te bieden -
nogmaals: alles op bescheiden en verantwoorde schaal - dan zullen er meer
studenten komen die vervolgens de bereidheid tonen en de noodzaak inzien om ook
de Nederlandse táál te leren. De ervaringen met de Engelstalige zomercursus hier
in Utrecht sterken mij in dit vermoeden. Wanneer we dergelijke initiatieven
rigoreus van de hand wijzen, zullen we blijven klagen | |
| |
tegen de
muren die we zelf met opzet hooghouden. Ik ben het in dezen geheel eens met de
historicus Pleket die ervoor pleit onze cultuur met internationale maatstaven te
meten, en die schrijft: ‘Verstaan doen de anderen ons niet, maar gelukkig wij
hen wèl. Dat was en is een schitterende positie die veel interessanter en
stimulerender is dan de tam-tam van de somtijds monomane en in ieder geval
nationalistische nadruk op de noodzaak van de bestudering van de eigen cultuur.
Laat de Fransen maar barstensvol van cultuurbewustzijn hun (studies over)
Montaigne en Racine erin pluggen; wij kunnen ook nog Shakespeare en Schiller
lezen (en met een beetje inspanning desnoods Kant en Heidegger) en leggen er in
een waarlijk internationale stemming Van Maerlant of Vondel naast. Kortom, er
wordt heel wat afgesleuteld aan het Nederlandse verleden en het enige dat echt
nodig is, is dat al die Nederlanders eens wat zinnigs schrijven over hun
verleden in een internationale context en in een internationale
taal.’
De vraag is dus veeleer: hoe moet er op dit gebied iets gedaan
worden. Van de politiek valt - althans dat is totnogtoe gebleken - weinig te
verwachten. Enkele jaren geleden nog schreef de Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid in haar rapport getiteld
Cultuur zonder grenzen
dat ‘de rol van de overheid ten aanzien van de buitenlandse
cultuurpolitiek slechts bescheiden kan zijn’. In een reactie op het rapport liet
de regering weten dat er geen nieuwe culturele instituten kwamen en ze hebben
woord gehouden. Sterker nog: het Institut Néerlandais is met opheffing bedreigd
geweest, aan de organisatoren van de Frankfurter Buchmesse hebben we beleefd
laten weten van de eer af te zien, de Stichting voor vertalingen is verdwenen
dankzij een kleingeestige ruzie. Ik kan nog meer noemen, maar u kunt het
allemaal zelf aanvullen. Dan is er tenslotte de Taalunie, die nu haar tweede
lustrum achter de rug heeft. Tijd om de balans op te maken en om te constateren
dat die negatief is. Zoals bij iedere afrekening is er een kolom met inkomsten,
laten we het erkennen. Maar over een periode van tien jaar hadden we meer van de
Taalunie mogen verwachten. Het zij nog maar eens herhaald, wellicht ten
overvloede, deze organisatie is weinig effectief gebleken, verpolitiseerd en dus
verbureaucratiseerd. Veel, te veel van het toch al weinige geld is verdwenen in
een onafzienbare hoeveelheid papier. Vanuit mijn positie aan een Nederlandse
universiteit constateer ik tevens dat de Taalunie hoegenaamd geen en zeker geen
structurele relaties met mensen in het vak heeft gelegd; waar enige expertise
werd ingeroepen, ging het op | |
| |
een ad hoc basis, op persoonlijke
titel. Ik zal straks de hand ook in eigen boezem steken, om nu te constateren
dat het toch niet vreemd zou zijn geweest wanneer de Taalunie die instellingen
voor hoger onderwijs die iets met neerlandistiek te maken hebben, structureel
zou hebben ingeschakeld. Sterker nog geldt dat voor degenen die de
neerlandistiek verdedigen in het buitenland. Wanneer ik goed ben geïnformeerd,
heeft de Taalunie pogingen ondernomen de IVN, de eerstaangewezen organisatie,
buiten spel te zetten en zelfs te liquideren. Ook daar ontbreekt het volkomen
aan wat er had moeten gebeuren: structurele contacten.
Is er dan helemaal niets van de politiek te verwachten? Ik denk dat het zo somber
niet is. Er zijn initiatieven en langzamerhand, althans dat is mijn indruk,
wordt men in Brussel en Den Haag wakker. Het protest dat de neerlandici extra
muros hebben laten horen, toen deelname aan de Frankfurter Buchmesse dreigde mis
te lopen, heeft effect gesorteerd, althans op de korte termijn. Het Institut
Néerlandais is niet gesloten. En er is geld via Erasmus,
Lingua of Tempus. Onze studenten zijn absoluut meer in staat te reizen dan
enkele jaren geleden. Maar wil de politiek werkelijk de rol spelen die ze zou
moeten spelen, namelijk mogelijk maken wat wenselijk en noodzakelijk is, dan
zullen de geluiden uit het veld, hier dus, sterker moeten worden en krachtiger
dan totnogtoe gebundeld. Wanneer u niets laat horen, blijft het ook aan de
andere kant stil.
Een intramurale visie op de extramurale neerlandistiek. Bestaat er wel zoiets als
de visie van Nederlandse neerlandici op het werk van hun
collegae in het buitenland? Ik waag het te betwijfelen. Over Vlaanderen kan ik
niet goed oordelen, maar mijn indruk is dat neerlandici daar zich veel bewuster
van hun grote werkterrein zijn dan in Nederland en dat zij zich naar buiten toe
veel actiever opstellen. Nog maar weinig instituten voor neerlandistiek doen
actief mee aan Erasmus, Lingua en Tempusprogramma's. Wie aan
internationalisering wel aandacht en energie besteedt, loopt steevast tegen de
muros op. Steeds weer dezelfde reactie: waarom willen die studenten in godsnaam
Nederlands leren, hebben ze niets beters te doen? De reacties vertonen een
merkwaardige, paradoxale mengeling van hybris en bescheidenheid. Bescheiden
omdat steeds maar weer benadrukt moet worden hoe klein en onbelangrijk ons
taalgebied is, hoe weinig interesse men voor onze cultuur zal hebben etc. etc.
Maar wanneer men duidelijk heeft gemaakt, dat dat alles nogal | |
| |
meevalt, komt ineens de hybris. Hybris omdat wij menen dat iemand die onze
taal en cultuur in het buitenland studeert of bestudeert toch nooit aan de
kwaliteitsnormen die het moederland hooghoudt, zal kunnen tippen. Als het al
lukt om de vraag te pareren naar het dwaze waarom van Nederlands studeren in het
buitenland - bijvoorbeeld door de tegenvraag naar het waarom van Skandinavisch
of Portugees in Nederland - dan is meer dan eens de volgende reactie: dat zal
wel niet veel voorstellen, die studie. Ik heb het al eens eerder geconstateerd,
maar ik wil het hier graag herhalen: er is een niet te verantwoorden
onbekendheid met de neerlandistiek extra muros aan de Nederlandse
letterenfakulteiten. En, zoals beloofd, waar ik eerder politieke organen heb
gekritiseerd, daar past het tevens mijzelf en mijn vakgenoten te kritiseren. We
hebben te weinig gedaan en we doen te weinig. Er is geen enkele reden onszelf op
de borst te kloppen, tenzij we boter op ons hoofd hebben, maar veeleer reden de
hand in eigen boezem te steken. (Ik geloof dat ik de meeste lichaamsdelen wel
gehad heb.) Het begrip ‘muros’ krijg zo bezien een andere betekenis:
oorspronkelijk was men binnen de muren veilig voor een boze en vijandige
buitenwereld. Wie binnen de muren zat, zat goed. Buiten de muren was de
woestenij en barre ledigheid, binnen de muren speelde zich alles wat interessant
was af. Maar nu? Nu lijkt het soms of de muren die de neerlandistiek omsluiten
zo hoog zijn geworden dat er nauwelijks licht van buiten meer binnenvalt en in
een dergelijk klimaat geldt nog altijd dat eenoog koning is. Zouden de
Germanisten in Madison-Wisconsin van ‘Germanistik extra muros’ spreken? Ik ben
ervan overtuigd dat het hun waardigheid zou aantasten, aangezien ze heus kunnen
meeconcurreren met de germanisten in Europa.
Mijns inziens zijn er, naast een onverklaarbaar soort intellectuele luiheid, nog
twee andere oorzaken aan te wijzen voor het gebrek aan relaties tussen binnen en
buiten de muren. Als eerste noem ik de eenheid van de neerlandistiek, de eenheid
van het vak. Wie vertrouwd is met de studie Nederlands aan de Nederlandse
universiteiten - nogmaals over Vlaanderen kan ik niet oordelen - weet dat de
drie subdisciplines in hoge mate zijn gespecialiseerd. Taalkundigen,
letterkundigen en communicatiekundigen spreken al sinds jaren niet meer dezelfde
taal en deze babylonische situatie lijkt een voortschrijdend, onomkeerbaar
proces. De taalkundigen hebben aansluiting gevonden bij een, in hoofdzaak Engels
georiënteerd, internationaal terrein, waarbij natuurlijk in de eerste plaats
gedacht moet worden aan de invloed | |
| |
van de
transformationeel-generatieve taalkunde waarvoor Chomsky de basis heeft gelegd.
Willem Wilmink heeft de stormachtige ontwikkeling in het voorwoord van zijn
dissertatie als volgt onder woorden gebracht: ‘Na mijn studie werd ik
wetenschappelijk medewerker [in Amsterdam], en dat was een goed bestaan totdat
er achtereenvolgens twee dingen roet in het eten gooiden. Ten eerste de
taaltheorie van Noam Chomsky, een man die, overigens met de beste bedoelingen,
de hele grammatica ondersteboven zette en daarmee op ons Instituut zo'n
enthousiasme veroorzaakt dat alles, inclusief de menselijke verhoudingen, voor
zijn theorieën moesten wijken.’ Natuurlijk, het heeft de taalkunde in Nederland
op een internationaal peil gebracht, of, laat ik voorzichtiger zijn, het heeft
de normen van het wetenschappelijke forum verruimd en verhoogd. Maar
tegelijkertijd vereist het een dermate gespecialiseerde kennis dat de
letterkundige of taalbeheerser het forum heeft moeten verlaten. Omgekeerd geldt
dit alles mutatis mutandis natuurlijk ook voor de overige disciplines. En zelfs
binnen één discipline. De mediaevistiek heeft een dermate hoge vlucht genomen,
onder de leiding van W.P. Gerritsen en nu ook diens
leerling F.P. van Oostrom, dat het voor de in de 19e
eeuw gespecialiseerde al nauwelijks haalbaar is de discussie zelfs maar bij te
houden.
Specialisatie is de trend geweest van de laatste twee, drie decennia en dat is in
zekere zin verheugend. Het geldt tenslotte voor de beta-vakken ook. Maar het
proces heeft zoals altijd ook een schaduwzijde: het heeft de neerlandistiek als
eenheid gedesintegreerd. Wat eens een samenhangende discipline was, dreigt nu
een conglomeraat van vakken te worden die niet meer met elkaar kunnen
communiceren. Kijkt u maar eens naar
De nieuwe taalgids
, het wetenschappelijke tijdschrift voor neerlandistiek in Nederland.
Deze tendens zet zich nog steeds voort, gezien de belangstelling voor Algemene
Letterenachtige opleidingen, waar de student niet langer Engels, Duits of
Nederlands studeert, maar letterkunde, linguïstiek en communicatiekunde.
Nogmaals, ik klaag niet, want ik zie de voordelen, ik constateer alleen de
nadelen voor de neerlandistiek als eenheid. Het is een goede zaak wanneer
studenten die zich specialiseren in bijvoorbeeld de moderne Nederlandse
letterkunde, ook in aanraking komen met de moderne letterkunde van de andere
landen. Maar ik constateer wel een opvallend gebrek aan inzicht bij dezelfde
studenten in de geschiedenis en dus de samenhang van hun eigen taal en cultuur.
| |
| |
Ik zou niet klakkeloos terugwillen naar de situatie van vroeger. Maar ik wil nog
even stilstaan bij de Moderne letterkunde, omdat dat tenslotte mijn eigen vak
is. Wie de geschiedenis van dat vak overziet gedurende de laatste dertig jaar,
kan constateren dat de theoretische literatuurwetenschappen, zowel de algemene
als de comparatistische component daarvan, zich hebben verzelfstandigd tot een
aparte discipline. Ze hebben aan iedere universiteit een eigen instituut, met
een eigen beleid. Ze lijken in veel opzichten op de linguïsten: ook zij hebben
hun vakgebied internationaal gemaakt. Maar de modernletterkundigen vervolgden
hun eigen, ietwat geïsoleerde weg en hun aanvankelijke interesse in de
theoretische aspecten (zie Sötemann en Blok bijvoorbeeld) sloeg in de tweede
helft van de jaren zeventig en zeker in de jaren tachtig om in een desinteresse
of zelfs een onverholen afkeer van alles wat naar theorievorming zweemde. En men
bestreed het op de manier waarop alles bestreden kan worden: door de bizarre
uitwassen die zich binnen iedere wetenschappelijke discipline voordoen,
belachelijk te maken. Daarnaast lijkt op een veel geruislozer manier het
comparatisme te zijn verdwenen. Hoe makkelijk en hoe kleingeestig was niet de
aanval die Karel van het Reve in 1977 lanceerde onder
de titel:
Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid
. Makkelijk en kleingeestig omdat publikaties op een serieus
wetenschapsgebied voor de niet-vakgenoot per definitie onleesbaar zijn. Ik heb
het verwijt nog nooit gehoord dat de vakbladen van medici of fysici te
ontoegankelijk zijn en ik moet er niet aan denken dat aan alle beoefenaars van
deze disciplines de eis gesteld zou worden dat zij de kwaliteiten van een Dokter
Spok of Chriet Titulaer zouden hebben. Het intellectuele klimaat in Nederland
lijkt soms te worden gedomineerd door de dag- en weekbladschrijvers, die klaar
staan ieder in hun ogen ‘moeilijk’ boek belachelijk te maken. Iemand als Carel Peeters die nog immer volhoudt dat er helemaal
met zoiets als Postmodernisme kan zijn, daarmee aantonend dat iedereen in de
wereld van verstand ontbloot is, behalve de Nederlander. Terwijl overal de hitte
van het debat over het Postmodernisme alweer minder wordt, en terwijl overal
boeiende en verre van modieuze publikaties over dit onderwerp verschijnen, is
men hier nog bezig het bestaan ervan te onderzoeken en te ontkennen. Het mist
zijn neerslag op de universitaire opleiding niet. Voor alle duidelijkheid: ik
pleit geenszins voor een klakkeloos meedoen aan de mode, ik ageer tegen een
klakkeloos verwerpen van wat er om ons heen gebeurt. Wil men ons in het
buitenland interessant vinden, dan zullen we toch moeten laten zien dat we meer
in huis hebben dan provincialisme. Ik pleit kortom voor comparatis- | |
| |
me, voor bestudering van onze letterkunde in een ruimer, internationaler
perspectief, omdat we alleen op die manier inzicht kunnen krijgen in het
overeenkomstige en verschillende, in het gemeenschappelijke
en het unieke van onze cultuuruitingen. En ik pleit
tenslotte ook voor een hernieuwde bezinning op de neerlandistiek als eenheid. De
neerlandici extra muros lijken ons nog veel te kunnen leren.
Tenslotte een tweede, trivialer oorzaak waarom de interesse voor de vakbeoefening
in het buitenland onder de maat blijft. De letterenfakulteiten krijgen in
Nederland weinig geld en de mensen die er werken hebben dientengevolge een zeer
hoge werkdruk. Steeds minder middelen staan tegenover steeds groeiende
studentenaantallen. De Utrechtse universiteit geeft een engelstalige folder uit,
waarin een overzicht wordt bijgeleverd van alle fakulteiten. Eén blik daarop
maakt duidelijk waar de problemen liggen. De staf-student-ratio is bij ons
ongeveer 1 docent op 33 studenten, en dat is een norm waar de basisschool noch
het voortgezet onderwijs ons om zullen benijden. Er is eenvoudig weinig tijd te
besteden aan zaken anders dan de lopende. Het keert zich niet alleen tegen de
internationalisering, het keert zich zo langzamerhand ook tegen onszelf.
Ik wil deze bijdrage eindigen met een aantal stellingen, met opzet weinig
genuanceerd geformuleerd.
1. | We moeten ophouden met het stellen van de vraag of de
Nederlandse taal en cultuur verdedigd en verbreid dienen te worden. We
moeten daarvan als van een vanzelfsprekendheid uitgaan. |
2. | We moeten de politieke organen, met name de Taalunie, duidelijk maken wat
we van ze verwachten: stimuleren, mogelijk maken in plaats van bedisselen en
torpederen. Ze zullen vooral moeten luisteren naar wat er zich aan de basis
afspeelt. |
3. | De mensen in het vak moeten zich meer organiseren, moeten meer
initiatieven ontwikkelen om te laten zien niet dat de
neerlandistiek het waard is verdedigd te worden, maar hoe
dat kan. |
| |
| |
4. | De relaties tussen neerlandici intra en extra muros moeten worden
verbeterd, liever nog had ik die muren helemaal weg gehad. Wat in Berlijn is
gelukt, moeten wij toch ook kunnen? |
5. | Binnen de opleidingen aan de Nederlandse instellingen zou meer aandacht
moeten worden besteed aan zaken als Nederlands als tweede taal, bestudering
van de Nederlandse letterkunde in een breder, internationaal,
cultuur-historisch perspectief. |
6. | Neerlandici extra muros zouden hun stem luider moeten verheffen en
duidelijk maken wat ze nodig hebben, van wie en wanneer. |
7. | Maar vooral: neerlandici in Nederland zouden zich wat betreft hun visie op
de extramurale neerlandistiek vaker moeten schamen. |
|
|