| |
| |
| |
Het scheppend ‘geweten’ in het levensbeschouwelijk werk van Jacques
Perk en Friedrich von Hardenberg (Novalis) door prof. dr. R. Breugelmans
(Calgary)
Reeds bij een eerste algemene kennismaking met de hoofdwerken van Novalis en Perk, nl. de
poëtische roman
Heinrich von Ofterdingen
en de
Mathilde
sonnettencyclus, valt - buiten de gelijknamigheid der vrouwelijke
hoofdfiguren, die Perk door zijn ontmoeting met Mathilde Thomas wel als een
providentieel symbolisch toeval moest toeschijnen - een verregaande overeenkomst
in hoofdmotief en -thema op. Het gemeenschappelijk basismotief kan als volgt
omschreven worden: Door een intense, geestelijk-religieus als openbaring ervaren
liefde voor een jonge vrouw, mythisch zinnebeeld van het heelal zowel als van
een ideaal deel in zichzelf, komt een aanvankelijk onzekere jonge man tot volle
en evenwichtige ontplooiing van zijn potentieel reeds voorhanden zelf; hij wordt
dichter, hoogste vorm van het menszijn; in deze innerlijke vervolmaking en
transformatie wordt een achtergrond van scheidingservaring en doodsbesef
geïntegreerd. Het thema is niets minder dan het menselijk bestaan in zijn
totaliteit, het de dood integrerende leven zelf, met de (pro) creatieve liefde
als hoofddrijfveer; het is het menszijn als identiteit en eenheid van het
innerlijke en het uiterlijke heelal, gekenmerkt door de hunker naar realiserende
kennis van, of het identificerend éénworden met, het ideale, d.i. het goede of
de deugd, d.i. de natuur of universum, d.i. het schone of verhevene, d.i. het
goddelijke, het ware.
Niet eens zoveel dieper, in dieptepsychologische analyse dan, dient men te kijken
om de vermelde eenheid, of beter de constante steeds hernieuwde vereniging van
ons telkens weer als tegenpoling verschijnende groepen van elementen, als de androgyne te leren kennen, d.w.z. als de vereniging van de in
het natuurlijk-vrouwelijke, erotische en onbewuste wortelende menselijke ziel of
anima, met het mannelijke, naar bewuste logos strevende ik: een hieros gamos, een conjunctio ‘Heinrich-Mathilde’, of bij Perk, ‘zwerver-Mathilde’.
Aldus geformuleerd blijken zowel motief als thema in cultureel sociohistorisch
perspectief gemeenschappelijke basis te zijn van | |
| |
een aantal
schakels in een bepaalde traditieketen van de wereldliteratuur, een
gemeenschappelijkheid weliswaar nà het mutatis mutandis van de
uiteindelijk toch slechts bijkomstige, alhoewel op zichzelf erg interessante en
‘legitieme’ historisch kenmerkende bijzonderheden: bv. Kalidasa's Sakuntala, de hoofse minnezang, de Divina Commedia (Beatrice als anima), Petrarca's Canzoniere (Laura),
Goethe's Faust (Gretchen, Helena), zijn Wilhelm
Meister (Natalie), Hölderlin's Hyperion (Diotima),
Shelley's Epipsychidion (Emilia).
Een beduidend specifiekere aanleiding tot deze Novalis-Perk studie dan de
bovenvermelde gelijkaardigheden blijkt echter hun beiderzijds kiezen van Gewissen (‘geweten’) als kern van hun visies op het menszijn,
en de verstrekkende gelijklopendheid in hun opvattingen over dat geweten.
Hieronder gaan samenvattingen over hun belangrijke respectievelijke uitingen
daaromtrent vooraf; daarna worden dan enkele hoofdelementen ervan analyserend en
vergelijkend nader toegelicht.
Vooreerst dienen er echter aangestreept te worden, dat bij Novalis de
kernelementen van zijn tot ontwikkeling gekomen levensvisie in juni-september
1800 kort voor zijn dood, in deel II, kapittel 1 van Heinrich von
Ofterdingen, in het gesprek tussen Heinrich en de leraar-vaderfiguur
Sylvester, samengebracht worden onder één noemer, precies het Gewissen; en dat bij Perk integendeel uiteenzettingen over het geweten
in de opstellen en brieven van zijn adolescentie (1877 e.v.) eerder de
vertrekbasis blijken te zijn van zijn korte, maar snelle ontwikkeling. De in
onderhavige tekst onmiddellijk op de citaten volgende verwijzingen hebben
betrekking op de respectievelijke historisch-critische uitgaven, waarvan het
detail en de afkortingen in nota (1) achteraan. De oorspronkelijke spelling
wordt overal gerespecteerd.
In het gesprek met Sylvester geeft Heinrich, als voorbereiding tot de komende
uiteenzettingen over het geweten, reeds de essentie ervan aan: ‘Ein Geist ist
hier [d.w.z. in het onschuldige, spontaan ‘aufblühende’ kind] geschäftig, der
frisch aus der unendlichen Quelle komt’ (I 327). Uit hetgeen volgt zal blijken,
dat deze oneindige bron niets minder is dan het innerlijke van onze natuur, het
absolute Ik, God. Daarom bezit het kind, uit deze bron, een ‘vers’, rechtstreeks
en vooreerst nog onbewust ‘Gefühl der Übergelegenheit... in den allerhöchsten
Dingen, ... das Gepräge einer wunderbaren Welt, was noch keine irdische Flut
unkenntlich gemacht hat, und endlich die Sympathie der Selbsterinnerung jener
fabelhaften Zeiten, wo die Welt uns heller, freundlicher und seltsamer dünkte
und der Geist der Weissagung fast sichtbar uns begleitete’ (I 327). De bron is
dus de hele samengebalde biologisch-psychische voorgeschiedenis van de mensheid
in het individu; ze wordt ingeboren als een supe- | |
| |
rieur, onfeilbaar
‘gevoel’, direkte intuitie van het allerhoogste (God), als ‘Gepräge’,
Gestalt-achtige ontwikkelingscode, kiem of patroon voor de toekomst van individu
en ras: Novalis ziet in de ‘unschuldige Blumenwelt,... Ebenbilder der Kinder,...
den vollen Reichtum des unendlichen Lebens, der gewaltigen Mächte der späteren
Zeit, die Herrlichkeit des Weltendes und die goldne Zukunft aller Dinge, ...
noch innig ineinander verschlungen’ (I 329). Verleden en toekomst blijken dus
één in de innerlijke bron, de psyche, met haar grondgevoel van tijdeloze
tegenwoordigheid en chiliastisch vertrouwen in de terugkeer, of beter innerlijke
herwinning, van de kinderlijke onschuld, ‘het gouden tijdperk’: ‘So ist die
Kindheit in der Tiefe zunächst an der Erde, da hingegen die Wolken vielleicht
die Erscheinungen der zweiten, höhern Kindheit, des wiedergefundnen Paradieses
sind’ (I 330). De bloemen- en wolkensymboliek leidt tot het inzicht, dat
zogenaamde innerlijke psyche en zogezegd uiterlijk waargenomen natuur (en
geschiedenis) samenvallen. Daarin vervat ligt ook de ambivalente eenheid van
haar innerlijk-uiterlijke lichtverschijnselen, ‘Vorbedeuting einer unbekannten,
unsäglichen Herrlichkeit’, van het te herwinnen paradijs, met haar ‘Schrecken
der alten Nacht’ (I 330) vergezeld van lijden, angst en het kwaad. In deze
gedachtengang komt nu Novalis voor het eerst op de benaming Gewissen als de alomvattende hoofdfactor van zijn wereldvisie, waarvan
dan het Sylvester-gesprek door zijn dood de ultieme samenvattende boodschap is
geworden: ‘Es sind Nachhalle der alten unmenschlichen Natur, ab r auch weckende
Stimmen der höhern Natur, des himmlischen Gewissens in uns’ (I
330). Het geweten, zo begrepen, is het bezielende, goddelijke, en toch
innerlijke: ‘In lebendiger, eigentümlicher Unteilbarkeit bewohnt es und beseelt
es das zärtliche Sinnbild des menschlichen Körpers’ (I 332); het geweten is
niets minder dan ‘der Menschen eigenstes Wesen, der himmlische Urmensch’ (ibid.), de eeuwige mens, God-in-de-psyche: ‘Schon das
Gewissen beweiβt unser Verhältniβ - Verknüpfung - die Übergangsmöglichk[eit] mit
einer andern Welt’ (III 448, nr. 934), zo heet het in een late aantekening, die
vroegere uitingen in de Fichte-Studien nuancerend bevestigt, als daar zijn:
‘Gott ist Ich (schlechthin)’ (II 141, nr. 54), en ‘Gott sind
wir -als Individuum denken wir’ (II 168, nr. 218), hetgeen ook betekent: ‘Unsre
[göttliche] Natur ist immanent - unsre Reflexion transscendent’ (ibid.). Daarom, zo zegt Sylvester, ‘[ist] das Gewissen der eingeborne
Mittler jedes Menschen. Es vertritt die Stelle Gottes auf Erden’ (I 332). Elke
handeling erdoor ingegeven, elk resultaat ervan ‘ist zugleich Kundwerdung der
hohen, einfachen, unverwickelten Welt-Gottes Wort’ (ibid.).
Als innerlijke God is het geweten niet alleen een ingeboren ‘weten’, een stem,
maar ook en vooral een als organischgeestelijk-psychisch te begrijpen
(niet-mechanistische) scheppingsdrijfveer, een kosmische macht. Novalis spreekt
van ‘Trieb des Gewissens’ (I 331), ‘Kraft des Gewissens’ (I 330): ‘... es vermag
alle geistigen Gliedmaβen [des Körpers] in die wahr- | |
| |
hafteste
Tätigkeit zu versetzen’ (I 332); ‘das Gewissen, diese Sinn und Welten erzeugende
Macht, ... erscheint mir wie der Geist des Weltgedichts, ... des unendlich
veränderlichen Gesamtlebens, ... der schaffende Grund alles Daseins’ (I 331).
Het geweten is ook het goede, de deugd, nl. de goddellijke zedelijkheid in
genoemde kosmische macht. Inderdaad, ‘die ganze Natur [besteht] nur durch den
Geist der Tugend un [soll] immer beständiger werden’ (I 333), ‘züchtig und
sittlich’ (I 330): dan ‘wird es ... gar keiner Schrecken, keiner Schmerzen,
keiner Not und keines Übels mehr im Weltall bedürfen’ (ibid.).
Novalis' opvatting van de ethiek ligt hoog boven de courante, engere, die van
gehoorzaamheid aan zekere voorschriften: ‘... wie entfernt war die bisherige
Wissenschaft, die man Tugend- oder Sittenlehre nannte, von der reinen Gestalt
dieses erhabenen ... Gedankens. Es [= das Gewissen] is nicht dies und jenes ...
es besteht nicht aus einzelne Tugenden. Es gibt nur Eine Tugend- den reinen,
ernsten Willen, der im Augenblick der Entscheidung unmittelbar sich entschlieβt
und wählt’ (I 332); ‘... was ehemals .. Tugendlehre genannt wurde, [ist] nur die
Religion’ (ibid.).
In de drijfkracht van het geweten schuilt ook de ‘produktive Einbildungskraft’ of
‘Imagination’ (II 266, nr. 555; 275, nr. 571; 525, nr. 13), de scheppingskracht
van de meteen ook religieus-priesterlijke, hoogzedelijke kunstenaar, of ‘Genie’,
d.i. van de ‘bildungsfähige’ persoonlijkheid; en deze is dus de ultieme
uitdrukking van de goddelijke geest, die zich trouwens slechts in de menselijke
persoon ten volle realiseren kan: ‘In ihm [= dem Trieb des Gewissens] offenbart
sich die heilige Eigentümlichkeit, das unmittelbare Schaffen der Persönlichkeit,
unde jede Handlung des Meisters [= des Künstlers, der vollendeten
Persönlichkeit] ist zugleich... Gottes Wort’ (I 331-32); ‘das Gewissen erscheint
in jeder ernsten Vollendung, in jeder gebildeten Wahrheit’ (I 331).
Hoofdattribuut van deugd en persoonlijkheid is de vrijheid.
‘Alle Bildung führt zu dem, was man nicht anders, wie Freiheit nennen kann,
ohnerachtet damit nicht ein bloβer Begriff, sondern der schaffende Grund alles
Daseins bezeichnet werden soll. Diese Freiheit ist Meisterschaft, ... das Wesen,
der Trieb des Gewissens’ (I 331).
Vooral in de hanteerder van de taal, dit goddellijk-menselijk symbool bij
uitstek, nl. in de dichter, is het vrije scheppende geweten daadwerkelijk: ‘Also
ist der wahre Geist der Fabel eine freundliche Verkleidung des Geistes der
Tugend, und der eigentliche Zweck ... der Dichtkunst, die Regsamkeit des
höchsten eigentümlichsten Daseins. Eine überraschende Selbstheit ist | |
| |
zwischen einem wahrhaften Liede und einer edlen Handlung. Das ... Gewissen ...
wird zum fesselnden Gespräch, zur alleserzählenden Fabel ... So wie diese [= die
Tugend] die unmittelbar wirkende Gottheit unter den Menschen ... ist, so ist es
auch die Fabel’ (I 332-33). ‘Fabel’ omvat ook ‘Geschichte’, te begrijpen als
symbolisch-mythische ‘Offenbarung’ (I 333); zo ook de natuur: Is voor Heinrich
‘Fabel Gesamtwerkzeug [s]einer gegenwärtigen Welt’ (I 331), zo is ‘die
Beschäftigung mit der Natur’ (I 334) hetzelfde voor Sylvester.
Over het wezen van de paradox-geheimzinnige gelijklopendheid (en de uiteindelijke
identiteit) van de telkens toch weer als tegengesteldheden ervaren ‘Ik’ en
‘Wereld-God’, uit zich Novalis meermaals in zijn
Fragmente
en aantekeningen. In het Sylvestergesprek vat hij die paradoxale
paralleliteit samen. Op Heinrich 's vraag ‘Macht mir doch die Natur des
Gewissens begreiflich’, antwoordt Sylvester: ‘Wenn ich das könnte, so wär ich
Gott, denn indem man das Gewissen begreift, entsteht es’ (I 330-31). God is dus
vooreerst een innerlijke, psychische realiteit, maar desniettemin of misschien
juist daarom de eerstaanwezige scheppende almacht. Deze overweging brengt
Heinrich tot het inzicht betreffende het bewustzijnsprobleem, d.i. het
zijnsprobleem: ‘Also wäre der Sinn [alle Sinne sind am Ende Ein Sinn] ein Anteil
an der neuen durch ihn eröffneten Welt selbst? Man verstünde die Sache nur, wenn
man sie hätte?’ (I 331). (Deze idee is ook de kern van Perk's ‘Grootsche
Denkbeeld’, waarover meer weldra). Het als wil actief geworden geweten,
vooreerst nog onbewuste reine potentie (‘Gepräge’), is echter bestemd om
‘geweten’, bewust gerealiseerd te worden: ‘In mir ist Wissen und Willen
vollkommen vereinigt. Indem ich meinen Willen, meine That - besonders noch
vernehmen will - mercke ich, daβ ich auch einen Willen haben - etwas thun kann -
ohne daβ ich darum weis, ohne daβ ich es gewollt habe’ (II 552, nr. 118). Over
dit probleem en de verwante problemen subject-object, gevoelen en denken
(reflectie, spiegelbeeld), assimilatie en identificatie, myst ek en paradox,
teken en taal, méér in de analyse punt per punt.
Voor Novalis zijn dus de kunst (het Schone), de ethiek (het Goede), de religie
(het Verhevene) en de liefde één in het Ideale; en het Ideale of de Geest op
zijn beurt uiteindelijk één met het Natuurlijke, het heelal. Deze eenheid is het
Ware.
Deze opvattingen zijn ook min of meer, met verscheidene nuanceringen, deze van de
andere vertegenwoordigers van het Duitse Idealisme. Nergens echter dan bij
Novalis zijn ze zo innig organisch met elkaar verbonden; dit komt precies wegens
zijnhoge opvatting van het geweten.
| |
| |
Omdat bij Perk het sleutelbegrip ‘geweten’ uitgangspunt is, brengen zijn
opstellen daarover niet alle elementen van zijn latere ontwikkelde levensvisie
uitdrukkelijk onder die noemer. Maar zelfs als uitgangspunt is het ‘geweten’ bij
Perk even grondslaggevend en aldoordringend als bij Novalis, zoals blijkt uit
volgend overzicht. (Andere belangrijke maar slechts indirekt-impliciete
verwijzingen naar ‘geweten’ komen in het analytisch gedeelte aan bod).
Zoals Novalis het trouwens gedaan had in zijn vroege ‘Fichte-Studien’ poneert
Perk ook het Ik, het Bewustzijn, als uitgangspunt, maar hij doet dat veel minder
gedetailleerd en systematisch dan Novalis. Hij poneert gewoon axiomatisch:
‘Iedereen weet dat hij is, bewustzijn heeft van zichzelven’ (PDO 81).
Bron van het bewustzijn is het geweten: ‘ 't Geweten kent zichzelven, heeft
bewustzijn’ (PDO 123). Meer dan Novalis in het Sylvester-gesprek, maar wel
ongeveer zoals de Novalis van de Fragmente, beschouwt Perk ook
uitdrukkelijk ‘geweten’ als practisch identiek met de ‘ziel’: ‘De mensch
heeft... ten eerste het bewustzijn van het dier ... De mensch heeft [nog] een
ander bewustzijn ... de persoon, de mens. Daar is bewustzijn van een ziel’ (PDO
109); de ziel is ‘het eeuwige in ons’ (PDO 85), ‘oppermachtig, godverwandt’ (PDO
107), ‘volmaakt’ (PDO 114) (als ze op zichzelf, rein genomen wordt); ‘de ziel
die in hem [ = de mensch] troont, zonder welke hij geen mensch
zou wezen’ (PDO 95).
Hier en daar vermeldt Perk ook ‘het hart’ (het gevoel) in één adem met het
geweten, als equivalent of tenminste als een hoofdbestanddeel ervan: ‘Ziedaar
waarmee mijn gewoon menselijk hart en geweten instemt, wat mijne overtuiging is’
(PDO 98); via dit bestanddeel ‘gevoel’ beweegt het geweten Perk ertoe, ‘het
onbewijsbare met kracht van overtuiging aan te nemen’ (PDO 81).
Zo bv. over de liefde heeft hij ‘à priori’ stellingen, die voor zijn ‘ziel als
bewezen worden geacht’ (PDO 95-96).
Hoe dan ook, ‘iets in mij, eene stem als ge het zoo noemen wilt, leidt mij. Die
stem noem ik geweten en ik ben overtuigd dat het geweten alles weet wat goed is
voor ons zedelijk en lichamelijk heil’ (PDO 81). Verder spreekt hij van ‘de stem
van het geweten’ (PDO 121), en van ‘op kracht van het geweten’ (PDO 114). Het
geweten bestuurt dus het totale menszijn: ‘zedelijk’ betekent hier duidelijk
naast het enger ethische ook het geestelijke in het algemeen, net als bij
Novalis dat het geval is.
Het van het geestelijke niet te scheiden biologische substraat van het geweten
zijn, in het lichaam, meer bepaaldelijk de zenuwen en de hersenen: Kunstenaars
‘paren een ontwikkeld zieleleven ... aan een daaraan geëvenredigde
zenuwontwikkeling’ (PDO 121), ‘zenuwen [zijn] het onmiddellijk werktuig ... van
den ‘onsterfelijken, menschelijken levensadem’ (PDO 124). De zenu- | |
| |
wen, ‘edeler dan het vleesch’ (PDO 141), zijn "middelaars tusschen stof en
ziel’ (PDO 127), ‘de eigenlijke mensch’, wiens ‘edelste deel des lichaams het
hoofd is, daarin vooral de hersenen’ (PDO 141); inderdaad is ‘het geweten
samengesteld uit het weten van verstand’, naast ‘het weten van 't hart’ (PDO
81).
Daarover meer bij Perk en Novalis in het analytische deel.
Zoals in de bovenvermelde Perk-citaten reeds terloops werd aangeduid, is voor
Perk (als voor Novalis) het geweten het edelste, het allerhoogste, direkt
instrument van het ‘onsterfelijke, eene Godheid’ (PDO 121; 135). Daarom is voor
Perk, als voor Novalis (en Fichte) het geweten onfeilbaar, superieur: ‘ 't
Geweten weet’ (PDO 123), het ‘weet alles’ (PDO 97); als bij Novalis is het
universeel: Perk spreekt van ‘ons aller geweten’ (PDO 81) en ‘de God onzes
levens’ (PDO 114). Christus is daarvan de voorbeeldige incarnatie, zoals bij
Novalis: ‘Jesus bracht in 't woordenkleed, in beeld, in waarneembare gestalten
wat in de mensenziel als geweten ligt te poperen’ (PDO 123).
Iemands ‘binnenste’ (PDO 88), het geweten, is dus Gods woord, het ‘hooger gezach
... waaraan [bv.] de zedeleraar zich geloovig onderwerpt, ... 't gezach van Gods
leidende hand’ (PDO 88), de ‘Godheid in den mensch’ (PDO 123). ‘God werkt
doormiddel van den mensch’ (PDO 113), heeft dus de mens nodig om zich te
verwezenlijken; de mens ‘werd van Gods geslacht’, ‘... en naar zijn beeld werd
God geboren’ (‘Het Grootsche Denkbeeld’, VG 69). Doorgaans zet Perk ‘God en
geweten’ (PDO 97) gewoon in juxtapositie: ‘God en mijn geweten brengen mij door
het leven heen’ (PDO 83). God ‘spreekt door ons geweten’ (PDO 95).
Het geweten is een actieve, leidende kracht, net als bij Novalis: ‘Bij dat alles
geloof ik dat eene Godheid mij leidt’ (PDO 83); ‘de leiding Gods’ is de
‘intuïtie, ... innerlijke aandrift, ... een handeling van 't geweten’ (PDO
98-99). Als kracht is het geweten grotendeels in het ‘gewoon menschelijk hart’
(PDO 98), in de liefde, die zelf trouwens ‘de spraak van het geweten’ is (PDO
123), en in ‘den liefderijken God [onzes] harten’ (PDO 94), die ‘zorgt, dat als
men handelt naar de uitspraak van zijn geweten, naar zijn onbewusten wil’, bv.
twee voor elkaar ongeschikten ‘niet huwen’ (PDO 106).
Eveneens zoals voor Novalis, is voor Perk het goddelijk geweten-in-ons de tyche, de dingen, de feiten, het lot, de natuur en de
geschiedenis. Weer over de liefde, meer bepaaldelijk de erotische verhouding
tussen man en vrouw, zegt Perk: ‘Dat zeggen de feiten, dat zegt het geweten,
(dat alles weet)’ (PDO 97).
Jung anticiperend vinden Novalis en Perk dat het geweten, het leven, of
God-in-ons, als ontwikkelingskiem vooreerst nog ‘onbewuste wil’ (PDO 106) is,
‘eene bij de geboorte reeds eenigszins | |
| |
ontwikkelde kiem, een aanleg
tot het genie worden’ (PDO 91); genie is een ‘naam, die een aangeboren neiging
beduidt’ (PDO 131). Het genie bezit ‘gaven, begaafdheden en aanlagen, ... die
tenslotte door de allesbestierende Godheid in ons harte zijn geplant’ (PDO 87),
‘gaven, die een mens van de Godheid ontving’ (en na al het voorgaande mag men
gerust zeggen, via de kracht van het geweten), ‘die gedeeltelijk aangeboren en
dus oorspronkelijk in hem aanwezig waren ... en hem scheppingskracht schonken’
(PDO 116). Zo Perk hier een ietsje onbeholpen ‘gedeeltelijk’ zegt, komt dat
omdat hij al vooruitdenkt op de (zelf)-opvoeding door de sociale ‘kring waarin
de geniale mensch arbeidde’, als het ‘andere gedeelte’ (PDO 115-16); uit de
context blijkt echter dat het aangeborene, oorspronkelijke de onontbeerlijke
grondslag is en blijft, en dus veel meer dan slechts ‘een gedeelte’ van het zich
vormende genie (PDO 116). Wat er ook van zij, Perk's (zelf) opvoeding herinnert
aan Novalis' ideaal der ‘Bildung’.
Ten slotte is voor Perk, nogmaals zoals voor Novalis, het geweten ook de deugd,
of toch de hoofdmotor ertoe. De deugd is het goede, in de hoge betekenis van het
morele als God-in-ons in eenheid van geest en ziel en dus ook in zijn aspect als
vorm van Gods liefde (PDO 93), een vrije moraliteit die leidt
tot bevrediging, vrede, harmonie, ‘geluk’: ‘Het geweten weet alles wat goed is
voor ons zedelijk ... heil’ (PDO 81); dit wel degelijk, zo zegt Perk expliciet
in anticipatie van Jung's ‘kollektive Unbewuβte’, ‘door wetten van overerving
die ook op moreel gebied bestaan’ (PDO 107). ‘Te-vreden zijn is 's menschen
bestemming. In hem ligt een streven naar geluk, verzadiging, rust. En dat
streven is de deugd ... Eigenlijk is dat deugen ...: beantwoorden aan de
bestemming ... De deugd van den mensch is het hoogste goed op aarde’ (PDO 109).
Overeenkomsten tussen Novalis en Perk in gebieden, verwant aan de zo begrepen
deugd, als de vrijheid, de verbeeldingskracht (het schone), het vrouwelijke
(dichterschap), komen nog aan bod in het analytisch gedeelte.
Als sleutel en kernstuk van het hele zopas opgeroepen conglomeraat der
idealistische levensvisie stellen beide dichters dus nogal uitdrukkelijk het
‘geweten’, als vooreerst nog onbewuste en dan bewustgeworden (‘geweten’ als
participium) kennis- en scheppingsfaculteit van innerlijk-goddelijke oorsprong,
principe van het universum. Het geweten is aldus veel essentiëler en méér dan
wat in het hedendaagse taalgebruik als ‘eerste betekenis’ opgegeven wordt, en
gedefinieerd, bv. in Van Dale's Groot Woordenboek (p. 664,
kol. 2), als ‘innerlijk besef van goed en kwaad, de gezamelijke al of niet
bewuste voorstellingen en begrippen, waarnaar de mens de zedelijke waarde van
eigen handelen beoordeelt...’; of bv. in Gerhard Wahring's Deutsches Wörterbuch (19752, kol. 1552): ‘das
Bewuβtsein des Menschen von Gut und Böse im eigenen Verhalten, das Vermögen sich
selbst moralisch zu beurteilen’. Novalis' en Perk's alomvattende betekenis vindt
| |
| |
men echter terug als ‘eerste betekenis’ in oudere en uiteraard
ook in de etymologische woordenboeken, alsook in de gespecialiseerde lexica der
philosophie of de geschiedenis der philosophische of religieuze begrippen. De
Vries's Woordenboek der Nederlandsche Taal, na een kort
historisch-etymologisch overzicht geeft aan als betekenis I: ‘In 't algemeen:
wetenschap van iets, bewustzijn, besef. Thans verouderd’ (kol. 2071), en als II:
‘In bepaalde toepassing op het besef, de kennis van goed en kwaad’, waarin een
eigenlijke passieve, en een oneigenlijke actieve opvatting onderscheiden worden
(kol. 2071-75). Ook in Grimm's Wörterbuch, onder Gewissen IV
(kol. 6119 e.v.) wordt de ‘umfassende grundbedeutung des wissens,
der kenntnis von einer sache’ zowel als de ‘heutige ethische begriff’
rijkelijk gedocumenteerd. Het spreekt vanzelf dat in ‘geweten’ bij Novalis en
Perk de oudere betekenis nog wezenlijk uitgediept en geuniversaliseerd wordt.
In het nu volgend analytisch gedeelte worden enkele kenmerken en deelfaculteiten
van het door Novalis en Perk centraal en primordiaal gestelde ‘geweten’
behandeld.
Op het basisstuk, nl. de relatie ‘geweten/bewustzijn of het innerlijke Ik, en het
Zijn of het uiterlijk waargenomene of wereld’ en daaruit voortvloeiende
probleemgebieden kan men, de uitlatingen van beide auteurs daaromtrent uit de
voorafgaande overzichten bij elkaar zettend, bij beiden de grondervaring, het
SUM (‘ik ben’, impliciet ‘ik ben bewust’, ‘ik denk’) vaststellen; vooreerst nog
als eenheid, maar ook onmiddellijk in haar problematiek, haar paradoxale eerste
scheiding of verdubbeling a = a, d.w.z. ik ben (subject-praedicaat), ik voel-ken
mezelf (subject- object), ik ben bewustzijn en heb bewustzijn, of ‘geweten’, ‘ziel’ en ‘geest’, door middel van het
lichaam. Deze paradoxale verdubbeling of scheiding noemt Novalis de scheppende
‘Urhandlung’ van het nog éne ‘absolute Ik’, of ook nog ‘Alienation-Production’
(II 107, nr. 3; 113, nr. 13; 115, nr. 17). Perk erkent ze eveneens, en wel
degelijk ook als scheppende drijfveer: de mens, vooral het genie, ‘kan zich
verdubbelen en... staan tegenover zichzelven ... Wat hem zelven treft kan hij
beschouwen met de oogen van iemand buiten hem’ (PDO 118). Novalis onderzoekt
deze paradox critisch en diepgaand aan de hand van Fichte, Kant e.a., en later
als correctief, van Hemsterhuis, Böhme e.a.; zoals reeds vermeld stelt Perk deze
paradox axiomatisch, steunend op zijn verlicht-liberaal Protestantse, door het
Duitse Idealisme via Allard Pierson gekleurde, opvattingen. Zoals reeds
aangegeven in de overzichten maakt voor Novalis het bewustzijn (‘der Sinn’) deel
uit van het Zijn (I 331): ‘Wo ein Erkennen ist ist auch ein Seyn; ... wo es ein
Seyn giebt, muß es auch ein Erkennen geben’ (II 248, nr. 462; 249, nr. 463). Hij
spreekt dan van een ‘Seyn-Erkennen’ (II 248, nr. 462) (= ‘das Absolute | |
| |
... das Ursprünglich Idealreale oder realideale’ (II 114, nr. 17),
God, Spinoza's ‘Substantie’. Het ‘Weltall... die Ewigkeit mit ihren Welten, -
die Vergangenheit und Zukunft ... ist in uns’ (II 416, nr. 17), het uiterlijke
is het innerlijke en vice versa. De tegenpolige splitsing Ik-wereld en de
simultane neiging tot paradoxale vereniging en identificatie tussen deze polen,
soms wel eens bovarisme universel, reflectie, of verheven
narcissisme genoemd, grondslag van symboolgevoel en taal, van ethiek,
religiositeit, mystiek en liefde, van wetens- en scheppingsdrang, hebben Novalis
en Perk sterk beziggehouden. Voor beiden streeft het tweepolig-veelvuldig
universum-mens tot herstelling van ‘oorspronkelijke’ eenheid, het vooreerst nog
ongedeelde (= onbewuste) Ik. Perk realiseert zich het belang van deze Ikheid:
‘De ziel verplaatst zich in de oorzaken der ... handelingen (= de wereld),
bezielt deze door zichzelven, denkt er zijne Ikheid in’ (PDO 116), ‘de ziel
welke wij ons (afgaande op heure verrichtingen) analoog aan den mensenvorm
moeten denken, dus denken ondanks onzen wil’ (ibid.). Deze
uitlatingen lijken wel een direkte echo van wat Novalis zich uit Hemsterhuis
noteerde: ‘Der Mensch sucht überall auβer sich das, was ihm am angemessensten ist, -das Ich-das agens jedes Dings ...
potentia ...’ (II 378-79, nr. 39). Volgens Novalis heeft de mens ‘potentia’,
door direkte, i.e. ‘unsinnliche Erkenntniβ’ (II 550, nr. 118), nl. de intuïtie
van het geweten, tot de ‘Fähigkeit des Seyn-Erkennens’ (II 248, nr. 462) door te
ringen, en wel uit ‘das wunderbarste, das ewige Phaenomen, ... das eigene
Daseyn’ (II 362, nr. 21, vgl. Perk's Ikheid); dit door ‘Selbstdurchdringung’ (II
454, nr. 93; 526, nr. 13): ‘wir werden die Welt verstehn, wenn wir uns selbst
verstehn’ (II 548, nr. 115). Eigenlijk dus ‘geht der geheimnißvolle Weg nach
Ihnen’ (II 416, nr. 17), Novalis' beroemde uitspraak.
De drang naar identificatie wordt door Perk zowel als door Novalis begrepen als
bevrediging van een honger, als zucht naar assimilatie, en deze is wel degelijk
schepping, ‘Belebung’, ‘Verkörperung’: ‘Belebung ...ist nichts anders, als eine
Zueignung, eine Identification’ (II 551, nr. 118); ‘Assimilation des
Gegenstandes ... Verwandlung des Fremden in ein Eignes, Zueignung ist das unaufhörliche Geschäft des Geistes ...
Lernen hat Aehnlichkeit mit Essen’ (II 646, nr. 468; III 433, nr. 909). Bij Perk
vinden we deze idee terug: ‘Dorst en honger ... mogen op de ziel worden
overgebracht ... ieder streeft naar genoegen, naar bevrediging... gematigd en gepast moet men èn lichaam èn ziel
doen genieten, ... streven naar 't geluk van het eeuwige in ons, ... naar het
‘geest worden’, ... hongeren en dorsten naar gerechtigheid en God, de
vereenzelving met Hem, de onsterfelijkheid’ (PDO 85-86, 112). En toch is dit
streven correlatief met ‘zijne Ikheid er in denken’: ‘Alles wordt op zulk een
wijze ... tot bezield voorwerp omgeschapen, ten leven gewekt, als persoon opge-
| |
| |
roepen uit de laagheid waarin zich het stof kromt’ (PDO 116).
Verwant met het Bewustzijn-Zijn of Ik-Wereld probleem is het probleemgebied
ziel/psyche-lichaam, of bovenzinnelijk/binnenstezinnelijk/uiterlijke. Zoals
reeds uit de overzichten bleek, identificeren beide dichters ‘geweten’ practisch
met ‘ziel’, en beamen ze de gelijklopendheid, de interrelatie ziel-lichaam:
‘Gewissen ... beseelt ... Körper’ (I 332), en de Perk-sectie over ziel en
zenuwen. Voor Perk is de mens een ‘samensmelting van ziel en lichaam, ... innige
harmonie’ (PDO 95, L08), een ‘dooreenhaspeling’ van de ‘zinnelijke en
bovenzinnelijke menschelijke natuur’ (PDO 103), alhoewel hij agnostisch niet
weet, precies ‘hoe de ziel aan 't lichaam is verbonden’ (PDO 107). Novalis zegt:
‘Körper-Seele ... Jeder der diese Unterscheidung kennt wird dabey eine
Gemeinschaft zwischen beyden statuiren, vermöge deren sie auf einander
wechselseitig wirken’ (II 272, nr. 568); ‘Leben ist vielleicht nichts anders,
als das Resultat dieser Vereinigung [der Seele und des Körpers] - die Action
dieser Berührung’ (II 643, nr. 453). De ziel blijkt echter primordiaal, het
‘onsterfelijk leven’ (PDO 98), het ‘eeuwige in ons’ (PDO 85). Novalis meent dat
we moeten trachten, lichaam en ziel ‘in unsre Gewalt zu bekommen ... unsern
Körper zum allfähigen Organ auszubilden suchen’ (II 587, nr. 256), het lichaam
dus meer naar de ziel, het edeler deel, toespitsen: ‘Der thätige Gebrauch der
Organe ist nichts, als magisches, wunderthätiges Denken’ (III
466, nr. 1075). Perk meent ook, dat het weliswaar noodzakelijk is, de ‘behoeften
van het lichaam te bevredigen’, maar toch zoveel mogelijk ze trachten te
‘verminderen’, en zo de ‘behoeften van de ziel te doen stijgen’, ... ‘onder ziel
het lichaam laten sterven’ (PDO 119), ‘opofferen’ (PDO 92, 96, 113), de
‘onomstootelijke wil ten opzichte van het lichaam’ te doen gelden, m.a. w.,
zoals voor Novalis, ziel en lichaam beïnvloeden (PDO 85).
Het ‘geweten’, of ‘ziel’ (bij Novalis is ziel ‘geest vermengd met lichaam’, II
582, nr. 245, III 293, nr. 296), is een conglomeraat van deelfaculteiten, en
zowel voor Perk als voor Novalis zijn de tegenpolige hoofdfaculteiten ervan het
‘weten van het verstand’ en het ‘weten van het gevoel’, zoals reeds aangegeven
in de overzichten. ‘Hetgeen de Godheid voor der menschen kennisse heeft bestemd
zal langzamerhand èn met het hart en met het hoofd worden geweten’ (PDO 82); ‘ik
heb wel vrede voor het hart, maar om tevreden te blijven moet ik door mijn vrije
wil mijn geest aan den arbeid zetten’ (PDO 83). Novalis gaat zeer intensief aan
de hand van Fichte's ‘Ichphilosophie’ (II 105-206 en verder, verspreid) in op
die tweepolige verdeling-vereniging: aan de ene kant ‘Denken’ of ‘Reflexion’,
d.i. ‘die Art der Urhandlung’ (II 116, nr. 19), geassocieerd met ‘Vorstellung’,
en aan de andere kant, ‘Gefühl (Fühlen)’ of soms ‘Empfindung’, ‘das Geschehn der
Urhandlung’ (ibid.); dit laatste spruit veel direkter dus dan
‘Reflexion’ uit het absolute Ik; en het is geasso- | |
| |
cieerd met
‘Anschauung’, een term die Perk ook enkele malen gebruikt: ‘innerlijke
aanschouwing’ (PDO 116, 135). Als voor Perk geldt ook voor Novalis:
‘Zusammenhang zwischen Denken und Füuhlen muβ immer seyn’ (II 117, nr. 19), ‘wir
müssen überall auf die Synthese des Gefühls und der Reflexion stoβen, der nichts
mehr entgegengesezt wird und werden kann’ (II 118, nr. 20). ‘Fühlen verhält sich
zum Denken, wie Seyn zum Darstellen’ (II 232, nr. 379), en tenslotte ‘Das Gefühl
is d[ ie] Natur-der Verstand ist die Person’ (II 168, nr. 218).
Op zekere schijnbare tegenstrijdigheden en fluctuaties, en mogelijke
terminologische misverstanden, betreffende Perk's en Novalis' appreciatie van
‘verstand’ en ‘gevoel’ (ook van ‘wetenschap’ en ‘geloof’) kunnen we hier jammer
genoeg niet ingaan, tenzij om te waarschuwen dat de termen steeds relatieve
betekenis hebben in hun respectievelijke contexten (2).
In de conjunctie verstand-gevoel meent Novalis toch: ‘Gefühl scheint das
Erste-Reflexion das Zweyte zu seyn’ (II 114, nr. 16, 17). Perk laat zich
krachtiger daaromtrent uit: ‘Het hart is 's menschen dierbaarst goed’ (BD 101);
‘Boven alles staat het harte, het gevoelen, en wetenschap zonder warme liefde
... is een niet, een zeepbel’ (PDO 111). Ook Novalis meent: ‘Gefühl giebt ...
der Reflexion ... den Stoff der intellectualen Anschauung’ (II 116, nr. 19).
Wat echter in dit verband belangrijk is, is wel dat Novalis en Perk uit de echte,
organisch geïntegreerde conjunctie van deze beide faculteiten de mogelijkheid
zien ontstaan tot een nieuwe gewetens- of zielecapaciteit, die elke
deelfaculteit ver achter zich laat. Novalis noemt die eerst, naar Fichte, en ook
wel Schelling, ‘intellectuale Anschauung” of intellectuale Sehkraft’ (II 119,
nr. 22; 133, nr. 43; 134, nr. 45), en bestempelt ze als ‘Einheit auβer der
Reflexion’ (II 119, nr. 22); later noemt hij ze ‘unsinnliche Erkenntniβ’ (II
550, nr. 118), ofwel nog ‘absolute Empfindung ... unmittelbarer Gewisheit’ (II
395, nr. 60; 420, nr. 23), die in de grond van religieuze aard is. Perk spreekt
(voor ongeveer dezelfde ‘potentia’) van ‘innerlijke aanschouwing’ (PDO 116,
135), en van ‘intuïtie, innerlijke aandrift, leiding Gods, ... geweten’ (PDO
98-99), van ‘eenheid, waar te nemen bij intuïtie’ (PDO 110), zelfs van ‘hogere
zintuigen’ (PDO 122). (Novalis ook heeft last met de taalnoodzaak, zijn
‘übersinnliche Erkenntniβ’ toch in relatie met ‘Sinn’ te moeten definiëren, ze
bv. ‘absoluter Sinn’ [II 550, nr. 118] te moeten noemen). Verder spreekt Perk
nog van het ‘leiden van zinnelijk leven in het bovenzinnelijk’ (PDO 125, vgl.
103). De kunstenaar, het genie, de dichter bezit dit direkt vermogen (PDO 119,
128), niet in het minst omdat hij ‘aan mannenaard vrouwengemoed paart’ (PDO
111), een androgyne is. Bij deze speciale, eigenlijk nog na te
streven en te ontwikkelen zielecapaciteit (en dus gewetens- | |
| |
capaciteit), speelt, zoals reeds aangeduid in de term ‘Sehkraft’, de
‘produktive Einbildungskraft’ (II 167, nr. 212) of ‘Imagination’ (II 171, nr.
226), de ‘verbeeldingskracht’ of ‘fantasie’, een cruciale rol, bij beide
dichters. Voor Novalis zijn ‘Gefühl und Einbildungskraft ... die Arten der
persönlichen Naturkräfte -Anschauung ist das gemeinsame Merckmal’ (II 166, nr.
203, vgl. II 167, nr. 215); ‘die Einbildungskraft, als Anschauung; ist Gott’ (II
168, nr. 218); ze is ‘das verbindende Mittelglied-die Synthese-die Wechselkraft’
(II 186, nr. 246). Voor Perk is de ‘verbeeldingskracht’ verbonden met de
verdubbeling van net absolute Ik (PDO 118), en gedefinieerd als ‘invleesching
van afgetrokken begrippen en handelingen ... die niet met de zintuigen zijn waar
te nemen, maar ... bij innerlijke aanschouwing wel degelijk worden waargenomen
... zichtbaar ... voor de ziel’ (PDO 116).
Om met direkte, bovenzinnelijke zielecapaciteit voort te gaan, (waarin paradoxaal
de verzinnelijking van de verbeeldingskracht toch een belangrijke rol speelt):
Volgens Perk en Novalis zijn echte doorbraken in net transcendentale mogelijk,
echte openbaringen, vooral in de kunst en speciaal in het per
se religieuze dichterschap. Reeds in de overzichten over ‘geweten’ kwamen
de termen ‘unmittelbar’, ‘unteilbar’, ‘frisch’, ‘aan- of ingeboren’, ‘immanent’,
naast ‘openbaring’, dikwijls voor als essentiële kenmerken van net geweten (I
327, 331, 332, 333; PDO, 91, 116, 124, 131). In een beroemd Fragment (II 550-52, nr. 118) spreekt Novalis, noodzakelijk in de taal
der paradoxen, ‘von der unsinnlichen, oder unmittelbaren
Erkenntniβ, ... eine antithetisch synthetische Erkenntniβ. Sie wäre unmittelbar,
und mittelst des Unmittelbaren mittelbar, real und symbolisch zugleich’ (hier
brengt Novalis deze ‘Erkenntniβ’ in verband met de reeds besproken ‘Zueignung’
en ‘Identification’). Eigenlijk bracht Hemsterhuis' ‘Moralisches Organ’ hem tot
deze idee van de direkte ‘Erkenntniβ’ (II 562, nr. 179). Later wordt deze bij
hem het ideale ‘Verfahren d[es]Mathem[atikers], die Plastisirungsmethode... die
ächte Experimentalmethode. Man soll nicht blos in Einer Welt-in beyden zugleich soll man thätig seyn-nicht denken
ohne zu sinnen, nicht sinnen, ohne zu
denken...; Construction der Ansc auungen-in unsinnlicher, unmittelbarer Darst[ellung]; ... die Figurenworte-die innern Bilder etc. die IdealWorte... Das wird die goldne
Zeit seyn, wenn... Figurenworte-Mythen ... - Hieroglyphen seyn
werden’ (III 123) (Wat een worsteling met de taal!). Nog een ietsje later vallen
de woorden ‘Divinationssinn,... diviniren, etwas ohen Veranlassung, Berührung,
vernehmen’ (III 250, nr. 61), en ‘Magier zu werden, um recht moralisch seyn zu
können’ (ibid.).
Alhoewel niet verworpen; eerder aanvaard als bestanddeel, schiet het verstand
toch te kort; ‘Ganz begreifen werden wir uns nie, aber wir werden und können uns
weit mehr als begreifen’ | |
| |
(II 363, nr. 32; 412, nr. 6) ‘Der Mensch
vermag in jedem Augenblicke ein übersinnliches Wesen zu seyn... der Glaube an
ächte Offenbarungen des Geistes. Es ist kein schauen-Hören-Fühlen- es ist aus
allen diesen zusammengesezt-mehr, als alles Dieseseine Empfindung unmittelbarer
Gewisheit’ (II 420, nr. 23); deze gedachtengang brengt dan Novalis, in Fragment II 550, nr. 118, op zijn in de overzichten reeds
geciteerde uitlating over de vooreerst nog onbewuste wil (II 552, nr. 118), nl.
het geweten als ‘concentrated race experience’ of ‘das kollektive Unbewuβte’,
reservoir van de grond- of oerbeelden, de archetypen.
Perk noemde dat ‘wat in de menschenziel als geweten ligt te poperen’ (PDO 123) en
preciseert daaromtrent elders: ‘Iedere menschenziel is uit dezelfde trekken,
elementen samengesteld; [individuele] karakters worden gevormd door het
bovendrijven van enkele dezer trekken ... Het genie heeft alle menschelijke
karaktertrekken bovendrijven. Alle karakters zijn dus de zijne, hij is de meest
harmonieuze mensch’ (PDO 117). En nu stoot Perk op een essentieel kenmerk van de
intuitieve capaciteit van het ‘geweten’: het zweven in, en
bliksemsnel overzien van alle elementen in dat geweten, als
het ware in een ‘ewiger Augenblick’. Hier zijn zelfs de terminologische
overeenkomsten tussen Perk en Novalis treffend. Perk gaat voort: ‘In de
oogenblikken in welke hij [= het genie] die allesbeheerschende phantasie laat
werken, ... meestal buiten zijn lichaam meent te zweven, is hij los van zijn
dierlijk omhulsel’ (PDO 117), d.w.z. hij is in extase, een eeuwige ogenblik, een
kleine dood in elevatio (vgl. Perk's Eene
Helle- en Hemelvaart, de reizen en talrijke
overzichtvisioenen in
Heinrich von Ofterdingen
), waarin alles in ‘Zusammenschau’ verenigd en tijdeloos is. ‘Kunst
verheft en is verheven’ (PDO 111; 140-141). De ‘scheppingskracht ligt in zeker
snel denken, snel gevoelen, snelle bewegingen der ziel, waardoor deze veel
omvattend wordt, ... leidt van mensch tot geest’ (PDO 116). Het genie
‘ondervindt veel en gelijktijdig, het gevoelt zich voortdurend ... geroerd door
de hevigste en meest tegenstrijdige hartstochten ... het doorvliegt in oogwenken
eheele menschenlevens’ (PDO 117). ‘De waarheid eener uitspraak wordt getoetst
door het plotseling en gelijktijdig... en ineengevloeid opstijgen van tallooze
feiten, gezegden en andere uitingen van den menschengeest’ (PDO 122); ‘Jezus'
openbaring was een uitvloeisel van zijn scherpen blik, zijn veel omvattenden
oogopslag, de groote snelheid waarmede hij de bewijzen zag zweven voor de uitgesproken waarheden [eigen onderlijning, R.B.]. Vlug en
veel te gelijk denken is het doel van ons streven, van onze goddelijke
bestemming, want, waar geen tijd is, zullen we alles te gelijk denken en weten
bij God, in God, in de volmaaktheid’ (PDO 123). Hier komt Perk tot hetzelfde
chiliastische visioen, dat een geliefd motief bij Novalis is.
Novalis vergeleek eens ‘de vlugge dichtergeest’ met het tragere | |
| |
procédé der ervaring: ‘Mich dünkt, ich sähe zwei Wege um zur Wissenschaft der
menschlichen Geschichte zu gelangen. Der eine, mühsam und unabsehlich,... der
Weg der Erfahrung; der andere, fast ein Sprung nur, der Weg
der innern Betrachtung,... [dessen Wanderer] die Natur jeder Begebenheit und
jeder Sache gleich unmittelbar anschaut, und sie in ihrem lebendigen,
mannigfaltigen Zusammenhange betrachten... kann’ (I 208). Perk vergelijkt
eveneens de ‘dichterlijke wijze, als de dichter eene ingeving of openbaring
schijnt te hebben en den naam van profeet ontvangt (deductief)’, met de ‘wijze
van den onderzoeker, die ervaren wil en besluiten trekt uit de feiten...
(inductief) ... De vluggere dichtergeest ziet, wat door den wijsgeer wordt
verklaard’ (PDO 123).
Op het stuk van ‘unsinnliche Erkenntniβ’, ‘snelheid van de vrije en zwevende
ineenvloeiende aanschouwing’ (te documenteren bij Novalis, II 188, nr. 249; 266,
nr. 555 etc.) zijn de overeenstemmingen dus zelfs tot in de woordenkeus
opvallend. Misschien kende Perk toch Novalis' Heinrich von
Ofterdingen en de toen gepubliceerde Fragmente en
aantekeningen. De overeenstemmingen zijn echter in hun wezen te verklaren
precies uit datgene, dat we hier bij beiden nagespeurd hebben: het ‘geweten’,
als ingeboren, vooreerst onbewuste bron van weten en scheppingskracht, als
grondslag van het menszijn, bij hen als dichters bijzonder snel en sterk
optredend en, door zelfopvoeding vooral, bewustgemaakt en gerealiseerd. Dat bij
die verwoording Novalis en Perk termen puurden uit het hele bestel van hun
sociohistorische en sociopolitieke achtergrond en omgeving (met name de hele
christelijke Protestantse traditie, waarin bv. bij Luther en Calvijn het
‘geweten’ zulk een grondslaggevende rol speelde), wordt hier helemaal niet
geminimaliseerd; en voor Perk komt de zekerheid erbij dat het Duitse Idealisme,
en nu waarschijnlijk ook Novalis, specifiek bijgedragen hebben tot zijn verwoording ‘van wat in zijn, d.i. ook de mensenziel, ‘ons aller geweten’, ligt te poperen’. En over
dat ‘geweten’ laten we als besluit Novalis nog eens te woord komen: ‘Es dünckt
dem Menschen, als sey er in einem Gespräch begriffen und ein unbekanntes,
geistiges Wesen veranlasse ihn auf eine wunderbare Weise zur Entwickelung der
evidentesten Gedancken. Dieses Wesen muβ ein Höheres Wesen seyn, weil es sich
mit ihm auf eine Art in Beziehung sezt, die keinem an Erscheinungen gebundenen
Wesen möglich ist, weil es ihn, wie ein geistiges Wesen behandelt und ihn zur
seltensten Selbstthätigkeit auffordert. Diese Ich höherer Art verhält sich zum
Menschen, wie der Mensch zur Natur, oder wie der Weise zum Kinde. Der Mensch
sehnt sich ihm gleich zu werden... Darthun läβt sich dieses Factum nicht. Jeder
muβ es selbst erfahren... Die Menschen sollen aber streben es in sich zu
veranlassen’ (II 528-29, nr. 21).
| |
| |
| |
Aanmerkingen
1. Verklaring der afkortingen:
PDO = |
JACQUES PERK. Proeven in Dicht en Ondicht.
Uitgegeven door G. Stuiveling. Amsterdam: De Arbeiderspers,
1958. |
BD = |
JACQUES PERK. Brieven en Documenten.
Uitgegeven door G. Stuiveling. Amsterdam: De Arbeiderspers,
1959. |
I = |
NOVALIS. Schriften. Das dichterische Werk.
Uitgegeven door P. Kluckhohn en R. Samuel. Stuttgart: Kohlhammer
Verlag, 1960. |
II = |
NOVALIS. Schriften. Das philosophische Werk
I. Uitgegeven door R. Samuel, H.-J. Mähl en G. Schulz.
Stuttgart: Kohlhammer Verlag, 1965. |
III = |
NOVALIS. Schriften. Das philosophische Werk
II. Uitgegeven door R. Samuel, H.-J. Mähl en G. Schulz.
Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1968. |
2. Voor Perk's appreciaties, zie mijn boek Jacques Perk,
New York: Twayne Publishers, 1974 (Twayne World Authors Series, nr. 328),
pp. 70-75.
|
|