| |
| |
| |
De ideale taalleerder Jan H. Hulstijn (Amsterdam)
Ieder van ons ervaart in de onderwijspraktijk dat de ene persoon een vreemde of
tweede taal (T2) veel makkelijker leert dan de andere persoon. We zouden graag
weten hoe dat komt. En ook zouden we graag weten of we mensen die moeite hebben
met het leren van een vreemde taal, kunnen helpen, zodat ze die makkelijker,
efficiënter, met meer succes en met meer plezier leren.
Ik zal het in deze bijdrage niet hebben over de meeste sociale,
sociaalpsychologische, affectieve, en cognitieve factoren die het taalleerproces
beïnvloeden. Ik beperk me tot twee begrippen, namelijk aptitude
voor het leren van een vreemde taal en strategieën voor het leren van
een vreemde taal. Als doel heb ik me gesteld een overzicht te geven van de
ontwikkelingen van de laatste jaren op het gebied van het onderzoek naar die
twee begrippen.
| |
Taalaptitude
Ik wil mijn uiteenzetting over het begrip aptitude beginnen met het model dat
John B. Carroll in 1963 presenteerde, bevattende de vijf factoren die
schoolsucces bepalen. (Voor een terugblik, zie Carroll, 1989.)
Tijdfactoren:
|
1. | Aptitude. |
2. | Gelegenheid die het onderwijs biedt om te leren (opportunity to
learn). |
3. | Volharding (perseverance): een operationalisering van motivatie, tot
uitdrukking komend in de hoeveelheid tijd die de leerder bereid is te
besteden aan de leertaak en er ook daadwerkelijk aan besteedt. |
| |
| |
Prestatiefactoren:
|
4. | Kwaliteit van de instructie (quality of instruction). |
5. | Het vermogen van de leerder om de instructie te begrijpen (ability to
understand instruction). |
Dit model is uit de tijd waarin het behaviourisme in de psychologie nog de
toon aangaf. We zullen dadelijk zien dat sinds 1963 de nadruk in theorie en
empirie gaandeweg is komen te liggen op wat er precies gebeurt in het hoofd
van leerders in de tijd die zij aan leren besteden. Een invulling dus van
TIJD met PROCESSEN.
Ik laat de overige factoren, hoeveel interessants daarover overigens ook op
te merken is, verder buiten beschouwing en richt de aandacht op het
aptitudebegrip. Voor Carroll bestond aptitude voor het leren van vreemde
talen uit vier componenten:
A. | Vermogen om klankverschillen zodanig waar te nemen en te coderen dat
ze later uit het geheugen opgehaald kunnen worden (phonemic coding
ability) |
B. | Grammaticaal gevoel. Het vermogen om de grammaticale functie te
herkennen die woorden en zinsdelen in de zin hebben (grammatical
sensitivity). |
C. | Vermogen om inductief taalregels te leren (af te leiden) door het
observeren van taalmateriaal, en door het opstellen en toetsen van
hypotheses met betrekking tot regelmatigheden en onregelmatigheden in
dat taalmateriaal (inductive language learning ability). |
D. | Geheugen. Bij voorbeeld het vermogen om in korte tijd veel woorden te
leren, dat wil zeggen verbindingen tussen woordvormen en
woordbetekenissen (rote learning activity for foreign language
materials). |
| |
De meting van taalaptitude
Op deze opvatting was de test gebaseerd waarmee aptitude gemeten werd: De
Modern Language Aptitude Test (MLAT) van Carroll en Sapon (1959). De MLAT
bevatte de volgende vijf deeltoetsen:
1. | Getallen leren in het Koerdisch, met behulp van een geluidsband. |
2. | Oefening in fonetisch schrift. |
| |
| |
3. | Herkennen van Engelse woorden in misvormde spelling. Voorbeeld:
kataklzm = (1) mountain, (2) disaster, (3) sheep, (4) chemical reagent,
(5) population. |
4. | Tweetalige woordenlijst leren (Koerdisch-Engels). |
5. | Words in Sentences. |
Van deze toetsen is de Words In Sentences de meest robuuste gebleken. Deze
kwam altijd naar voren als significante voorspeller van prestaties in een
cursus voor het leren van een vreemde taal. (Voor een goed overzicht van het
onderzoek op dit gebied, zie Skehan, 1989, hoofdstuk 3). Van de MLAT is door
twee Nederlandse psychologen, Drenth en Van Wieringen, een Nederlandse
versie gemaakt: de VAT '69, de in 1969 verschene Verbale Aanlegtoets. De
Words in Sentences deeltoets van Carroll en Sapon heeft in de Nederlandse
versie een meer betekenisvolle naam; hij heet namelijk Funkties van Woorden.
De instructie bij deze toets begint zo:
Deze test meet uw inzicht in de funkties die woorden en frasen in
een zin vervullen. In de eerste zin, die we de sleutelzin noemen, is LONDEN
in hoofdletters gedrukt en bovendien onderstreept. Welk onderstreept woord
in de tweede zin vervult daar nu dezelfde funktie als LONDEN doet in de
sleutelzin? Het goede antwoord is ‘hij’, omdat de eerste zin iets meedeelt
over ‘Londen’ en de tweede zin over ‘hij’. [...] Hier volgt een tweede
voorbeeld. In de sleutelzin is ‘brood’ datgene wat gesneden wordt; in de
tweede zin is ‘hond’ datgene wat geslagen wordt. Daarom is
antwoordmogelijkheid D op uw antwoordblad aangekruist.
1. LONDEN is de hoofdstad van Engeland
Hij
|
wilde
|
in |
Scheveningen
|
gaan
|
logeren
|
A |
B |
|
C |
D |
E |
2. Marie snijdt BROOD
Mijn broer
|
Jan
|
slaat |
zijn
|
hond
|
met |
een |
stok
|
A |
B |
|
C |
D |
|
|
E |
| |
| |
Ik heb me afgevraagd wat deze toets eigenlijk meet. Als ik de opdrachten
uitvoer, dan doe ik het volgende, en ik neem als voorbeeld opdracht 1. Ik
bepaal de functie van het woord Londen door die functie te
benoemen met de term ‘onderwerp’, een term die ik op school geleerd heb bij
wat ‘ontleden’ genoemd werd. Daarna ga ik in de tweede zin op zoek naar het
onderwerp; zo kom ik bij mijn respons A. De vraag is nu: zouden mensen die
op school geen ontleden gehad hebben deze toets toch met succes kunnen
afleggen? Bedenk wel dat de functie van het woord ‘Londen’ niet benoemd
hoeft te worden. Het is dus mogelijk dat je vergeten bent hoe bepaalde
zinsdelen of woordsoorten in de Nederlandse spraakkunst benoemd worden, maar
dat je de begrippen (dat wil zeggen hun functie in de redekundige en de
taalkundige ontleding) niet vergeten bent. Als ik gelijk heb, dan meet deze
toets toepassing van wat je op school bij ontleden geleerd hebt. Dat wil
zeggen dat personen die nooit ontleedonderwijs hebben gehad, geen hoge
scores kunnen behalen.
Nu is uit het vele onderzoek dat in de jaren zestig en zeventig gedaan is met
de MLAT (en met de VAT '69), gebleken dat prestaties op de deeltoets Words
in Sentences slechts een gering verband vertoonden met al dan niet ontvangen
ontleedonderwijs, terwijl er een sterk verband gevonden werd met prestaties
op toetsen die het vermogen tot inductief redeneren meten. Onderzoek wees
dus uit dat aptitude-componenten C en B (zie hierboven), zoals gemeten door
de toets Words in Sentences, sterk verwant zijn. Carroll interpreteert dit
als volgt. Als je géén ontleedonderwijs gevolgd hebt, dan presteer je
misschien wel laag op deze toets; maar als je wél ontleedonderwijs gehad
hebt, garandeert dat nog geenszins een hoge prestatie op deze toets, want om
dat ontleedonderwijs met succes te kunnen volgen dien je over het vermogen
te beschikken de instructies te begrijpen en inductief te leren. We zijn nu
weer terug bij component C en bij factor 4 van het algemene
schoolprestatiemodel van 1963.
| |
Gedecontextualiseerd taalgebruik
De voorspellende waarde van de MLAT voor succes in het leren van een vreemde
taal is zeker niet perfect maar stellig substantieel. De correlatie liep op
tot .70 in gunstige omstandigheden (dat wil zeggen heterogene groepen
taalleerders die een korte intensieve taalcursus gevolgd hebben), dat is
zo'n 50 % van de variantie. We willen echter graag weten waarom deze toetsbatte- | |
| |
rij goede voorspellingen doet en,
zeker niet in de laatste plaats, in hoeverre hij dat doet.
Daarmee bedoel ik dit: we willen graag weten welke T2-vaardigheden goed, en
welke T2-vaardigheden minder goed voorspeld worden op basis van de MLAT.
Om het antwoord op die vragen te vinden, richten we de aandacht op een uniek
onderzoek, uitgevoerd door de Engelsman Peter Skehan. Het is uniek om de
volgende reden. Er is naar vreemde-taalverwerving om redenen die onder
andere met tijd en geld te maken hebben, weinig longitudinaal onderzoek
gedaan. Als het gebeurde, dan omvatte het niet meer dan enkele maanden,
zelden meer dan een jaar; en meestal waren slechts kleine aantallen
taalleerders bij het onderzoek betrokken. In Skehans onderzoek daarentegen,
werd een verband gelegd over een spanne van maar liefst tien jaar, en onder
129 taalleerders. Skehans onderzoek bouwde voort op het Bristol Language
Project, dat in de jaren zeventig uitgevoerd werd onder leiding van Gordon
Wells. In dat onderzoek werd de ontwikkeling in de moedertaal (T1) gemeten
van een groot aantal kinderen van circa 3½ jaar oud, in de Engelse stad
Bristol. Ook werden allerlei gegevens vastgelegd over de ouders van die
kinderen en over de verbale communicatie tussen ouders en kinderen.
Skehan wist 129 van deze kinderen tien jaar later te traceren, toen ze op de
middelbare school zaten en onderwijs kregen in een moderne vreemde taal. Hij
nam deze leerlingen de MLAT af en bepaalde hun prestaties in de vreemde taal
die ze op school leerden. Het zou te ver voeren om hier gedetailleerd
verslag te doen van dit ingewikkelde onderzoek, maar één van de
belangrijkste uitkomsten was dat prestaties in de vreemde taal het best
voorspeld werden door Aptitude, en dat Aptitude het best voorspeld werd door
Sociaal Milieu (b.v. vooropleiding van de ouders) en pas in de tweede plaats
door Snelheid van T1-ontwikkeling (woordenschat en MLU op
drie-en-een-half-jarige leeftijd). Het verband tussen T1-ontwikkeling en
prestaties in de vreemde taal is dus slechts indirect. Voor zover het
bestaat, wordt het verklaard door sociaal milieu (vooropleiding van de
ouders). De reden dat het verband tussen T2-prestaties en T1-ontwikkeling
indirect is en via Aptitude loopt, is waarschijnlijk - aldus Skehan - dat
aptitudebatterijen in de eerste plaats meten in hoeverre iemand vertrouwd is
met ‘gedecontextualiseerd taalgebruik’. De redenering is dan als volgt:
wanneer de ouders een hogere opleiding hebben, zijn ze meer vertrouwd met
gedecontextualiseerd taalgebruik dan wanneer ze een lagere opleiding hebben.
Kinderen van | |
| |
ouders met een hogere opleiding raken makkelijker
en sneller vertrouwd met gedecontextualiseerd taalgebruik, dan kinderen van
ouders met een lagere opleiding. Een taalaptitudetoetst meet voor een deel
vertrouwdheid met gedecontextualiseerd taalgebruik, en het is opnieuw
gedecontextualiseerd taalgebruik dat een belangrijke rol speelt in de manier
waarop vreemde talen op de middelbare school onderwezen en getoetst worden.
Wat wordt nu bedoeld met de term ‘gedecontextualiseerd taalgebruik’? Het
begrip is afkomstig van Jim Cummins, iemand die bekend is om zijn
opvattingen over tweetalig basisonderwijs voor kinderen van etnische
minderheden (Bilingual Education in de Verenigde Staten van Amerika) en voor
kinderen van de Engelstalige middenklasse in Canada (het zogenaamde French
immersion-onderwijs). Cummins heeft het begrip gedecontextualiseerd
taalgebruik (cognitive academic language proficiency) nooit goed
gedefinieerd, zoals ik elders heb betoogd (Hulstijn, 1984), en dat staat een
vooruitgang in de theorievorming hinderlijk in de weg. Toch kan wel gesteld
worden dat een belangrijke rol in gedecontextualiseerd taalgebruik gespeeld
wordt door taalbeschouwing: reflectie op afzonderlijke aspecten van de
taalvorm, de betekenis, of de relatie tussen vorm en betekenis. Men kan dan
denken aan aandacht voor zaken als uitspraak, spelling, grammaticale
welgevormdheid, syntactische ambiguïteit, homonymie en synonymie,
verschillen tussen de manier waarop dingen uitgedrukt worden in de
moedertaal en de vreemde taal, enzovoort. Het is vooral in situaties van
formeel taalgebruik (bij voorbeeld het schrijven van een rapport of van een
sollicitatiebrief) en in situaties van schools taalgebruik (schriftelijke
oefeningen op het gebied van grammatica, spelling, woordgebruik) dat het
erop aankomt goed na te denken over tal van vormaspecten van de taal. In die
situaties speelt deze meta-talige vaardigheid dus een belangrijke rol. Men
spreekt daarom ook wel van ‘schoolse’ of ‘academische’ taalvaardigheid;
‘schools’ niet in de zin van ‘afgezaagd’ of ‘saai’, maar in de zin van ‘wat
je in het onderwijs, op school dus, bijgebracht wordt’.
| |
Het verband tussen taalaptitude en T2-vaardigheid
Keren we terug naar het geconstateerde verband tussen aptitude en
T2-vaardigheid. Doorbordurend op het betoog van Skehan is mijn interpretatie
van dat verband als volgt.
| |
| |
Als je kijkt naar de deeltoetsen van de MLAT, dan zou je kunnen zeggen dat
het de toets Words in Sentences is die het meest meta-talige kennis toetst.
En als je vervolgens kijkt naar de manier waarop T2-vaardigheid gemeten
wordt, dan zie je dat dat dikwijls in hoofdzaak gemeten wordt met taken die
uit ‘schools’ of formeel taalgebruik bestaan. Zodra T2-vaardigheid ook
gemeten wordt met taken die in veel mindere mate een beroep doen op
metatalig inzicht (bij voorbeeld met een toets voor mondelinge
communicatieve vaardigheid), gaat het verband met aptitude omlaag. Ik keer
nu terug naar de vraag: waarom doet de MLAT goede
voorspellingen voor succes in het leren van vreemde talen en in
hoeverre doet hij dat? Het antwoord zal nu duidelijk zijn: een
taal-aptitudetoets zoals de MLAT en de VAT '69, en met name de meest
robuuste subtest daarvan, namelijk Word in Sentences, voorspelt prestaties
op taken in de vreemde taal beter naarmate in die taken metatalige
vaardigheden een belangrijke rol spelen.
Ik zeg dit mede op grond van eigen ervaring met de test Funkties van Woorden.
In een onderzoek dat een doctoraalstudente uit Leiden, René Hoekema, enige
tijd geleden onder mijn leiding heeft uitgevoerd, werd aan 57
HAVO/VWO-leerlingen deze test afgenomen. De leerlingen namen ook deel aan
een door ons ontworpen taak. Daarin werden hun losse zinnen getoond uit een
semi-artificiële taal: de zinnen waren half Nederlands en half afkomstig uit
een door ons bedachte pseudotaal. Hier zijn enkele voorbeeldzinnen:
Vindt u tek op alle scholen moet elgeven varden ra dansles?
Vindt u tek in trams en bussen mag eleten varden ra patates frites?
Vindt u tek in elke grote stad mag elaanleggen varden ra een metro?
De leerlingen kregen de opdracht de zinnen zo goed als ze konden te vertalen
in het Nederlands. Na afloop werd onverwachts een herinnertest afgenomen. De
prestatie op die herinnertest werd op twee manieren gescoord: er werd
gemeten hoe goed ze de vormelijke elementen hadden onthouden en hoe goed ze
de betekenis van de zinnen hadden onthouden. Wij vonden inderdaad een
significant positief verband (r = .27) tussen Grammaticaal Gevoel, zoals
gemeten door de test Funkties van Woorden, en reproduktie van vormelementen
van de semi-artificiële zinnen - de taak waarvoor metatalig inzicht | |
| |
vereist was. Daarentegen was er absoluut geen verband (r = .04)
tussen Grammaticaal Gevoel en reproduktie van betekeniselementen - de taak
waarvoor geen metatalig inzicht vereist was. Ik beschouw dit resultaat als
steun voor de opvatting dat de prestaties op de toets Funkties van Woorden
prestaties op taken in de vreemde taal (in dit geval een pseudo-artificiële
taal) beter voorspelt, naarmate in die taken metatalige vaardigheden een
belangrijke rol spelen (Hulstijn, 1989).
Ik besluit mijn betoog over aptitude met het signaleren van enkele trends die
ik meen te zien in de ontwikkeling sinds 1963 in het denken over dit begrip
taalaptitude.
| |
Trend 1. Herwaardering van taalaptitude en koppeling aan
gedecontextualiseerd taalgebruik
Het begrip Taalaptitude zoals door Carroll geïntroduceerd in de jaren zestig
heeft bijna twintig jaar lang geen rol van betekenis gespeeld in het
onderzoek naar vreemde-taalverwerving. Pas sinds ongeveer 1986 beleeft dit
begrip een herwaardering. Dit is vooral te danken aan het onderzoek van
Skehan, en de ruimere bekendheid die aan Skehans werk gegeven is door een
toonaangevend persoon als McLaughlin (1990). Skehan bracht zijn bevindingen
in verband met het juist door Cummins (1979, 1981) opnieuw ten tonele
gevoerde begrip ‘gedecontextualiseerd taalgebruik’. Dat begrip was in de
zestiger jaren al eens geïntroduceerd door Bernstein (1964). Die noemde het
alleen een beetje anders, namelijk de ‘elaborated code’ van formele
taalgebruiksituaties (in tegenstelling tot de ‘restricted code’ van
informele taalgebruiksituaties). Cummins ontdeed Bernsteins begrip van de
negatieve connotaties die er door navolgers van Bernstein aan was gegeven,
definieerde het iets anders en voorzag het van een nieuwe naam. En juist
toen het begrip ‘gedecontextualiseerd taalgebruik’ in het midden van de
jaren tachtig weer in aanzien kwam te staan, legden Skehan en McLaughlin het
verband met het door hen opgepoetse begrip taalaptitude. En dat in een tijd
waarin het vreemde-talenonderwijs onder sterke invloed stond van wat ik zal
aanduiden als de communicatieve benadering, met haar aandacht voor mondeling
taalgebruik in alledaagse informele situaties. In een tijd ook waarin het
vreemde-talenonderwijs onder invloed stond van de inzichten van Krashen
(1982, 1985). Krashen acht bewuste aandacht voor de taal als vormsysteem | |
| |
van gering belang; in plaats daarvan ziet hij succesvolle
taalverwerving als een weinig bewust proces van ‘oppikken’. Dat ‘oppikken’
van de vreemde taal kan volgens Krashen het beste gebeuren door een
onderdompeling in veel en begrijpelijk taalaanbod. We maken nu dus een
beweging mee die zich afzet tegen de inzichten van Krashen en een plaats
opeist voor bewuste, intentionele taalstudie inclusief een plaats voor
taalbeschouwing (Schmidt, 1990; McLaughlin, 1990). Samengevat, houdt de
eerste trend een hernieuwde aandacht in voor taalaptitude en
gedecontextualiseerd taalgebruik en een pleidooi voor de stelling dat
taalleren meer is dan een betrekkelijk passieve onderdompeling in
begrijpelijk taalaanbod.
| |
Trend 2. Verband tussen T2-vaardigheid en T1-vaardigheid
De tweede ontwikkelingslijn die ik meen te zien, is dat men door nadere
bezinning op het begrip taalaptitude en de rol die taalaptitude speelt in
zowel T1 als T2, tot het inzicht is gekomen dat de verschillen die er
bestaan tussen mensen in T2-vaardigheid, slechts ten dele veroorzaakt worden
door T2-specifieke factoren, doch ook veroorzaakt worden door vermogens die
net zo goed hun invloed doen gelden in het gebruik van de moedertaal. We
zijn allemaal vertrouwd met de stelling van Chomsky dat alle gezonde mensen
een perfecte kennis van hun moedertaal opbouwen. Chomsky had het echter over
‘competence’ en niet over ‘performance’. Misschien door de sterke invloed
van de Chomskiaanse taalkunde waren we het even vergeten, maar er bestaan
wel degelijk grote verschillen tussen mensen wat betreft de performance in
de moedertaal. Geen wonder eigenlijk dat althans een deel van de individuele
verschillen in T2-vaardigheid terug te voeren is op individuele verschillen
in de overeenkomstige T1-vaardigheid.
De trend die ik hier signaleer is dat men, mede door het hernieuwde onderzoek
naar taalaptitude, recentelijk oog is gaan krijgen voor het verband tussen
T2- en T1-vaardigheid. Enkele tientallen onderzoeken heb ik gevonden in de
vakliteratuur van de laatste jaren. Vóór circa 1985 werd hieraan geen
empirisch onderzoek gewijd. Aan de Vrije Universiteit hebben we nu twee
onderzoeken gedaan naar het verband tussen T2- en T1-vaardigheid.
In het ene onderzoek hebben we Nederlandse HAVO/VWO-leerlingen een
Nederlandse en een Engelse tekst hardop laten voorlezen. We hebben onder | |
| |
meer leestempo, herhalingen, zelfcorrecties en afwijkingen van
de gedrukte tekst gemeten. Ik duid deze variabelen voor het gemak even aan
met de term hesitaties. Natuurlijk vonden we flinke indivuele verschillen in
hesitaties bij het lezen van de Engelse tekst. Maar we vonden bijna even
grote verschillen bij het lezen van de Nederlandse tekst. Het verband was zo
sterk dat de verschillen op de Engelse taak vrijwel verdwenen toen we, in
een zogenaamde covariantie-analyse, de verschillen op de Nederlandse taak
verdisconteerden in die op de Engelse taak.
Het tweede VU-onderzoek naar het verband tussen T2- en T1-vaardigheden is
uitgevoerd door drs. Bart Bossers onder leiding
van professor Van der Ley en mijzelf. In dit
onderzoek werden aan 50 in Nederland wonende volwassen Turken die in Turkije
een middelbare-schoolopleiding hadden voltooid, toetsen afgenomen die de
volgende vaardigheden maten: (1) tekstbegrip in de moedertaal (Turks), (2)
tekstbegrip in de vreemde taal (Nederlands), (3) kennis van de Nederlandse
grammatica, en (4) kennis van de Nederlandse woordenschat. Kort samengevat
kwamen de resultaten hierop neer (Bossers, 1990). We vonden een duidelijk
verband tussen T2- en T1-tekstbegrip. Een belangrijk deel van de verschillen
tussen proefpersonen in T2-tekstbegrip kon verklaard worden door verschillen
in T1-tekstbegrip. Dat betekent voor sommige niet optimaal presterende
T2-leerders het volgende. Om beter te kunnen presteren is het niet genoeg
nog meer tijd te besteden aan het leren van woorden en grammatica van de
vreemde taal; deze T2-leerders zullen ook iets moeten doen aan
leesstrategieën in het algemeen, en dat kan hetzij in de vreemde taal hetzij
in de moedertaal gebeuren.
Samengevat, houdt de tweede trend een groeiend besef in van het feit dat er
individuele verschillen bestaan in de beheersing van de moedertaal en dat
die verschillen doorwerken in de beheersing van de vreemde taal, welke
derhalve slechts gedeeltelijk T2-specifiek zijn.
| |
Trend 3. Van produkt naar proces: strategieën
De overgang naar het laatste onderwerp van deze bijdrage, namelijk het begrip
strategieën, kan ik maken door het signaleren van een derde trend, die ik
kort aanduid met: Taalaptitude: van produkt naar proces. Deze verschuiving
heeft alles te maken met ontwikkelingen in de psychologie. Sinds 1960 | |
| |
heeft de behaviouristische psychologie geleidelijk plaats moeten
maken voor de cognitieve psychologie (Miller, Galanter en Pribram, 1960). In
de cognitieve psychologie is men vooral geïnteresseerd in de mentale
activiteiten (proces) die ten grondslag liggen aan gedrag (produkt). Hoe
wordt gedrag van binnenuit gestuurd? Zijn er min of meer vaste plannen of
schema's die het gedrag bepalen? Is het zo dat een mens min of meer
opzettelijk, of bewust, van zulke plannen gebruik maakt? Het zijn dit soort
vragen die sinds de jaren zestig een stempel zijn gaan drukken op theorie en
empirie in de psychologie in het algemeen en in de taalpsychologie in het
bijzonder. Termen zoals ‘plan’, ‘schema’ en ‘strategie’ worden veel
gebruikt.
Onder invloed van de verschuiving in de psychologie in de richting van het
cognitivisme, is men zich in de toegepaste taalwetenschap de volgende vraen
gaan stellen. Als prestaties op taalaptitudetoetsen een positief verband
hebben met succes in een taalcursus, door welke taalleerstrategieën worden
dan succesvolle cursisten gekenmerkt? En zijn het misschien die strategieën
die ook de hoge prestatie op aptitudetoetsen verklaren? Op deze manier wordt
als het ware met het strategiebegrip van nu een inhoudelijk vulling gegeven
aan datgene wat Carroll (zie hierboven) in 1963 nog TIJD-factoren noemde.
Men bedient zich nu in het onderzoek naar vreemde-taalverwerving van modieuze
termen uit de cognitiewetenschap en de artificiële intelligentie, zoals
‘experts’ tegenover ‘novices’ (McLaughlin, 1990). Men vraagt zich af: Hoe
doen experts het? Welke strategieën passen succesvolle T2-leerders toe?
Hieronder volgt een rijtje taalleerstrategieën. Dit is mijn eigen selectie
uit de mijns inziens nogal disparate verzameling die je in de literatuur
tegenkomt (O'Malley e.a., 1985a, 1985b; O'Malley en Chamot, 1989; Oxford,
1989a, 1989b; Oxford en Crookall,1989; Skehan, 1989; Wenden, 1983,
1986).
| |
Strategieën voor het ontwikkelen van mondelinge taalvaardigheid
Ga op zoek naar mogelijkheden om met andere mensen in de T2 te praten.
Probeer iemand te vinden met wie je regelmatig in de T2 kunt converseren.
Studeer een repertoire van uitdrukkingen in waarmee je je gesprekspartner
duidelijk kunt maken dat je graag van zijn of haar hulp gebruik wilt maken
| |
| |
om de taal te leren, zoals ‘Kunt u dat nog eens zeggen?’,
‘Hé, dat woord ken ik niet, wat betekent dat?’, ‘Wat zeg je als je
[...]?’
| |
Luisterstrategieën
Maak intensief gebruik van radio, TV, cassetterecorder en walkman. Maak
opnames van radioprogramma's op cassette, zodat je een passage die je de
eerste keer niet goed kon volgen, nog eens kunt afspelen. Als je van of naar
je werk gaat, zet je walkman of autocassetterecorder aan en luister naar
T2-programma's. Noteer woorden en uitdrukkingen die je niet kent en zoek ze
later op in een woordenboek. Schrijf ze in een schrift, en repeteer die
woorden regelmatig.
Als je een opname meerdere keren beluistert, let dan telkens op een ander
aspect. De ene keer concentreer je je alleen maar op de intonatie, en
probeer je zachtjes mee te neuriën. De andere keer let je op de uitspraak en
probeer je als een echo mee te praten. Weer een andere keer let je op het
gebruik van woorden en uitdrukkingen, enzovoort.
| |
Strategieën voor het ontdekken van regels
Probeer regelmatigheden in de grammatica af te leiden uit teksten die je
leest of hoort. Maak vergelijkingen tussen zinnen in de vreemde taal en maak
vergelijkingen met verschijnselen in andere talen die je kent.
Probeer de betekenis van nieuwe woorden die je tegenkomt zelf af te leiden.
Probeer de woordsoort te bepalen, het woord te analyseren op geledingen
(stam(men) en affixen), gebruik semantische informatie uit de context, en
toets je vermoeden ten slotte door het woord in een woordenboek op te
zoeken.
| |
Strategieën voor het leren van woorden
Schrijf nieuwe woorden op in een woordenschrift. Schrijf er allerlei
informatie over vorm- en betekenisaspecten bij. Overhoor jezelf regelmatig.
Pas bijzondere geheugentechnieken toe bij die woorden die je telkens weer
vergeet, door het vormen van bijzondere of ongewone associaties (zoals in de
zogenaamde ‘sleutelwoordtechniek’).
| |
| |
| |
Metastrategieën voor het bewaken van je vorderingen
Denk bij het begin van de talenstudie goed na over de manier waarop je de
studie zult aanpakken. Wat wil je bereiken in hoeveel tijd? Denk je dat dat
ook zal kunnen? Ben je gemotiveerd genoeg om er veel tijd aan te besteden?
Hoe besteed je je studietijd zo efficiënt mogelijk? Bereid je de lessen
voor? Voer je de huiswerkopdrachten uit?
Vergelijk op gezette tijden je prestaties met wat je van de talenstudie had
verwacht. Blijven je prestaties achter bij je verwachtingen, probeer dan te
onderzoeken waar dat aan ligt. Kun je met meer vrucht en met meer plezier
studeren door je studiemethode te verbeteren?
| |
Taalleerstrategieën: nieuwe ‘bandwagon’?
Er is nu zo'n jaar of wat onderzoek gedaan naar taalleerstrategieën. Het
meeste onderzoek is descriptief van aard. De gegevens over strategiegebruik
worden verzameld met behulp van vragenlijsten en door observatie van wat
T2-leerders doen tijdens hun taalstudie. Experimenteel onderzoek naar het
effect van strategieën is er nog nauwelijks gedaan en ook is niet met
zekerheid bekend welke strategieën met succes aan te leren zijn aan
T2-leerders die die strategieën niet vanzelf al toepasten. Het gevaar is dus
geenszins denkbeeldig dat we voor de zoveelste keer in de didactiek van het
vreemdetalenonderwijs het onbezonnen ‘bandwagon-fenomeen’ krijgen. Men denkt
dan dat strategieën die motiverend en effectief gebleken zijn voor een
kleine groep T2-leerders, ook motiverend en effectief zijn voor alle
T2-leerders in alle leersituaties, en dus aan allen opgedrongen moeten
worden. Zo'n rigide benadering moeten we als docenten natuurlijk vermijden.
Toch kunnen we mijns inziens wel degelijk baat hebben bij
strategie-onderzoek voor onze onderwijspraktijk. Het lijkt me goed om op
gezette tijden met de studenten te praten over hun verwachtingen van de
studie, over hun prestaties in relatie tot die verwachtingen, over de manier
waarop ze studeren en de technieken of strategieën die ze daarbij gebruiken
(zie bij voorbeeld Ellis en Sinclair, 1989). Studenten kunnen daarbij veel
van elkaar leren door hun leerervaringen uit te wisselen. Irreële
verwachtingen ten aanzien van de talenstudie en weinig effectieve
strategieën kunnen dan vroegtijdig onderkend en misschien ook verholpen
worden.
| |
| |
De ‘ideale taalleerder’ bestaat niet, volgens velen. Voor mij is de ideale
taalleerder de man of vrouw in onze klas die door ons geholpen wordt de bij
hem of haar passende taalleerstrategieën te ontwikkelen en toe te passen. Zo
bezien, bestaat de ideale taalleerder wel degelijk, vooral als er een ideale
docent voor de klas staat die
- | oog heeft voor het feit dat taalleren meer is dan een betrekkelijk
passieve onderdompeling in begrijpelijk taalaanbod; |
- | beseft dat aandacht voor mondeling taalgebruik in alledaagse informele
situaties zeer wel te rijmen is met bewuste, intentionele taalstudie en
enige taalbeschouwing; |
- | toeziet op de technieken en strategieën waarmee taalleerders de
talenstudie aanpakken. |
| |
Bibliografie
bernstein, b. ‘Elaborated and restricted codes:
their social origins and some consequences’, in: J.J. Gumperz and D.
Hymes [eds.], The Ethnography of Communication.
Special issue of American Anthropologist 66/6 (1964), p. 55-69. |
bossers, b. ‘Lezen in de tweede taal: een taal- of
leesprobleem?’, Toegepaste Taalwetenschap in
Artikelen, 38 (1990), p. 176-188. |
carroll, j.b. ‘A model of school learning’, Teachers College Record, 64 (1963), p. 723-733, |
carroll, j.b. ‘The Carroll Model: A 25-year
retrospective and prospective view’, Educational
Researcher, 18/1, (1989), p. 26-31. |
carroll, j.b. en s. sapon, Modern Languages Aptitutde Test. New York: The
Psychological Corporation, 1959. |
cummins, j. ‘Linguistic interdependence and the
educational development of bilingual children’, Review of
Educational Research, 49 (1979), p. 222-251. |
| |
| |
cummins, j. ‘The role of primary language
development in promoting educational success for language minority
students’, in: Schooling and Language Minority Students: A
Theoretical Framework. Los Angeles: California State Department
of Education, 1981. |
drenth, p. en p. van wieringen,
VAT '69: Verbale aanleg testserie 1969. Lisse:
Swets en Zeitlinger, 1969. |
ellis, g. en b. sinclair, Learning to learn English. Cambridge: Cambridge
University Press, 1989. |
hulstijn, j.h. ‘Vaardigheden in moedertaal en
tweede taal: Cummins' theorie van wederzijdse afhankelijkheid’, Levende Talen, 388 (1984), p. 18-23. |
hulstijn, j.h. ‘Implicit and incidental second
language learning: Experiments in the processing of natural and partly
artificial input’, in: H.W. Dechert en M. Raupach [eds.], Interlingual Processing, Tübingen: Gunter Narr, 1989, p.
49-73. |
krashen, s.d.
Principles and Practice in Second Language
Acquisition. New York: Pergamon Press. 1983 |
krashen, s.d.
The Input Hypothesis. New York: Longman, 1985. |
mclaughlin, b. ‘The relationship between first and
second languages: language proficiency and language aptitude’, in: B.
Harley, P. Allen, J. Cummins en M. Swain [eds.], The
Development of Second Language Proficiency, Cambridge:
Cambridge University Press, 1990, p. 158-174. |
miller, g.a., e. galanter en k.h.
pribam. Plans and the Structure of Behavior.
New York: Holt, 1960. |
o'malley, j., a.u. chamot, g. stewner-manzanares, l.
kupper en r.p. russo. ‘Learning strategies
used by beginning and intermediate ESL students’, Language
Learning, 35/1 (1985a), p. 21-46. |
o'malley, j., a.u. chamot, g. stewner-manzanares, l.
kupper en r.p. russo. ‘Learning strategy
applications with students of English as a second language’, TESOL Quarterly, 19/3 (1985b), p. 557-584. |
o'malley, j. en a.u. chamot. Learning Strategies in Second Language Acquisition.
Cambridge: Cambridge University Press, 1989. |
| |
| |
oxford, r.l. ‘“The best and the worst”: An
excercise to tap perceptions of language-learning experiences and
strategies’, Foreign Language Annals, 22/5 (1989a), p.
447-454. |
oxford, r.l. ‘Use of language learning strategies:
A synthesis of studies with implications for strategy training’, System, 17/2 (1989b), p. 235-247. |
oxford, r. en d. crookall.
‘Research on language learning strategies: Methods, findings, and
instructional issues’, The Modern Language Journal,
73/4 (1989), p. 404-419. |
skehan, p.
Individual Differences in Second-Language Learning.
London: Edward Arnold, 1989. |
schmidt, r.w. ‘The role of consciousness in second
language learning’, Applied Linguistics, 11/2 (1990),
p. 129-158. |
wenden, a. ‘Literature review: The process of
intervention’, Language Learning, 33/1 (1983), p.
103-122. |
wenden, a.l. ‘What do second-language learners know
about their language learning? A second look at retrospective accounts’,
Applied Linguistics, 7/2 (1986), p.
186-205. |
|
|