| |
| |
| |
Enkele aspecten van de Nederlandse samenleving J. Blokker
(Amsterdam)
Wie iets in het midden moet brengen over ‘enkele aspecten van de Nederlandse
samenleving’ kan haast niet om Huizinga heen, en ik
wilde dat vanochtend ook niet proberen.
Ik citeer een alinea uit de inleiding tot z'n bekende opstel over ‘Nederlands
Geestesmerk’:
‘Een nationaal gevoel dat zich niet spiegelen kan in de roerloosheid
van het verleden’, schreef hij daar, ‘mist de grondslag van zijn wezen. Het
leven van een natie is historie, zoals het leven van de enkele
mens historie is. Op ieder ogenblik dat men het leeft, heeft het zijn vorm en
zijn betekenis, zijn zin en zijn richting, uit dat deel dat voorbij is. Wie zich
afgesneden denkt van de herinnering aan zijn herkomst, groei en lotgeval, staat
redeloos in het leven. Elk welbewust volks- en staatsbesef eist kennis en
rekenschap van de historie.’ Einde citaat.
Ik denk dat we met deze uitspraak uit 1934 niet anders dan vrome instemming
kunnen betuigen.
Dertig jaar later heb ik met mijn oudste kinderen, die toen 10, 12 en 14 waren,
een reisje gemaakt dat in de familie zou beklijven als de Tocht van de
Tachtigjarige Oorlog. Het was toen midden in de jaren zestig en de
anti-autoritaire revolutie tegen het ‘establishment’ moest nog beginnen - dus
mijn zoon en twee dochters hadden op de lagere school nog keurig de jaartallen
geleerd van het Smeekschrift der Edelen, het Beleg van Haarlem, de Victorie van
Alkmaar, de Slag bij Nieuwpoort, en van nog tien andere hoogtepunten | |
| |
uit de geschiedenis van onze heldhaftige vrijheidsstrijd tegen de verdomde
Spanjaarden.
Ik vond het een aardig idee die jaartallenlijstjes aan te vullen met een zekere
vorm van aanschouwelijkheid - en als de kinderen het niet leuk vonden, bedacht
ik, zou ik er zèlf in ieder geval schik in hebben, want ik was tot dat moment
nog nooit op één van die historische plekken geweest: niet in Den Briel, niet
bij het Turfschip van Breda, niet op de Mookerhei, zelfs niet in de buurt van
het stamslot der Oranjes in Dillenburg.
Ik ben dol op gedenkwaardige locaties - ik moet toegeven dat ik er zelfs doller
op ben naarmate ze aanschouwelijker (en dat betekent in de meeste gevallen
kitschiger) zijn aangekleed. Zeer aanbevelenswaardig is wat mij betreft de
manier waarop de Amerikanen dat aanpakken. De slagvelden uit hun Burgeroorlog
waar je de generaals Lee of Grant met John-Wayne- of Robert-de-Niro-achtige
stemmen hun bevelen kunt horen uitschreeuwen terwijl rode, bewegende pijltjes of
zelfs perfect nagemaakte explosies de troepenbewegingen en de granaatinslagen op
reusachtige videoschermen aangeven - die zijn zeer aan mij besteed. Op de plek
waar in 1620 de Pilgrim Fathers voet aan Amerikaanse wal zetten - Plymouth,
Massachusetts - kun je een nederzetting bezoeken waar de vrome dissidenten van
de Anglicaanse Kerk hun eerste barre jaren doorbrachten op de onwennige bodem
van de Nieuwe Wereld. Die Mayflower-plantage is tot in de kleinste
bijzonderheden gereconstrueerd, als een uitgestrekt en lijflijk diorama voor wie
in vijf, zes oogopslagen wil zien hoe het geweest moet zijn. De aanspraak op
echtheid is versterkt door de permanente aanwezigheid van authentiek
gecostumeerde mannen, vrouwen, meisjes en jongens die niet alleen voortdurend
lopen te doen wat hun voorgeslacht daar moet hebben gedaan - bomen hakken, hout
bewerken, pap roeren, weven, bidden en vanachter de omheining op de Indianen
letten - maar die zich met schoolklassen en losse toeristen ook onderhouden in
een Elizabethaans soort Engels waarvan we mogen aannemen dat het in de vroege
zeventiende eeuw zo ongeveer moet zijn gesproken. De keer dat ik er was zei ik
in het voorbijgaan ‘hi’ tegen een verklede Robert Redford, en die antwoordde,
alsof hij altijd zo praatte: Good morning, Master maar omdat ik de hele dag op
de plantage bleef hangen zag ik tot m'n opluchting dat hij om een uur of vijf
z'n klederdracht uittrok en gewoon in een spijkerbroek en in een Datsun naar
huis reed.
Die dingen vind ik dus prachtig. Mozart horen van muzikanten in rococo- | |
| |
pakjes, een voorstelling Euripides zonder moderne fratsen zien in
het Apollotheater aan de voet van de Akropolis, of logeren in één van de
twaalfof dertienhonderd herbergen waar Napoleon op z'n tocht van Elba door de
Franse Alpen naar Parijs zou hebben ontbeten, gedineerd, geslapen of alleen maar
gezeten.
Ik had eerlijk gezegd niet meteen verwacht dat ik iets soortgelijks zou beleven
op onze familiepelgrimage langs de heiligdommen van de Tachtigjarige Oorlog,
want natuurlijk kende ik zo'n beetje onze tradities. Shakespeare heeft van
ongeveer alle Engelse vorsten die hij kende een koningsdrama gemaakt - Vondel is
nooit verder gekomen dan Gysbreght van Aemstel. Velazquez schilderde Spinola's
beleg van Breda - Rembrandt heeft er zelfs nooit over gedácht de Slag bij
Heiligerlee te vereeuwigen. Allerlei Franse, Italiaanse en Duitse componisten
hebben voor hun muziektheater inspiratie gezocht bij de eigen geschiedenis -
maar ik zie Peter Schat nog geen opera maken over het Ontzet van Leiden.
Maar ik had óók niet verwacht dat ik mijn naar aanschouwelijk
onderwijs dorstende kinderen bijna helemaal niets kon laten
zien van al die dingen waarvan ze de moeilijke namen en de lastige jaartallen zo
geduldig uit hun hoofd hadden geleerd. Geen pijltje langs het Winschoterdiep om
de reiziger attent te maken op dat éne (overigens buitensporig lelijke) monument
ter nagedachtenis van graaf Adolf die in Friesland in de slag bleef. Geen
merkteken op de plek waar Zeeuwse roeiers de meest merkwaardige gevechten zijn
aangegaan met reusachtige Spaanse oorlogsbodems. Geen ANWB-route door het
slotenlandschap waarin de huurlegertjes van Willem de Zwijger door de modder
kropen om Alva ergens in de rug aan te vallen. Bijna niks. Een pas in 1960
gemaakt beeld getiteld Kenau en de Vrouwen, staat in Haarlem
niet op de Grote Markt naast Laurens Janszoon Coster, maar weggestopt op een
treurig pleintje achter de Amsterdamse Poort, tegenover een eethuis dat vijf
jaar geleden nog Zorba de Griek heette.
Het heeft iets vreemds.
‘Een staat’, schreef Huizinga, ‘opgebouwd uit welvarende burgerijen van matig
grote steden en uit tamelijk tevreden boerengemeenten, is geen kweekbodem voor
hetgeen men het heroïsche noemt.’
Maar dat neemt toch niet weg dat in de beleving van anderen de
Hollands-Zeeuwse krachtmeting met het imperium van Philips de Tweede wel
degelijk | |
| |
heldhaftige trekken vertoond heeft. De grondleggers van de
dertien verenigde staten van Amerika kenden het Plakkaat van Verlatinghe uit hun
hoofd. Eerstelingen van de Franse revolutie droegen eenzelfde soort
vrijheidsmuts als onze geuzen. Schiller verdiepte zich jarenlang in de roemrijke
Abfall der Niederlande. Goethe schreef Egmont. Er was een buitenlander als John
Motley voor nodig om Hollandse historici van de 19de eeuw tot bronnenstudie van
Alva, Lumey of Maurits te inspireren. Tot diep in Siberië vind je nog steeds
Russen die Nederland kennen en eerbiedigen als het eerste land waar zich een
burgerlijke revolutie voltrok. Maar wij zijn er klaarblijkelijk koud onder
gebleven.
En het is ernstiger. De kinderen van de kinderen die zich van onze Tocht van de
Tachtigjarige Oorlog in ieder geval nog een braderie in Geertruidenberg, een
kermis in Grol en een stroopwafel in Medemblik herinneren, mijn kleinkinderen dus, hebben er geen flauw benul van wanneer de
Tachtigjarige Oorlog was. Die leren er op hun basisschool
niets, en als het meezit in hun voortgezet onderwijs een beetje over. Zij weten
veel van de honger in Ethiopië, de bevrijdingstheologie in latijns-Amerika en de
apartheid in Zuid-Afrika - maar geen idee van Egmond en Hoorne.
Een nationaal gevoel dat zich niet spiegelen kan in de roerloosheid van
het verleden, mist de grondslag van zijn wezen,
meende Huizinga. En:
elk welbewust volks- en staatsbesef eist kennis en rekenschap van de
historie.
Zouden wij dan niet, of te weinig, beschikken over een nationaal gevoel? En
moeten we ons zorgen maken over ons welbewust volks- en staatsbesef?
Maar dat zou misschien te voorbarig geconcludeerd zijn.
Het is intussen de moeite waard, Huizinga nog even te blijven volgen voorbij de
preambule die ik zojuist citeerde - dus tot op het punt waar hij overgaat tot de
eigenlijke geestesmerken.
Het ‘onheroïsche’ heb ik al even genoemd - Huizinga achtte dat een deugd, nauw
verbonden met een andere deugd: de afwezigheid van politieke illusie | |
| |
en retoriek in ons volkskarakter, of nog preciezer en ik citeer: ‘de relatief
geringe neiging tot nationale zelfverheerlijking en zelfverheffing. Vergeleken
met vele andere volkeren zingen wij minder luid onze eigen lof [...] Soberheid
en bescheidenheid van het nationale zelfgevoel blijft ongetwijfeld een
volksdeugd van zuiver kaliber.’
Is het waar?
Ik herinner me van nog maar drie jaar geleden achtereenvolgens een spontaan
volksfeest op de avond dat elf Nederlandse voetballers elf Duitse hadden
verslagen, én een aan vrijwel totale hysterie ten prooi gevallen oranje menigte
van meer dan een miljoen mensen, op de dag dat die elf Nederlandse voetballers
als Europese kampioenen werden binnengehaald in Amsterdam. Er was geen
vergelijking voorhanden met het vocale volume van een paar andere volkeren, maar
ik denk waarachtig niet dat ze luider hadden kunnen zingen dan de Hollandse
meute op het Museumplein.
Zulke uitbarstingen van nationaal zelfgevoel zijn Huizinga bespaard gebleven - in
zijn tijd kwalificéérden Nederlandse voetbalelftallen zich niet eens voor
internationale kampioenschappen.
‘De veelgeroemde Hollandse zindelijkheid’ is een tweede kenmerk dat hij ons volk
met graagte toedichtte - en hij wees daarbij haast vertederd op de vele woorden
in ons vocabularium die de hoedanigheid aanduiden: zindelijk, proper, fris, net,
helder, zuiver, rein en schoon - het klinkt inderdaad alsof het niet op kan.
Maar ik vraag weer: is het wáár?
Ik woon sinds jaar en dag op één der Amsterdamse burgwallen - in een keurig deel
zeg ik er voor de zekerheid bij, maar een dwarsstraat verderop begint het door
vreemdelingen graag bezochte district der rode lichten. Tot in het begin van de
jaren tachtig was de buurt inderdaad zindelijk, proper, net, rein en schoon,
maar dat was niet zozeer te danken aan de Amsterdamse stadsreiniging, alswel aan
het particuliere initiatief van een onderwereldkoning die zijn imperium -
inclusief straten, stegen en grachten - dagelijks liet aanvegen en afpoetsen
door een ploeg penosereinigers, want nergens zoals u weet scoort de
burgermansmoraal van net en gezellig zo hoog als in de microkosmos van de
prostitutie. Op een dag stierf de onderwereldkoning, en zijn rijk viel als een
stevig in de hand gehouden Sovjet-Unie uiteen in slonzig | |
| |
beheerde
deelrepubliekjes - en sindsdien ziet mijn rosse buurt er uit zoals heel
Amsterdam en de meeste Nederlandse binnensteden er uit zien: vervuild door oud
papier, uit de auto geworpen sigarettenpeuken, etensresten, urinedampen en voor
wat de burgwallen betreft ook nog condooms, graffiti en heroïnespuiten. Huizinga
heeft 't nooit hoeven meemaken.
Ik noem nog een derde geestesmerk uit zijn opstel: de eigenschap die hij
omschreef als ‘een hoge mate van ontzag voor het recht en de mening van
anderen’, de eigenschap die we in meer algemene zin meestal aanprijzen als die
van de tolerantie - al gebruikte Huizinga dàt woord
nou juist niet.
En ten derde male vraag ik: is het wáár?
De discussie over onze verdraagzaamheid wil ik hier niet aanstippen - ik wil er
alleen vraagtekens bij zetten - vraagtekens die bij Huizinga in zíjn dagen
begrijpelijkerwijs niet aan de orde kwamen. In de eeuwen waarin zich een
Nederlands staats- en volksbesef ontwikkelde waren - denk ik zelf trouwens
altijd - begrippen als vrijheid en verdraagzaamheid niet zozeer ideële of
ideologische als wel economische categorieën, en daar hoeven ze niet minder om
te worden, maar het blijft nuttig om er aan te herinneren. Vrijheid was in de
late zestiende en vroeg zeventiende eeuw bovenal vrijheid om - op een mare librum - goederen te kunnen aan- en afvoeren; en
tolerantie was een gebod voor elke handelsreiziger die met kleurlingen, moslims
en andere merkwaardige snoeshanen te maken kreeg: die mocht hij in z'n hart
verafschuwen, maar in het dagelijks verkeer moest hij zich schappelijk
opstellen, want zijn schoorsteen moest er van roken.
De vragen of het waar was wat Huizinga in zijn opstel opsomde, kun je samenvatten
in de vraag of het klopte, en meer precies: of het nòg klopt.
Op zichzelf zou het interessant zijn na te gaan of een volk in vijftig, zestig
jaar drastisch kan veranderen - z'n nuchterheid kan inruilen voor lichte of
ernstiger vormen van hysterie, z'n zindelijkheid ziet verkeren in een zekere
staat van vervuiling, en van traditioneel tolerant allengs tamelijk
onverdraagzaam kan worden.
Het is mogelijk. Maar ik heb eerder de neiging te geloven dat Huizinga een aantal
laat ons zeggen sluimerende eigenschappen niet zag, omdat hij ze eenvoudig nog
niet kon zien, omdat ze nog niet naar buiten getreden waren.
Als voetbalnatie - om het eerste voorbeeld aan te houden - stelde Nederland in
het interbellum niets voor; ik herinner me uit mijn kinderjaren een | |
| |
kortstondige euforie over de kans dat wij aan een wereldkampioenschap in Rome
zouden meedoen, maar in de eerste plaats bleef de opwinding beperkt tot een
radioliedje dat iedereen stilletjes in de huiskamer kon meezingen - ‘We gaan
naar Rome’, heette 't - en in de tweede plaats háálden we het niet. De
angstaanjagende, want collectieve krampaanvallen van duizenden of
honderdduizenden voetbalsupporters had eenvoudig geen réden om zich te
manifesteren.
Nederland was in het interbellum op papier dan wel een parlementaire democratie,
maar ik meen nauwelijks te overdrijven als ik zeg dat de samenleving toen nog
behoorlijk autoritair om niet te zeggen repressief was ingericht. Iemand die in
1934 met een viltstift de muur van een prachtig 17de eeuws pand had willen
bekladden, zou amper aan een eerste letterteken zijn toegekomen; dan was hij al
door een agent van politie in z'n kraag gegrepen. Witkalken - een populaire
bezigheid in verkiezingstijd - gebeurde in die dagen ook altijd op de manier
waarop we later een verzetsdaad leerden plegen. Op elke vierkante meter gras in
het Vondelpark waar nu de halve wereld de hele nacht naast een gitaar slaapt,
stond in die dagen een bordje waarop gedrukt stond dat het krachtens artikel 461
van het wetboek van strafrecht verboden was het gazon te betreden - en de
bevolking hield zich daaraan, in nu onbegrijpelijk geworden gezagsgetrouwheid.
In Leiden, waar Huizinga in zijn ivoren toren werkte, zal het Rapenburg ik schat
drie keer per dag en zeven dagen per week zijn schoongeveegd.
Ook hier dus hetzelfde: de dieper liggende Hollandse neiging om er een
onzindelijke troep van te maken zal er wel gewéést zijn - maar ze kreeg de kans
niet.
Het is met de verdraagzaamheid dunkt mij niet anders. De enige vreemdelingen die
ik mij van 1934 - mijn kinderjaren - herinner waren de zogenaamde Pindachinezen
die heel stilletjes en heel bescheiden met hun trommeltje noga op straat liepen
te venten. Het waren wel rare Chinezen, maar omdat ze zo beleefd waren en
niemand overlast bezorgden werden ze minzaam gedoogd - ook aan hen wijdde de
radio overigens populaire liedjes. We kunnen alleen maar raden hoe Huizinga ons
‘ontzag voor het recht en de mening van ander’
geformuleerd en geduid zou hebben als hij de omschakeling van een provinciaal
paradijs tot een multiculturele industriële samenleving, vol Surinamers, Turken,
Grieken, Joegoslaven en Vietnamezen had mogen beleven.
| |
| |
Als ook het leven van de enkele mens historie is, dan weten we - zo niet van de
psychologie dan wel van bittere ervaringen omtrent fascistische en
communistische dictaturen - dat de historie van de enkele mens kan zijn
samengesteld uit de hoogste cultuurbevlogenheid en de gruwelijkste wandaad; dat
om George Steiner te citeren - ‘leden van het apparaat van gasovens en beulen
liefhebbers waren van Goethe en Rilke. En dat de grote studie over Hölderlin
bijna op gehoorsafstand werd geschreven van een dodenkamp want Heideggers pen
rustte niet, en zijn geest verstomde evenmin.’
De Nederlandse mens is wat dat betreft niet beter of slechter dan de Duitse, de
Russische, de Engelse of de Zuidafrikaanse.
Als het om het collectivum van Nederlandse mensen - dus zeg maar om het
Nederlandse volk gaat, is er wel iets dat ik bij de scherp observerende
cultuurhistoricus Huizinga altijd gemist heb, en dat is wat ik de constante
wegwerpzucht in onze geschiedenis zou noemen.
In zijn nog altijd onvergetelijk mooie Land van Rembrandt vertelt Busken Huet van een in de vroege 13de eeuw uit de koers
geraakt groepje Hollandse kruisvaarders dat in Cadiz terecht komt en daar
ogenblikkelijk toegeeft aan een soort vandalisme dat in veel opzichten haast
actueel lijkt. Ik citeer het desbetreffende fragment - al was het maar om nog
eens te laten zien hoe mooi de Nederlandse taal kan zijn:
‘Onze kruisvarende christenen van 1217’, schreef Huet, ‘beseften half en half hoe
ver hun landgenoten en medegelovigen te dien aanzien’ - het gaat om kunstwerken
- ‘bij de mohammedanen achterstaan. Aan geen andere bouwwerken gewoon dan de
lompe of armoedige der abdijen Bloemhof en Rozeveld, vervult hen de moorse
architectuur met een bewondering die zij onder woorden zouden willen brengen.
Doch zij zijn nog te zeer bosjesmannen van het noorden om te kunnen eerbiedigen
hetgeen zij niet begrijpen. Hun christendom en hun rassenhaat doen hen in de
kunstgewrochten der mohammedanen werken van de Boze zien; en hun begeerlijkheid
vindt bij dit inzicht te veel profijt dan dat zij het gemakkelijk zouden
loslaten. Zelfs geen póging wordt in die zin door hen aangewend, aan geen goede
opwelling tijd gelaten. Hoe meer zij aan gruis slaan, te kappen en te kapen
vinden, des te vromer vereerders der Maagd Maria gevoelen zij zich. Zelf boeren,
zien zij Satan lachen als een boer met kiespijn wanneer zij, boven het in
vlammen opgaand bintwerk zijner synagoge, hun pekelvlees bereiden.’
| |
| |
Er is door toedoen van Hollanders, Zeeuwen, Utrechters, Friezen - dus zeg maar
modern Néderlanders - veel historisch bintwerk in vlammen opgegaan buiten, maar
vooral ook binnen de grenzen. De consensus waartoe wij allengs veroordeeld zijn
omdat we, met zo velen op een zo klein oppervlak levend, alleen al uit
zelfbeboud een zekere mate van verdraagzaamheid hebben moeten aanleren - die
consensus was er nog niet in 1217, en nog niet ten tijde van de graven van het
Hollandse Huis, in de jaren van de Hoekse en Kabeljauwse twisten - en ook nog
niet, nog lang niet, toen we in 1568 bij Heiligerlee aan de Tachtigjarige Oorlog
begonnen.
Er wordt wel eens vergeten - en ik herinner me dat ik er mijn kinderen, als een
goeie schoolmeester, in 1964 ook nog op gewezen heb - dat die heldenstrijd tegen
Spanje behalve allerlei andere dingen vooral ook een burgeroorlog is geweest, en dat wij, Calvinistische overwinnaars, meer dan
twee eeuwen lang een vorm van meedogenloze onverdraagzaamheid, óp en óver de
rand van discriminatie hebben betracht tegenover de katholieke verliezers.
Misschien heeft het wel meer dan drie eeuwen geduurd - ik kan
getuigen dat mij, als telg uit een vrijzinnig-protestants liberaal gezin een
lelijk soort antipapisme is meegegeven dat ik nog altijd stevig moet
onderdrukken als ik de televisie aandoe en de paus is er per ongeluk op.
Ik heb vanochtend tot mijn verdriet niet kunnen luisteren naar wat de heer Van
Istendael over de Vlaamse samenleving heeft onthuld - maar speciaal voor hem heb
ik nòg een herinnering opgehaald aan onze grote gezinstocht van de Tachtigjarige
Oorlog. We zijn toen uiteraard vanuit Zeeuws-Vlaanderen - Philippine om precies
te zijn: een vlek die in mijn herinnering uitsluitend uit café's en
eetgelegenheden bestaat, dus al bijna niet meer Nederlands is - ook België
ingereden om met een boog via Nieuwpoort naar Brussel te rijden, naar de
plaquette die de onthoofding van Egmond en Hoorne memoreert. En rijdend door
België realiseerde ik me weer eens dat Calvijn daar, en in Noord-Frankrijk, z'n
eerste wortels heeft geschoten: daar sloegen ze in 1566 uit woede, armoede en
honger op het platteland de boel kort en klein - en toen was het over: de
beeldenstorm voorbij. Bij ons in het noorden is in dat jaar nauwelijks iets
vernield - wij begonnen pas na 1572 te vernielen, toen er geen sociale reden
voor was. Op het moment dat Philips de Tweede besloot zijn Alva op
strafexpeditie naar de Lage Landen te sturen, was het in de eigenlijke Lage Landen - Brussel, Mechelen, Antwerpen; ik geloof niet
dat ze toen in Madrid wisten waar Alkmaar of Zutphen Iagen - allang weer | |
| |
bijna pais en vree. Wat dáár een bevlieging was geweest, werd in
het noorden, bij ons, de steile regel. Wat daar in Vláánderen kortstondig
uitbarstte aan overwegend maatschappelijk ongenoegen, werd bij ons voor eeuwig
in theologie vertaald. Het is ook nog altijd onvoorstelbaar dat Gent en Brugge -
hoezeer misschien ook even aangeraakt door Calvijn - ooit definitief zoiets als
Staphorst en Spakenburg hadden kunnen worden, laatstaan blijven.
De geschiedenis van de noordelijke Nederlanden is een geschiedenis van radicale
breuken - van ruzies tussen Amsterdammers en Haarlemmers, van Utrechters en
Amersfoorters, van Friezen tegen Hollanders, van gereformeerden tegen
katholieken, én een geschiedenis van vernielzucht. De kruisvarende Hollandse
Christenen die in 1217 Cadiz aandeden waren niet de eersten en zouden niet de
laatsten zijn die kapten en kaapten uit kap- en kaapzucht; omdat ze nou eenmaal
nog heel lang bosjesmannen van het noorden bleven - én omdat ze, wat Huet zo
prachtig schrijft, vervuld waren van bewondering die ze niet onder woorden
konden brengen - en dus ging de bijl er in.
De verhalen van vijf of zes of zelfs zeven eeuwen Nederlanderschap - we kunnen
lang twisten over de vraag wanneer er voor 't eerst sprake is van zoiets als een
Dietse taalgemeenschap - die verhalen zijn bloederig en bloeddorstig, vol
vandalisme, en vol raadselachtige cesuren. Natuurlijk zal de historicus een
zekere continuïteit kunnen aanwijzen in de Hollandse samenlevingen van de 17de
en de 18de eeuw - maar op het eerste en tweede en ook nog wel derde gezicht is
het toch bijna onverklaarbaar waar het expansieve koopmanschap uit de dagen van
Oldenbarneveld en De gebroeders De Witt ineens gebleven is als het 1700 is
geworden. En dezelfde breuk zien we tussen de tijd van Huizinga en de onze - en
hoeveel Huizinga anno 1934 in zijn somberste buien ook mag hebben voorzien van
de naaste toekomst: hij zou zich hier, anno 1991 op aarde teruggeroepen, als op
een andere planeet wanen.
Al die breuken in onze geschiedenis - de breuk met de kerk van Rome, de breuk met
een meer dan honderdjarige neutraliteitstraditie, de breuk met het gezag - al
die breuken zijn altijd gepaard gegaan met de verwerping van wat daarvóór was.
De vernieling en de kaalslag toegepast op de relieken van | |
| |
Rome in
de late zestiende eeuw zijn krasse staaltjes, evenals de haast gulzige manier
waarop Nederland zich met de wereld is gaan bemoeien vanaf het ogenblik dat we
niet meer als een afzijdig volk naast de andere stonden. Nergens anders - kijk
naar Frankrijk, kijk naar Duitsland, kijk naar Amerika, en kijk vooral naar
België - is de zogenaamde Beweging van de Jaren Zestig zo radicaal doorgeslagen
als in Nederland, en de verkettering van alles wat daarvoor als regel gold was
dus nergens zo heftig als bij ons. En dat betekent iedere keer: breuken in de
geschiedenis, en afbraak van historisch besef.
Ik zal me beperken tot een paar voorbeelden, uit de alledaagse werkelijkheid. De
burgemeester van Amsterdam voelt zich op nobele wijze verbonden met het lot van
de zwarte bevolking in Zuid-Afrika - en gaat voor in een plechtigheid waarbij
een plein genaamd Paul Krugerplein wordt herdoopt in Steve Bikoplein. Inbreuk op
het verleden - er is in de stad ooit een Afrikaandersbuurt gebouwd ter
onderstreping van onze toen diep-gevoelde verwantschap met de Afrikaanse Boeren,
maar de burgemeester grijpt in, en werpt het besef van dat stukje geschiedenis
klakkeloos weg.
Anders dan in welk mij bekend land ook hebben de logo's of zogenaamde
station-calls van omroepen en televisierubrieken een levensduur van hooguit
twee, drie jaar. Daarna moet er veranderd worden - de oude grafiek wordt
weggegooid, de omroep of de rubriek kondigt trots aan dat ze voortaan zal
verschijnen in ‘een nieuw jasje’.
Nergens veranderen eetgewoontes zo snel als bij ons. Het is mogelijk dat
binnenkort een bord eerlijke capucijners weer zal worden opgewaardeerd ten koste
van de nouvelle cuisine - maar het getuigt nu nog van tamelijk grote
achterlijkheid als je aardappelen-vlees-en-groente-en-een-puddinkje-toe
consumeert, in plaats van Japans met stokjes.
De poptraditie in een land als Amerika staat er borg voor dat je in elke grote
stad nog kunt luisteren naar live-uitgevoerde rock and roll - de desbetreffende
muzikanten zijn niet aan de bedelstaf geraakt, laat staan uit de geschiedenis
gewist. In Nederland wordt met elke nieuwe muzikale waan elke waanvan-gisteren
op straat gezet.
Nederlandse literatuurwetenschappers werken een plan uit om het eindexamen
Nederlands op de middelbare school te vereenvoudigen, en stellen voor de
leerlingen niet langer lastig te vallen met de letteren van vóór de late 19de
eeuw.
| |
| |
De minister van Onderwijs stelt serieus voor het Engels als academische lingua
franca in te voeren op de Nederlandse universiteiten.
In het lager onderwijs is het aloude leervak ‘vaderlandse geschiedenis’ zo goed
als uitgebannen - mijn lang niet domme kleinzoon die dus inmiddels ook het
gymnasium bezoekt, kon mij indertijd als zesdeklassertje met geen mogelijkheid
antwoord geven op de vraag in welke eeuw hij figuren als achtereenvolgens Julius
Caesar, Frederik Barbarossa, Willem van Oranje en Napoleon Bonaparte moest
plaatsen.
Ik moet oppassen niet in de litanie van een zeurpiet te vervallen - en u niet de
indruk te geven dat ik hier als de klassieke laudator temporis acti uitsluitend
wil klagen over de misère van de moderne of zelfs postmoderne tijd.
Ik ben van nature blijmoedig, goedgehumeurd en optimistisch over de toekomst.
Maar ‘een nationaal gevoel dat zich niet spiegelen kan in de roerloosheid van
het verleden mist de grondslag van zijn wezen’, heeft Huizinga ons voorgehouden
- en tot de opvallendste aspecten van onze huidige samenleving zullen we moeten
vaststellen dat we in ons volks- en staatsbesef steeds minder kennis en
rekenschap van de historie eisen.
Nu valt daar mee te leven.
In de eerste plaats zijn het dikwijls niet de aardigste landen en volkeren waar
ze de dag van gisteren koesteren alsof hun leven er van af hangt; daar hebben ze
meestal een slecht geweten over de dag van vandaag. Ik voel me nooit op m'n
gemak in een stad waar te veel pleinen en parken zijn vernoemd naar de datum
waarop - bijna altijd door een verkeerde kolonel of korporaal - een verlossende
omwenteling tot stand is gebracht.
Nationale vergeetachtigheid heeft haar bekoring, en ongetwijfeld ook haar
voordelen.
Want in de tweede plaats is daar het ideaal van een verenigd Europa - al lang
losgezongen van een economische unie, dus zeker van een kolen- en
staalgemeenschap, en beleden in een brede sociaal-culturele context waarin elke
nationaliteit het hare gegund wordt, onder de voorlopig nog stilzwijgende
afspraak dat elke nationaliteit ook het hare zal moeten inleveren.
Ik wil over die toekomst geen waarde-oordeel uitspreken - ik mag me koesteren in
de veilige wetenschap dat ik haar ook niet zal beleven. Maar in het licht van
die ontwikkeling is de wegwerpneiging in onze Nederlandse | |
| |
cultuur
misschien wel een zegen-in-vermomming: Brussel weet dat er tenminste één land is
dat zichzelf terwille van de Gemeenschap zonder hartzeer wil opheffen.
|
|