Colloquium Neerlandicum 6 (1976)
(1978)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdVerslag van het zesde colloquium van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten
[pagina 119]
| |||||||||||||||||
Ochtendzitting
|
Onderwerp: | Letterkunde |
Voorzitter: | Prof. dr. K. Langvik-Johannessen (Oslo) |
‘J.H. Leopolds Verzen 1897 als cyclus’ door Mevrouw prof. dr. M. Schenkeveld (Vrije Universiteit Amsterdam). | |
‘Het vroege renaissancedrama der Nederlanden in Europees perspectief’ door prof. dr. L. Rens (UFSIA). | |
‘Het scheppend ‘geweten’ in het levensbeschouwelijk werk van Jacques Perk en Friedrich von Hardenberg (Novalis)’ door prof. dr. R. Breugelmans (Calgary). (Niet uitgesproken reserve-lezing). |
J.H. Leopolds Verzen 1897 als cyclus
door prof. dr. J. Margaretha H. Schenkeveld
(VU Amsterdam)
Blijkens een aantal artikelen van de laatste tien jaar ongeveer leest men tegenwoordig Leopold veelal met andere ogen dan in de periode waarin Van Eyck het voor het zeggen hadGa naar eind1. De filosofische inhoud bijv. van gedichten als Oinou hena stalagmon en Cheops wordt niet meer gereduceerd tot uiting van ‘droomend denken’, aangepast aan de allesoverheersende zielsgesteldheid van de dichter. Voor de sterk stoïsche gedachtengang van Oinou heeft Sötemann de aandacht gevraagdGa naar eind2; de confrontatie in Cheops van twee wereldbeschouwingen, die van Epicurus en die van de Stoa, is door Van Halsema overtuigend bewezen, mèt daarbij, in hetzelfde gedicht, de verbeelding van een visie op de mens en op de poëzie: Cheops loopt uit op de erkenning van het beperkte belang van poëzie, van kunst in het algemeen en daarmee op de afwijzing van zekere artistieke pretenties die in Leopolds tijd geldigheid bezatenGa naar eind3. In De molen, zo ziet men thans, heeft Leop ld óók gedachten over het dichterschap verbeeld, in het bijzonder over het dichterlijk symboolGa naar eind4. In Regen onderscheidt Sötemann vier betekenislagen, verenigd tot één geheel: de feitelijke, een psychologische, een filosofische en een poëtologischeGa naar eind5. Met deze andere wijze van lezen gaat gepaard dat men Leopold minder geïsoleerd ziet van zijn eigen tijd dan vroeger de tendens was en dat men nu verwijst naar tijdgenoten als Mallarmé, naar de verbeelding van het fin-de-siècleGa naar eind6 en ook naar oudere dichters, als Wordsworth, wier denkbeelden in Nederland sinds de tachtigers actualiteit bezaten. Langzamerhand begint er een ander beeld van Leopold zichtbaar te worden - een complement van het bestaande - dat van de dichter, die in en door middel van zijn poëzie telkens weer zijn standpunt bepaalt tegenover gedachten en voorstellingen die in zijn tijd gezag hadden, niet in het minst tegenover die op het gebied van poëzie en dichterschap. De verbeelding van een (aan de poëzie gebonden) stand unt of gedachtenproces blijkt een integrerend bestanddeel van Leopolds poëzie.
Het is een hachelijk ondernemen om deze elementen te analyseren en te spreken over de intellectuele kant van Leopolds poëzie.
Het gevaar dreigt dat men de primaire betekenislaag van een gedicht onderschat en uit het oog verliest dat de rest van de mogelijke andere betekenissen daarin opgenomen is en bij gratie daarvan bestaat. Men gaat m.i. te ver als men kiest voor een ‘eigenlijke’ betekenis, die de essentie zou vormenGa naar eind7.
Er dreigt nog een ander gevaar: dat men te stellig spreekt. Gedichten geschreven in een tijd waarin men zich bij uitstek bewust is van de geheimzinnige macht van het symbool als poëtisch uitdrukkingsmiddel, zijn altijd gedichten met een aantal betekenismogelijkheden. Alleen, die betekenismogelijkheden zijn begrensd, in de eerste plaats door de tekst en in de tweede plaats door de ‘contekst’ van de dichter en van de tijd. Uit literair-historisch oogpunt kan er zelfs sprake zijn van een voorkeurslezingGa naar eind8.
Totnutoe is, althans voorzover dit uit publicaties blijkt, nog nauwelijks aan het nieuwe beeld van Leopold bijgedragen door onderzoek van zijn vroege poëzie - van de Christusverzen (1893) tot Morgen (1897)Ga naar eind9.
Ik wil U vanmorgen de - zeer voorlopige - resultaten voorleggen van een onderzoek van Verzen 1897 ; daarbij vraag ik vooral Uw aandacht voor de samenhang tussen de gedichten. Ik ben gedwongen de bespreking van allerlei details, de problemen die zich daarbij voordoen en ook van de vormaspecten te laten rusten. Ik hoop U aannemelijk te kunnen maken, dat de gedichten van Verzen 1897 een samenhang vertonen, die betekenis heeft voor de reeks als geheel en dat Leopold derhalve niet slechts negen gedichten geschreven heeft die op zichzelf afgeronde gehelen zijn, maar dat hij daarnaast, door de gedichten ‘in te schikken’ in een verband, extra betekenismogelijkheden heeft geschapenGa naar eind10.
De meest direkte aanwijzing van een niet willekeurige ordening van de gedichten vormt de rangschikking ervan in de natuurlijke volgorde der seizoenen; daarmee heeft de dichter impliciet het thema van de opeenvolging van lente, zomer, herfst en winter tot een bestanddeel van Verzen 1897 gemaakt.
Ik wijs U erop dat de seizoenen niet overal bij name genoemd worden. In IGa naar eind11 en II komt het woord ‘lente’ voor, het volle geboomte en de aard van het noodweer in IV suggereren, evenalsde regenbellen in het landschap van V, een zomerse natuur; ‘het vallen komt’ en de regen in VI duiden op een vroeg stadium van de herfst; sneeuw en Kerstmis maken VIII en IX tot wintergedichten. Wat VII betreft zou men kunnen twijfelen of hierin het laatste stadium van de herfst wordt geëvoceerd of dat de ‘blote’ bomen al winterse bomen zijn. Maar er staat ‘dan dood’ en deze suggestie van sterven doet mij althans kiezen voor het einde van de herfst als seizoen in VII.II is op zichzelf genomen niet uit-
gesproken lente-achtig: de luwte en de heldere lucht zouden ook op zomer kunnen duiden. Wat mij een aanwijzing lijkt voor lente - na de winter - is de eerste strofe:
Er liggen schepen, die klaargemaakt zullen worden voor vertrek (de zeilen hangen nog te drogenGa naar eind12), het lieve water vond het goed dat ze zo lagen, maar dat is nu ‘verleden tijd’. Als men deze interpretatie waarschijnlijk genoeg acht, is II op zichzelf een lente-achtig gedicht en kan men concluderen tot drie gedichten (I, II en III) die met de lente verbonden zijn. Deze rangschikking maakt de gedichten nog niet tot een cyclus, maar er is nog een thema dat ze verbindt. In tenminste 8 van de 9 gedichten - ik zonder voorlopig IV uit - is er sprake van een ‘binnen’ in een zekere verhouding tot ‘buiten’. Het kan zijn binnenshuis/buitenshuis: in III en VII kijken, resp. staren door het raam, een situatie die eveneens voor V en VIII gesuggereerd wordt; ook voor VI geldt de relatie binnenshuis/buitenshuis. In de overige gedichten is er sprake van een ander ‘binnen’ en/of ‘buiten’: in I is er een conflict tussen wat de ik verwacht (innerlijk) en zijn omgeving (buiten); in II liggen er schepen in een haven, een plaats die ‘binnen’ en ‘buiten’ verbindt, is de ik naar buiten getreden (‘huizengangen stonden’) en bevindt hij zich bij de haven, en wordt er een harmonie ervaren tussen de omgeving en de zielsgesteldheid van de ik. Dit ‘binnen’ en ‘buiten’ zonder scheidingen wordt gesitueerd in een ‘binnenwereld’ van droom of dromerige herinnering met een ‘buitenwereld’ van denkend bewustzijn. In het laatste gedicht wordt buit n verbonden met ‘angst en nooden’ en is er een binnen van ‘vrede en rust’, waarin de driekoningen op het punt staan binnen te gaan.
Twee thema's verbinden dus de gedichten, de opeenvolging der jaargetijden en wat ik, zo neutraal mogelijk, totnutoe de relatie binnen/buiten heb genoemd. Door nu met U de afzonderlijke gedichten nader te bespreken moge ik U laten zien hoe de gedichten als delen van een geheel op elkaar inwerken en wat daar de gevolgen van zijn. Ook het vierde gedicht zal dan op het tweede thema betrokken worden. Ik houd nu de volgorde I-IX aan.
I. Zoals gezegd is er sprake van een conflict tussen verwachting en werkelijkheid. Het verwachten is ‘open’ ten gevolge van, zo zou ik willen lezen, de herinnering aan de plotselinge komst van de lente in een oude stad waar de ik lang was; dat zou dan een andere omgeving zijn dan die waarin hij zich nu bevindt: daarvoor pleiten de tegenstelling dan/nu en de toevoeging ‘waar ik lang was’. ‘Een holgebouwde’ moet dan de suggestie wekken van ‘in een bocht, een baai gelegen’. Vindt U dit te geforceerd dan is ‘waar ik lang was’ een toevoeging aan de stad
waar hij nu loopt en is de lente daar ‘gevallen’. In r. 11 staat ‘wat was/de droefenis, die ik vind in deze dingen’. Het is vaak buitengewoon moeilijk de dichter te volgen in zijn gebruik van de verleden tijd. Mogelijk duidt hij er hier mee aan dat de droefenis die hij nu ‘vindt’ al een oude droefenis is, die maar even weggevaagd is door het verwachten, maar die hij nu geheel teruggevonden heeft. De afgeslotenheid van hoofd en voeten van elkaar en van de rest van het lichaam is hier het laatste stadium van het zich vervreemd voelen.
II. Het gedicht is, zo lijkt mij waarschijnlijk, de evocatie van een droomtoestand van harmonie met een lichte verschuiving in het gedicht van in en buiten de droom zijn. De droom, dromerigheid, zou het gevolg kunnen zijn van de herinnering waar I in mijn interpretatie op doelt. Voorzover de droom in details te volgen is, lijkt de stem van het gedicht te spreken over schepen in een haven die zullen moeten vertrekken. De ik heeft de huizen (die gangen vormden om doorheen te lopen) achter zich; 5-6 bevatten een aansporing tot zichzelf om zacht en met schroom te lopen (vgl. ‘klisklas’ in I en ‘web van schemeringen’ tegenover ‘heldere streken’), omdat alles, zo merkt hij ‘nu’ op met luwte vervuld was (en is). Als men de verleden tijd van 7-11 laat gelden dan moet er toch wel sprake zijn van bewustzijnsverandering: van ‘schepen’ tot ‘luw vervuld’ in de droom, daarna de bewustheid dat hij deze droom gehad heeft waarover hij nu spreekt. Daarmee wordt toegewerkt naar ‘droomen bleef over’ in zijn dubbele betekenis: in de droom was er een toestand van dromen en een daarmee gepaard gaande vraag, was dit het oorspronkelijk wezen?, en tevens: die droomvraag is nog van kracht, die is uit de droom overgebleven. De vraag n.l.: was dit wat ik hier evoceer als in de droom ervaren, deze staat van harmonie, de oorspronkelijke staat (van de mens)? In I is er een zich herinneren van een oude droefheid, in II daartegenover een vage herinnering aan een oorspronkelijk geluk.
III. De ik van dit gedicht ondervindt blijkens de eerste strofe de sensatie dat wat hij buiten ziet, de westewind‘vrij uit, vrij uit, door de takken frissche blaaren’, ín hem geschiedt. Maar op het moment van de sensatie is er de controle, de correctie van het denkend bewustzijn: ‘mij is 't alsof’; in de tweede strofe leidt dat tot een expliciete scheiding van binnen en buiten en tot een nadere bepaling van wat er ‘binnen’ plaatsvindt: de ‘zinnen’ hunkeren om vrij en onbevangen te beginnen, driftig op te staan, in opstand te komen. In de derde strofe wordt het geluksgevoel dat met de sensatie gepaard gaat, nader bepaald: het is dit, dat van hem, de ingekeerde, het zijn uit wil breken, dat de grenzen van het ik opengebroken zullen worden - met het bewijs ervoor dat dit bezig is zich te voltrekken, dat hij tot bezwijmens toe opgaat in ‘dit stout oogenblik’. Er zijn dus twee thema's van gelijke kracht, maar die moeilijk verzoenbaar
lijken: het thema van de bezieling tot een graad van extaze en dat van de begeleiding door het denkend bewustzijn, dat identificatie van buiten en binnen verbiedt en naar bewijzen vraagt. Buitenshuis en binnenshuis hebben in dit opzicht een weerspiegeling gekregen in bewustzijn (buiten) en sensatie (binnen) . In beide gevallen blijven de scheidingen gehandhaafd. (Opmerking: Vergeleken bij I heeft de herinnering aan of het begin van de lente hier een krachtiger uitwerking, die van het doorbreken van de bevangenheid in het zelf, evenwel niet ten opzichte van anderen).
IV. Het vierde gedicht onderscheidt zich van de voorafgaande doordat het lyrisch subject erin ontbreekt, de tegenstelling binnen/buiten niet aanwezig is en er mythische wezens, nimfen en (de schim van) Pan in optreden. Het gedicht is een beeld en wel een beeld voor panische angst, oerangst. Als we het beeld nader bepalen dan blijken de woorden waaruit het gevormd is, een stuk muziek te suggereren, waarvan de inhoud een gebeurtenis is. De middelen waarmee het muziekstuk geëvoceerd wordt, zijn de vele auditieve woorden, de zwaarbeklemtoonde lettergrepen van het begin (tot r. 5 ‘opwaarts’ ), de sterke tempowisseling en het ritmisch hoorbaar maken van het uitvloeiend geluid aan het slot. De gebeurtenis is de plotselinge komst van iets schrikaanjagends, de reactie erop, het verdwijnen van de angst en de erop volgende eenzaamheid en stilte. Gaat het hier over een zieleangst, een oerangst, gehoord als muziek en in beelden gezien? Er is een dwingende reden om IV te verbinden met III: het woord ‘oogenblik’, waarmee III eindigt en IV begint. Dat zou kunnen betekenen dat de ‘extaze’ van III, opgevat als het uitbreken van het ik uit zijn kluisters en het deel worden van een geheel, nog voortgaat in IV, maar daar een volgend stadium bereikt heeft, dat van de oerangst. Daarvoor pleiten ook de afwezigheid van het lyrisch ik en van binnen/buiten: in een toestand van eenwording kan men ik en anderen niet zinvol onderscheiden, noch ook binnen en buiten.
V. In dit gedicht is er opnieuw een kijkende. Hij houdt zich niet aan de scheiding tussen ‘binnen’ en ‘buiten’, maar zijn verbeelding transformeert de werkelijkheid van zomerregen, een watervlak en dicht op elkaar staande donkere bomen zo sterk dat ‘ik’ en buitenwereld geïdentificeerd worden. Wat hij om te beginnen ziet, is lichte, luchtige, speelse schoonheid, hij vermeit er zich in en maakt er muziek van. Wanneer zijn oog de regen volgt en bij de ‘fluweelen’ bomen is aangekomen, zijn speelsheid en luchtige muziek weg: de schoonheid is nu die van verzonkenheid, leed en een ‘eigen’ liefde. De bomen worden als levende wezens gezien - als in picturale voorstellingen van het fin-desiècle - zielsbedroefd en vol zorg voor een schat die zij in hun midden bewaren. Op die schat concentreert zich nu de ver-
beelding, een soort van sprookjesprins van het leed, treurend over zijn ‘koninklijk’ verleden. De identificatie met deze gestalte, wiens ogen de meeste aandacht krijgen, brengt de dichter tot stand door de overgang op de eerste persoon in de regels 52-57, als hij ‘t hart’ van de voorstelling bereikt heeft. Aan het spel van de regen schrijft de kijkende ik tenslotte zijn eigen gevoelens toe: beschaamdheid ‘over zijn lichten zin’. Het is de verwondering van de dichter dat hij, hoe zielsbedroefd ook, - een deel van zijn smart symboliseren de bomen, die de (eveneens gesymboliseerde) eigen jeugd van de ik (liefde, fierheid, verlies, gemis) met een eigen liefde koesteren - nog genieten kan van luchtige schoonheid. De tegenstelling zit in hemzelf en de natuur verzoent ze niet. ‘Spiegelen, spiegelen’ lijkt een pregnant zinsdeel. Dat V het gedicht is van de ‘nieuwe’ eenzaamheid en stilte van IV, behoeft geen betoog; dat de controle van het denkend bewustzijn hier ontbreekt, evenmin. Men zou kunnen zeggen dat het moment waarop de ik zich bewust is van de discrepantie, door de dichterlijke verbeelding meteen wordt gepersonifieerd.
VI. Over Om mijn oud woonhuis is veel geschreven. Ik wijs alleen op het verband met andere gedichten uit de reeks. Opnieuw eenzaamheid als in V, nu verbonden met het ontbreken van ‘vrede en rust’; opnieuw een beweging van buiten naar een centrum, geen identificatie van natuur en ik, wel een subjectief beleefde overeenstemming: een voorovergebogene (er wordt niet gekeken: ‘leege oogen’), hoort de bladeren, de regen, het oud woonhuis hetzelfde zeggen als wat in zijn binnenste hoorbaar is; precies andersom als in V gaat het proces hier van de eerste naar de derde persoon. Wijst dit op vervreemding of mogelijk weer op toenemend denkend bewustzijn: kijkt dàt tenslotte toe? Weer is er verband met de muziek: van dit sterk auditieve gedicht met zijn opvallende klankwerking vormt een ‘Leitmotiv’ een integrerend bestanddeel.
VII. In het zevende gedicht kijkt iemand met ‘lege’ ogen (starend) naar kale bomen die voor hem een état d'âame symboliseren: een opflikkering van leven met een zoeken van contact (wenken, wenken’), lieve herinneringen en ‘dan dood’. De aanwijzing ‘staren’ legt de relatie tussen ‘buiten’ en de eigen gemoedstoestand: staren wijst ook op ‘een’ leven, niet volop leven. De dichterlijke verbeelding doet hier haar werk, zij ‘ontcijfert’ de ‘état d'âme’ of kent hem toe. De relatie met VI is duidelijk: opnieuw eenzaamheid, opnieuw een (subjectieve) overeenstemming tussen binnen en buiten. In verschillende opzichten wijst VII terug naar III: door de vergelijkbare situatie van binnen/buiten, door de tegenstelling wind met ‘De lucht die leeg is en zonder ziel, / waar uitgetuimeld de wind uit viel’, en doordat wat aan de bomen zichtbaar is, nu tot symbool van een innerlijke
toestand gemaakt wordt, terwijl in III de gebieden geheel gescheiden bleven: denkend bewustzijn en verbeelding zijn hier in evenwicht. Tenslotte wijs ik erop dat de verbeelding hier veel ingehoudener is dan in V, waarin de fantasie haar vrije loop nam, terwijl er overigens een zekere vergelijkbaarheid van situatie (kijken naar iets wat buiten is) en proces (personificatie) aanwezig is.
VIII. In VIII is de situatie opnieuw die van kijken naar iets wat zich buiten voltrekt. Wat gezien wordt, wordt genoteerd. Opvallend is in dit korte gedichtje niet het streven naar objectiviteit: de ik betrekt zichzelf ogenschijnlijk niet in het gebeuren (als in III, V, VI en VII) en transformeert de ‘werkelijkheid’ nauwelijks. Het subjectieve element van de notitie ligt in ‘een sneeuw’Ga naar eind13, ‘onder de muur aan’, ‘moe en goed beschut’ (een lichte personificatie) en dan plotseling, met volle kracht, in ‘schrijven over dit/prachtige vlak’. De ik zegt het in één adem wat hij ziet: ‘en met zijn voet/gaat het dan schrijven over dit/prachtige vlak en schuifelt licht bezonnen (...)’. Daarmee geeft hij te kennen dat voor hem het ‘schuifelen licht bezonnen’ schrijven is, het zetten van tekens. Het is maar even, dan ziet de ik het kind doorlopen, met een trillende mond. Het is een opmerkelijk eenvoudig gedichtje. Maar ‘de strikte dwang der werkelijkheid’ heeft een hoge graad van suggestiviteit tot gevolg. De suggestie mogelijkerwijs van dichterlijke bezieling ten gevolge van het ontwaren van iets moois; van het meest wezenlijke van het dichterschap als het ‘zetten van tekens’ over de werkelijkheid; van de voorwaarde voor het ontvangen van de bezieling: het worden ‘als een kind’. Dit voltrekt zich in het gedicht: het woord ‘schrijven’ is het teken dat aan de werkelijkheid wordt toegevoegd en haar beïnvloedt, de inspiratie wòrdt geschonken na het ‘zonder ziel’ waarmee het vorige gedicht besloot.
IX. Tenslotte het toegevoegde Kerstliedje. Opnieuw harmonie, sneeuw, een kind, eenvoud. Die elementen zullen de toevoeging aan de rest mogelijk hebben gemaakt. Oók is er objectief toezien: het gedicht is een liedje bij een kerstplaatje, dat in de laatste twee strofen getoond wordt (vgl. de verschillende werkwoordstijden). Welke harmonie wordt hier ontwaard? Verrassend simpel: drie groepen, het nieuwe gezin, de engelen boven en de driekoningen beneden bij het kind dat aarde en hemel verbindtGa naar eind14. En deze simpele harmonie correspondeert met een door de dichter aangebrachte eenheid tussen beeld, woord en muziek. Dat is zíjn aandeel aan een objectief gegeven harmonie. Door zijn toedoen is het Kerstliedje tevens een symbool van ‘vrede en rust’ (hetgeen overigens iets anders is dan ‘zijn vrede en rust’ van VI).
Op deze twee gedichten loopt de cyclus uit. Zij vormen een ‘nieuw begin’ (tweemaal een kind in wintertijd) na ‘dood’ en ‘zonder ziel’ van VII.
Op deze twee gedichten loopt de cyclus ook in poëtologisch opzicht uit.
Over de poëtologische betekenislaag van VIII en IX heb ik U zojuist iets gezegd, daartoe gebracht door het woord ‘schrijven’ in VIII. Het is m.i. verantwoord om ook de andere gedichten van Verzen 1897 op hun mogelijke poëtologische implicaties te bezien, nu de cyclische samenhang van de negen gedichten aangetoond is. Bij het lezen van een cyclus wordt men er immers toe gebracht om de betekenis na te gaan van parallellieën en tegenstellingen en zo patronen te ontwaren, die als symbolen kunnen werken. Welnu, vanaf IIIGa naar eind15 is op enigerlei wijze in ieder gedicht het aandeel van de dichterlijke verbeelding in relatie tot ervaring (werkelijkheid) en bezinning op ervaring afzonderlijk beschrijfbaar. Op grond van vergelijking der gedichten op dit punt kan men concluderen dat de macht der verbeelding een poëtologisch thema in de cyclus vormt.
In III, zo hebben we gezien, leidt bezinning op de ervaring tot correctie van de wijze waarop de ervaring eerst werd uitgedrukt. Men kan veronderstellen, gezien het vervolg, dat de identificatie in de eerste strofe mede (of geheel) het werk was van de dichterlijke verbeelding, die dus ook gecorrigeerd wordt door het denkend bewustzijnGa naar eind16.
IV zou men als de triomf van de verbeelding kunnen karakteriseren. Het lyrisch ik en zijn ervaring zijn opgegaan in het beeld voor de panische oerangst, terwijl de mythologische figuren de afstand tot de beleving schijnbaar nog vergroten.
De rol van de verbeelding in V is al ter sprake gekomen: als rijke fantasie vertoont zij zich hier, de werkelijkheid vervormend en het denkend bewustzijn beheersend.
Zonder de ‘Leitmotiv’-regel zou VI de registratie van een feitelijke waarneming zijn: ‘Mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’ is het isoleerbaar element dat de - subjectieve - correspondetie van buiten en binnen tot stand brengt, als ‘Leitmotiv’ in poëzie bij uitstek vrucht van dichterlijke verbeelding.
In VII ziet men de dichterlijke verbeelding opnieuw een correspondentie tussen buiten en binnen tot stand brengen, ze is bezig een ‘état d'âme’ te ‘ontcijferen’ op grond van een feitelijke waarneming:
De volgende zin vormt de overgang naar de personificatie van de bomen:
‘Een even beginnen schudt/elke boom:’
Ook in poëtologisch opzicht vormt VII een tegenstelling met III: de geleidelijke ‘ontcijfering’ van een correspondentie tegenover de voorbarige identificatie van binnen en buiten in III. In VIII en IX tenslotte maakt de verbeelding zich ondergeschikt aan de objectieve werkelijkheid. In die houding vindt de dichter het symbool en de adequate vorm. De macht van de dichterlijke verbeelding, zo suggereert de cyclus, is autonoomGa naar eind17.
Ik vat mijn bevindingen samen en voeg nog enige kanttekeningen toe.
1. | Verzen 1897 bestaat uit 9 gedichten die ieder een afgerond geheel vormen. | ||||||
2. | De rangschikking der gedichten in de volgorde der seizoenen vormt een thema dat de gedichten verbindt. | ||||||
3. | De relatie binnen/buiten is het tweede thema dat alle gedichten gemeen hebben. | ||||||
4. | In de gedichten in hun samenhang zit een zekere ontwikkeling, die temporeel bepaald is: dat is de eerste betekenis van het thema der opeenvolging van de jaargetijden. Het uitgangspunt is teleurstelling, afgeslotenheid van de mensen, de terugkeer van een oude droefenis en de vage, onzekere herinnering aan een oorspronkelijke harmonie; daarop volgen gedichten van een op zichzelf teruggewezene met opnieuw de ervaring - na een uitbreken uit de eigen individualiteit, die gevolgd wordt door panische (oer) angst - van eenzaamheid; tot tweemaal toe wordt een gemis voelbaar, alles loopt uit op een gevoel van doodgaan. Daarop is er de ervaring van iets verrassends dat gezien wordt en van vrede en rust bij het zien van iets wat als symbool daarvan geduid kan worden; op een afstand zijn er nu weer mensen. Het besluit van de cyclus met de winter waarin zich kinderen vertonen, geeft aan het thema van de seizoenen ook de betekenis van het nieuwe begin. De hier geschetste ontwikkeling maakt de reeks inderdaad tot een cyclus. | ||||||
5. | Het thema ‘de macht van de dichterlijke verbeelding’ gaat zich
aftekenen vanaf het derde gedicht. De aspecten van dit thema zijn:
|
|
|||
6. | Met zijn voorstelling van de macht der verbeelding als niet autonoom, maar aan sterke beperkingen gebonden, neemt Leopold een eigen standpunt in zijn tijd in. De vraag komt op of hij ook in deze cyclus op de wijze van de poëzie stelling neemt tegen opvattingen over de verbeelding van anderen. Bijvoorbeeld die van Baudelaire. Voor Baudelaire is de dichter de ontcijferaar van verborgen, maar objectief bestaande verbanden tussen ‘boven’ en ‘beneden’ en tussen mens en natuur. De hem geschonken gave der verbeelding doet de dichter de verbanden zien, ze verschaft hem de beelden, die, hoe individueel ook, wáre verbanden aanbrengen: ‘(...) Or qu'est-ce qu'un poète (je prend le mot dans son acceptation la plus large), si ce n'est qu'un traducteur, un déchiffreur? Chez les excellents poëtes il n'y a pas de métaphore, de comparaison ou d'épithète qui ne soit d'une adaptation mathématiquement exacte dans la circonstance actuelle, parce que ces comparaisons, ces métaphores et ces épithètes sont puisées dans l'inépuisable fonds de l'universelle analogie, et qu' elles ne peuvent être puisées ailleurs.’Ga naar eind18 Een metafysische poetica met grote pretenties, die Leopold blijkens Verzen 1897 niet kan hebben aanvaard. Ofschoon totnutoe, evenals in het geval van Mallarmé, iedere direkte aanwijzing ontbreekt dat Leopold audelaire gelezen heeft, is zijn bekendheid met het oeuvre van deze auteur wel zeer waarschijnlijk. |
Men zou kunnen veronderstellen dat een verwijzing naar de poetica van Baudelaire te beperkt is en dat men ook aan andere theorieën over de verbeelding - een negentiende-eeuwse poëtologische topos - moet denken. Het is de verbinding van verbeelding en vormen van correspondentie in het poëtologisch thema van Verzen 1897 die mij op het spoor van Baudelaire gezet heeft. Maar er is reden genoeg om het onderzoek op dit punt voort te zetten en er bijvoorbeeld ook de opvattingen van de Engelse romantici bij te betrekken.
- eind1
- Vgl. de centrale plaats die Van Eyck nog inneemt in N.A. DONKER-SLOOT, J.H. Leopold. Lotgevallen van een dichterschap, Amsterdam 1965 (geschreven in 1961-1962).
- eind2
- A.L. SÖTEMANN, ‘Leopold en Chrysippus’, in: NTg 60 (1967), blz. 158-164.
- eind3
- J.D.F. VAN HALSEMA, ‘Enkele bronnen van Leopolds Cheops’, in: TNTL XCI (1965), blz. 8-51. De heer Van Halsema ben ik zeer erkentelijk voor zijn medewerking aan het onderzoek van Verzen 1897 in de verschillende stadia ervan.
- eind4
- Zie voor de literatuur over De molen M.H. SCHENKEVELD, ‘Nogmaals ‘De Molen’ van J.H. Leopold’, in: Taal- en letterkundig gastenboek voor Prof. Dr. G.A. van Es, Groningen 1975, blz. 265-272.
- eind5
- A.L. SÖTEMANN, ‘J.H. Leopolds ‘Regen’’, in: NTg. 63 (1974), blz. 475-492.
- eind6
- Van Halsema spreekt (a.w., blz. 51) naar aanleiding van In gedemten toon van het ‘hele machtsapparaat van de contemporaine literaire topen’, dat de dichter daarin heeft aangewend.
- eind7
- Vgl. A.L. SÖTEMANN, ‘J.H. Leopolds ‘Regen’’, blz. 492.
- eind8
- Vgl. WILLIAM YORK TINDALL, The literary symbol, Bloomington 19654, blz. 238-239.
- eind9
- In 1946 heeft W.A.P. Smit de Christus-Verzen als cyclus geinterpreteerd: W.A.P. SMIT, ‘De ‘Zes Christus-Verzen’ van J.H. Leopold’, in: De Gids 109 (1946), ook opgenomen in W.A.P. SMIT, Twaalf studies, Zwolle 1968, blz. 126-146.
- eind10
- Ik zie af van een afzonderlijke bespreking van de hypothese van Edna Deudney, die Verzen 1897 als een Mariacyclus leest. Wie begint met de eenvoudigste filologische feiten te negeren, dat n.l. het Kerstliedje geschreven is nà de eerste publicatie van Verzen 1897 In de Nieuwe Gids 1897 (jg. 12, blz. 240-250) en pas in 1913 aan de reeks is toegevoegd en dat het Albumblad van 1896 nu eenmaal niet het titelblad van Verzen 1897 is, overschrijdt van meet af aan de boven aangeduide grens van betekenismogelijkheden. (EDNA DEUDNEY, ‘Verzen 1897 van J.H. Leopold as siklus’, Standpunte 26 (1972-1973), blz. 40-53).
- eind11
- De nummering met romeinse cijfers is van mij; ik citeer de tekst van Verzen 1897 uit J.H. LEOPOLD Verzameld Werk I. Verzen en fragmenten, Brusse/Van Oorschot 1951. De weinige varianten laat ik buiten beschouwing.
- eind12
- Hier wijkt de tekst af van die van de voordracht: de correctie dank ik aan de aanmerkingen van drie collega's.
- eind13
- Alvorens tot ‘existentiële eenzaamheid’ te besluiten op grond van ‘een sneeuw’ dient men te overwegen dat Leopold met deze combinatie vertrouwd kan zijn geweest via de Griekse, Duitse en Middelnederlandse letterkunde. Voorbeelden bij P. GROENEBOOM, Aeschylus' Zeven tegen Thebe, Groningen 1938, blz. 137, noot 384. (Vgl. F. BALK-SMIT DUYZENTKUNST, ‘Geschonden existentie bij Leopold’, in: Revisor II, 5 (1975), blz. 62-67 en de reactie erop van WIEL KUSTERS, ‘Papier, papier’, in: Revisor III (1976), blz. 75).
- eind14
- Er is een relatie met het tweede gedicht, waar de haven ‘binnen’ en ‘buiten’ verbindt, waar in de lucht ‘wensen’ waren, waar ook harmonie heerste.
- eind15
- Voorzover ik zien kan is dit thema niet aanwezig in de eerste twee gedichten; daarom heb ik aan het voorkomen van dit thema ook niet een bewijs ontleend voor het cyclisch karakter van Verzen 1897.
- eind16
- Men kan nog overwegen of de wind in III mogelijk de connotatie bezieling, inspiratie bezit; hetzelfde geldt voor de wind in VII. In dat geval zou ‘ruwe’ in ‘het ruwe lentekind’ ook een poëtologisch betekenisaspect hebben. Zoals betoogd, verbindt de herhaling van ‘oogenblik’ het vierde gedicht met III en daarmee met de subjectieve ervaring die het lyrisch subject in III ondervindt.
- eind17
- Een dergelijke reductie treft men ook aan in andere cycli, bijv. In gedempten toon en Morgen . Als ‘nederigheid’ wordt ze uitvoerig beschreven in de Nabetrachtingen van een concertganger (1900), maar die nederigheid heeft een wijder bereik dan dat van de kunst. Zowel in Verzen 1897 als in bovengenoemde cycli gaat de reductie gepaard met een opvallende vereenvoudiging van de syntaxis, zonder dat die een zeker maniërisme, de dichter eigen, mist.
- eind18
- BAUDELAIRE, Oeuvres complètes, éd. Charles Pichois, Gallimard 1961, blz. 705, geciteerd bij LLOYD JAMES AUSTIN, L'univers poétique de Baudelaire, Paris 1946, blz. 165.