| |
| |
| |
Hafid Bouazza
Marfisa
Aanvankelijk had het stadje Gorthoem (hetgeen ‘bergtop’ betekent) maar één moskee.
De tijd die ik er doorbracht is er een die in mijn geheugen gehuld is in bruine en groene schaduwen; de plaats zelf zie ik omlijst met verweerd hout en met het lindegroen, baksteenrood en dierlijk zilvergroen van de rivier de Mírwadi (Amir al-Wadi, ‘emir van de wadi’), die door Gorthoem stroomde, iconisch verdeeld op het oud tablet dat voor die periode bestemd is. Ik weet en wist niet goed wat ik er te zoeken had en dit is misschien de reden dat de bevalligheid van de omgeving toen geen greep op mij had en dat zij mij nu veel bevalliger voorkomt dan ik kan of wens te erkennen. Het geheugen is immer bereid versleten beelden met pittoreske schijn op te poetsen om de tristesse van gemiste kansen en treurige vista's te verzachten - of om picaresk keutels voor goud te verkopen.
Maar daar was het dat ik Noral, een curieuze afkorting van Noraldino, leerde kennen, een ontmoeting die de donkerten van mijn herinnering met dubieus licht beschijnt. Want Noral is verdwenen, stiller dan de nacht, en ik weet niet waar zijn edele hart de ruimten vult, luider dan de dageraad. Het verhaal dat ik hier ga vertellen is over Noral, zoals ik het in detail uit zijn mond heb gehoord. Hij was erudiet, had een fenomenaal geheugen en wist zo niet zijn woorden te verstrengelen met citaten, dan wel het ritme van zijn geliefde citaten te imiteren. En soms parafraseerde hij. Een treurwilgenlommer van zwarte lokken, rafelige zwartwolken van wenkbrauwen en zwaargewimperde ogen, stoppels op de gespannen kaken als de gerafelde randen van een leeslint - Noral zou afstotend zijn geweest, waren zijn woorden niet zo'n genot. En ondanks de fabelachtigheid die hem omringde, heb ik geen reden om aan zijn verhaal te twijfelen, want ik heb er de tastbare bewijzen van: zijn liefdesbrieven aan Marfisa en enkele regels van Marfisa aan hem - of omgekeerd. De brieven getuigen, zoals zal blijken, van zijn verbale gave, maar
| |
| |
voor mij bewijzen zij dat hij ooit, waar dan ook, hoe dan ook, in elk geval in mijn nabijheid, heeft bestaan.
Het is eerder gezegd (door mij) dat het heilzame Marokkaanse klimaat bevorderlijk is voor het seksuele bewustzijn en de erotische ontluiking van jongelingen - in deze volgorde. Cultuur, of wat daarvoor doorgaat, en haar gouvernante, de religie, zijn misschien ook belangrijke factoren. De sluier en de vroege scheiding der geslachten kweken het besef van sociale en seksuele positie, voordat de hormonale oproer tot uittreding oproept. Men hoort mij niet klagen: men kan niet vroeg genoeg beginnen met de lessen van Aphrodite, want jong geleerd blijft immer jong. Of is Cupido daar niet een toonbeeld van?
De culturele aspecten ben ik nu (na zovele kolkende en zwiepende eeuwen die mij van Noral, die ik mis, en mijn kindertijd scheiden!) geneigd uit te sluiten. Ik heb in mijn munttheegouden en rode Marokko vrouwelijke toeristen gezien die met hun blonde, koele charmes de lucht kwamen verzengen in een extase van mediterrane zon en pezige, gewillige ledematen van variabele, gelijkgekleurde bedgenoten zoals ik ze dat in hun Noordelijke landen nimmer zag doen, al zwoegde de zon daar zo hard als hij kon. Het zout kristalliserend op gebruinde armen, oogpijnigend glanzende zandkorrels op hun onzichtbare haartjes als het pluis van paardebloemen. Waren dit de harige Noorderlingen van Plinius die niet spraken, maar blaften als honden? Harig niet, maar blaffend wel. En verveld keerden ze terug naar het Noorden waar hun als welkomstgeschenk een roze huid wachtte. Misschien zweemt er nog wat barbaarse magie in Marokko.
Toen ik Noral leerde kennen was hij verliefd en hij beminde met een roekeloosheid en zelfverachting die ons, misschien, alleen in de jeugd is gegeven. Het is wellicht waar dat we maar één keer liefhebben en voor de rest herinneringen ophalen, de meest complexe herinneringen van al, omdat het vergeten de bron ervan is, al wil en kan het lichaam maar moeilijk vergeten. Maar ik betwijfel of Noral Marfisa ooit vergat of had kunnen vergeten. Of beter gezegd zijn liefde voor haar, die, zoals alle jonge liefdes, gezegend was met kortzichtigheid en een honger naar onmiddellijke bevrediging van driften en verlangens, die niet zonder elkaar kunnen bestaan. Als liefde íéts leert, dan wel het nut van driften en basale instincten. Erotische poëzie werkt alleen als ze vanuit een drift is geschreven en niet vanuit een verlangen, dat vanwege zijn cultivering niet oorspronkelijk meer is. En daarom werkt de meeste erotische poëzie niet, behalve
| |
| |
wanneer de dichter zich bewust is van die cultivering en daarvan zijn drijvende kracht maakt, dat is ironie. Een volwassen verliefdheid is kunstmatig, omdat de driften getemd zijn en de verlangens gedresseerd. En in het dagelijks leven laat ironie zich niet goed verzoenen met liefde - of beter gezegd met vrouwen. Armzalig de oudere minstreel die onder verwelkte balkonplanten een ongestemde gitaar betokkelt! Een baksteen zij zijn beloning, of een emmer rioolwater!
De wereld van Noral was niet groter dan de ruimte die Marfisa tussen zijn armen innam en veel kleiner dan het bereik van zijn gestaar of van zijn zuchten. Bij Zefier!, ik heb hem in de beste traditie der minnaars vaak horen zuchten als hij klaagde over haar afwezigheid en alle belemmeringen die zijn liefdesdrang moest overwinnen. En zijn wereld was zeker niet groter dan zijn maag die nauwelijks voedsel noch drank kreeg - het is bekend dat geliefden als Elizabethaanse kameleons van lucht leven en hoeders zijn van de sterren, zoals slapelozen werden genoemd. Hij was minnezot, minnebezeten, vermoeiend af en toe. Had ik toen de geest die ik nu heb, dan had ik de sociale codes vervloekt en vurig gehoopt op een plotselinge, massale en panische emancipatie onder de vrouwen, maar nu beroem ik mij erop getuige te zijn geweest van liefdesuitingen die we alleen nog kennen van herders en herderinnen in een Arcadië dat nooit in Marokko gelegen kan hebben, als men begrijpt wat ik bedoel. Dan was mij veel bespaard gebleven, maar mij niets gebleven van wat ik had willen sparen.
Nu wás Marfisa een minnelonkend meisje, ik zag haar vaak door Gorthoem lopen. Zij ging eenvoudig en met smaak gekleed, geen kleren met opdruk. Zoals alle meisjes ging zij aanvankelijk niet gesluierd, maar dat veranderde al snel en ik haast mij haar te beschrijven voordat de sluier haar zelfs in mijn geheugen bedekt. Een vreemde schoonheid was zij en ze was onderhevig aan sombere stemmingen. Een dans van chiaroscuro waren haar groene ogen en blonde haren. Haar mond was onopgesmukt, maar kohl benadrukte de heiige, namiddaggouden en groene gloed van haar wonderlijke ogen, de bron waaruit de kleuren kwamen voor haar lokken, waartussen Norals vingers zich neerlegden zoals een bader glijdt in het wekend water - en wie kan het ze kwalijk nemen? Haar ouders waren immigranten (zo stonden ze ook bekend), maar gelukkig sprak zij hun lapidaire, Hamitische taal niet. Ik denk dat zelfs Norals oren het niet hadden kunnen aanhoren als zij haar in die taal hadden horen spreken of, wat haar dagelijkse bezigheid was, een kreet van afschuw of woede tot haar talrijke broertjes horen richten.
| |
| |
Maar de blik in zijn ogen, een soort lichtende waanzin als hadden zijn pupillen in gouden waters vol buitenwereldlijke taferelen gewaad (het silhouet van een albatros tegen een marmeladeachtig maritiem gewemel, die de vleugels strekt, maar in plaats van op te vliegen rekt hij zich uit en verandert in een nimf met onmogelijk slanke lendenen en spitse vingers, de enkels broos en van een hartverscheurende finesse, het haar een zwart vuur: dit is het oord waar alles van vorm verandert, het oord van Proteus), overtuigde mij er al snel van dat liefde een soort steen der dwazen moet zijn die alles in honing verandert. Zo'n onbehouwen taal in muziek veranderen zou geen moeite zijn geweest.
Marfisa was slank van leest en recht van postuur. De borsten waren elk een handvol, zo klein of zo groot dat ze altijd een belofte leken, en zij was zich, meen ik, niet geheel onbewust van haar lentelijke mamellen. Weinig vrouwen zijn zich onbewust van hun vormen, van hun vormelijke ornamenten. Haar mond was vol en rijp, ze had een meluwe, licht indolente elegantie en straalde een diffuus lentelicht uit. Het moeten de schaduwen van de bomen zijn, maar het is in die goudgroene nimbus dat ik haar zie. Zo fris en bedauwd als haar huid was, zo loom en parfumzwaar was haar magnetische krans. Een boeket, lentevers, maar herfstkleurig. Ik hou van de droom die van haar uitging, een zonnige werveling, haar twee groene globen waar zijde werd gesponnen en muskadel geschonken. Deze gratie van egelantier en mirte vulde het oog met een grotere roes dan al het moederkoren van Ceres en alle papavers van Morpheus het hoofd en hart.
Als zij liep kruiste ze haar armen en keek grondwaarts. Zij slofte enigszins, een sloomheid die gelogenstraft werd door de bruuske dans van haar heupen en billen. Deze laatste sprongen allerbeminnelijkst onder haar rok en de eerste bewogen zoals ik mijn moeders hand de zeef behendig zag schudden. En wat slechts weinig vrouwen is gegeven: haar voeten wezen lichtelijk naar elkaar toe en zij zette tijdens het lopen eerst de bal van haar trederik neer en daarna pas de hiel, zodoende was de holte van haar voeten zacht, ongeschaafd, een kleine schaal voor offerkussen. De holte volgde de feliene lijn van haar wreef, maanstenen nagels bedekten de Cupidorondingen van haar tenen. Haar glimlach was een goede tijding en haar blik de heiige middag van de laatste zomerdag vol van afscheid. Haar ogen leken de wereld niet te zien, omdat zij de wereld een schouwspel boden: de irissen waren de doorzichtige gewaden en schemerende huid van haar droef stemmende werelden - droef stemmend want van een satijnen ongrijpbaarheid. Haar neiging om
| |
| |
het gezicht af te wenden als ze verlegen werd, alsof er aan één kant een schouwspel plaatsvond dat zij niet durfde aanzien (dartelende saters, wenkende dorpelingen), was kostelijk en vele hartenkloppen waard. En dan natuurlijk die wat abrupte en soms uitgestreken gebaren die de meisjes uit mijn land van hun moeder overnemen: genetisch bepaalde gesticulatie. Haar ogen zwegen nooit, de wimpers waren uitgelaten, de ooghoek een helderrode traanvorm. Zo ongeveer was het meisje dat Noral hopeloos, intens, vernuftig bemutste. Zo was zij, met alle glorie die een bijna voltooide adolescentie, de kracht van heet bloed en de nesheid van jonge organen konden bereiken en met een speelsheid en behaaglijkheid die de gulle evolutie haar had toebedeeld.
In zulke nevelen was Noral verdwaald en, nogmaals, het is waar: Marfisa was een zoete morsel van een begunstigd mensdom, bijzonder geschikt om te kussen en om zoele zonde mee te bedrijven; zijn vingers klampten zich zo reddingslustig aan haar lijf vast dat al zijn poriën gevuld werden met haar geur als bokalen met mediterrane wijn en hij zoende haar lippen alsof hij ze at: dit was hun eucharistie. Dit deden zij in de steeg waar de moskee van Gorthoem stond. Aan de ene kant liep kwam steeg uit bij de oever van de Mírwadi, aan de andere in een grote straat waar, op de hoek, het luidruchtige huis van Marfisa stond. Wingerd bedekte de zijgevel en een gedeelte van het venster waarachter Marfisa sliep, een gedachte die Noral al deed gloeien en het boek in zijn handen deed trillen. Hij was altijd in gezelschap van een boek. De moskee was toen altijd geopend en daar vonden hun ontmoetingen plaats. In de voorruimte klampten ze zich als drenkelingen aan elkaar vast. Het enige licht buiten, van een straatlantaarn, drong door een kleine patrijspoort boven de deur van de moskee binnen en veranderde, zoals Noral zei, haar blos en haar blanke gelaat in een zilveren ijsveld waaronder een school goudvissen zwemt, de blos drijvend als een Ophelia in haar watermilde huid. Meer van zulke beelden gaf hij mij en dat moet in de tijd zijn geweest dat hij wel haar hart voor zich had gewonnen, maar nog niet, om het grof te zeggen, haar rok. Hij had geduld.
Aan de hand van briefjes en signalen lieten zij elkaar de tijd van de ontmoeting weten. Dit moet de triomf van belemmerde liefde zijn: de vorming van een intieme gemeenschap met eigen codes en afspraken en een eigen taal; met eigen gebaren, woordrijke stiltes en eloquente mimiek. Het huwelijk streeft naar eenzelfde gemeenschap, maar doodt daarmee de liefde. Als de hele ziel bemint, zei Noral, is het lichaam de enige tong die zij heeft; wie enkel met het
| |
| |
hoofd bemint, heeft genoeg aan de tong. Maar Noral had nooit genoeg aan de tong alleen. Een paar van die briefjes heb ik, zoals gezegd, in mijn bezit. Gelinieerd, bijna vergaan papier dat zijn opgevouwen staat nooit te boven is gekomen en nogal reumatisch oogt in mijn handen; de violette inkt nog leesbaar, een vlek her en der (door zweet of tranen, wie zal het zeggen?), niets meer dan bloembladen van wat eens een ware weide moet zijn geweest. ‘U als eerste, Eerbaarheid, bedekte/ de bron van de geneugten/ en verbood minnedorst het water’ - ik vertaal letterlijk. ‘Zonder u toonde de maagd/ naakt haar frisse rozen.’ Zijn geduld werd beloond.
En als de avond als een gouden griffioen de manen liet neerhangen en op een bloederige ruïneuze horizon de zon verslond, en als de donkerten als de hengsten van Yamm, de god van de oceaan, kwamen aangalopperen en de sterren zich als schuim verspreidden, wist Marfisa uit huis te sluipen en dicht tegen de muur gedrukt naar de ingang van de moskee te rennen, haar hart zo snel en luid kloppend dat het leek alsof de rossen van de nacht weer waren gewekt. Zij keek snel over haar schouder (lantaarnlicht, duisternis, linde) en glipte de moskee in, recht in de armen van Noral die haar als een haven opwachtte.
En in decente schaduwen hadden zij zich voor zichzelf alleen. De enkele passant, een zwerver, een bekende van de stad en van haar serene nachten en rafelige buurten, met fles in de hand en hel in de mond, deed hen opschrikken (Marfisa hield hoorbaar haar adem in, Noral liet zijn hoofd naast het hare zakken), maar nauwelijks waren zijn voetstappen verstorven - en zij verstierven maar moeilijk in zijn zwalkende gang - of zij richtte haar maanheldere ogen naar Noral, niet om zijn blik, maar om de verstoorde melodie van hun dans en cadans weer te vinden.
Die ontmoetingen waren altijd korter dan de gulzigheid van hun jeugd duurde. Hoe vaak heb ik Noral niet horen zeggen dat zij - niet hij - altijd huilde bij het afscheid, terwijl de nagalm van de vervoering nog nauwelijks in hun aderen was verstild? Tot Norals grote verrukking - bij Niobe! - verstond zij de kunst, sindsdien nooit meer bij een vrouw aangetroffen, jong of volrijp, om een enkele traan te laten. Onmerkbaar welde een traan op die zich tot een droppel maanlicht vormde, op de rode rand van haar onderste ooglid trilde, weifelde en dan over enkele samengekleefde wimpers op haar koonbeen gleed; de wimpers, vervlochten, glommen na en wierpen hun speerpuntschaduwen als om die eenzame minuscule festoen van smartwater te verbannen of af te drijven naar de af- | |
| |
grond onder haar kin waar zoveel ziltige mini-najaden hun ondergang tegemoet waren gevallen.
De moskee was er niet alleen voor Norals en Marfisa's heimelijke wingerd-en-boom-omstrengelingen (de mythische nacht is ongeëvenaard in herscheppingen). We waren beiden halfhartige moskeebezoekers en we wisten niet wat er overdag bebroed werd, wanneer er een strengere cultus dan die van Venus heerste. Maar al snel bemerkten wij iets vreemds bij de gelovigen. Het gedachtegoed van de heilbroeders, uit giftige poel geboren, was, onmerkbaar, komen aanwasemen en vond onder de mannen veel gehoor, vooral onder de ouderen en werklozen, en het vond een rij vrome voorhoofden, door prosternatie geplet en geblesd, die zich eraan onderwierpen. Dit kwam in het kort op het volgende neer: totale opsluiting van de vrouwen en het opgeven van arbeid om zendelingenwerk te verrichten. God was gul genoeg om gelovigen te voeden en zou manna zenden, zo niet uit de hemel dan wel in liquide vorm uit renteloze banken. Mannen moesten een baard laten groeien en alleen de snor wegscheren, om zich te onderscheiden van de afgedwaalden, de gezworen vijanden. Maar de natuur nam wraak en waar een obscene grijze veeg hardnekkige ontharing boven de paarse lippen verried, begonnen hun benen duchtig te haren; grove, weerbarstige kroes bedekte dijbenen en schenen. Zij kregen iets dierlijks, hun blik veranderde, zij loerden saterlijk, hun huid werd grover, zij gromden en straften monsterlijk; hun neusvleugels trilden speurend in de lucht die doortrokken was van zonden als stof in grimmelend licht. De goede vromen waren strenger dan bergen. In de straten zag je ze in groepen op straathoeken staan, luid converserend, luider rochelend, een bergketen van tulbanden; onder hun jurken staken Abdidas-gympen uit (Abdidas niet Adidas) van verschillende verdiepingen en zij stonden op het puntje van één schoen, maar op de een of andere manier zaten de sneakers niet goed, ze leken te groot voor hun voeten. Algauw werd dit schoeisel afgedankt en kwamen hun hoeven vrij, waarop ze rap draafden en
saterlijk sprongen wanneer zij een gevallen vrouw door de stad achternajoegen. Hun blikken omdwaalden grilliger dan muggen elke voorbijganger en elk huis. De minste misstap werd sneller opgemerkt, sneller doorgeseind en sneller bestraft dan hij werd begaan.
Zelfs een stadje als Gorthoem, zo werd ons ingepeperd, wemelde van ongelovig gedrag en religieus verzuim. De preken dienden vanaf dat moment enkel om de bidders te wijzen op dochters die vrij buiten rondliepen en alsof dat niet euvel genoeg was dat ook nog
| |
| |
ongesluierd deden. (De imam trok verontwaardigd de wenkbrauwen op en blies zijn borst even op: een fysionomische weergave van een uitroepteken.) Sommige vaders werden bijzonder streng en Gorthoem bood een vreemde aanblik zonder meisjes op straat. Zelfs de kleinsten werden binnengehouden.
De werkenden en vredelievenden waren aanvankelijk doof voor deze donders en verjoegen de heilbroeders (te herkennen aan lange baarden en geboer en andere oprispingen), die enkele straten verderop een eigen moskee begonnen. Zij zetten hun bekeringswerk voort, ik zag ze vaak in groepen uitzwermen over de stad om her en der een verdwaalde ziel naar de wierook en hygiëne en God van de moskee te leiden. Veel jongeren gaven gehoor aan hun roep en veel werkers lieten zich ontslaan om de tijd door te brengen in het gebedshuis en mensen te bekeren. Hoe meer werkeloze zielen, hoe meer zendelingen, gromde de imam tevreden in zijn baard die hij een nacht lang in het bloed der martelaren - henna - had gemarineerd. En hij grijnsde een drietand bloot.
Maar zelfs de werkenden en vredelievenden konden aan enkele hagelstenen van dit geloofsonweer niet ontsnappen en vonden het beter hun dochters op te sluiten, want had roddel vroeger een vrouwelijke tong, tegenwoordig droeg roddel een baard. En overal waar je keek zag je baarden. En het was een klein offer, want de listigheden van vrouwen waren welbekend, traditie, folklore - en een zorg voor echtgenoot en vader. Toch bleef het schisma tussen de twee groepen bestaan.
De heilbroeders overnachtten vaak in hun godshuis, het hoofd in de handpalm waarin de sleutel lag van hun huis, een koele geruststelling dat hun vrouwen en vrouwelijk kroost geen stap buiten konden zetten om hen te plagen in nachtmerries die nu enkel vervuld waren van paradijselijke visioenen. Men was bevangen door een collectieve hallucinatie. Ook vensters werden gebarricadeerd en een man van vernuft bedekte de ramen die uitkeken op straat met krantenpapier, zodat de voorbijgangers niet naar binnen konden kijken, noch de vrouwen naar buiten, al moet hem een bepaalde barmhartigheid niet ontzegd worden, want een van de gevangenen binnen kon lezen en dus ook voorlezen, zodat de vrouwen zich niet hoefden te vervelen. Ik weet niet of hij wekelijks (dagelijks zou al te veel barmhartigheid zijn voor een geslacht dat geen barmhartigheid verdiende, want waren vrouwen niet de valstrikken van Satan?) de kranten ververste, maar de arme schepsels moeten goed op de hoogte zijn geweest van de actualiteiten of vergeelde actualiteiten, hetgeen geschiedenis is, zodat met enige welwillendheid ook te zeg- | |
| |
gen valt dat ze onderwijs genoten. Deze man van de kranten was de vader van Marfisa.
De propaganda kwam agressief en nietsontziend op gang: preken, preken, preken; de uitspraak dat vrouwen de valstrikken van Satan waren genoot onder de bidders grote populariteit en moest veelvuldig herhaald worden. Er kwam een verbod op film, op arbeid voor vrouwen; muziek werd verboden, evenals onderwijs voor vrouwen, televisie werd verboden, werk voor vrouwen werd verboden, radio was verboden, onbegeleid over straat lopen van vrouwen werd verboden, fluiten werd verboden, hoorbaar gelach van vrouwen werd verboden.
Voor de kinderen bracht de stok uitkomst: vanaf hun zevende moesten ze met slaag gedwongen worden tot geloofsbetrachting. God had Adam een stok uit de hemel gezonden om zijn nageslacht op te voeden, waarmee de imam wilde zeggen dat er iets goddelijks schuilt in een afranseling. Geen familie bleef zonder marteltuig. Marfisa's vader liet een karwats vervaardigen. De imam zelf had, om het goede voorbeeld te geven, een ijzeren staaf omhuld met plastic op de minbar liggen, die hij tevens als stok gebruikte. Het omhulsel begon al snel te verweren en raakte bedekt met bloedvlekken en enige kleverige haartjes. De dag dat hij zijn staf een nieuw harnas liet aanmeten, nu van rubber, liep hij verdwaasd rond, alsof hij was geamputeerd; de herstelde staaf bracht hem in een stille, glimlachende extase, zijn gezicht blaakte alsof het zijn gerimpelde huid was die was vernieuwd. Meisjes van luttele lentes, wier voetjes de apenvorm nog nauwelijks waren ontgroeid, liepen in hoofddoeken van hun moeder rond, die tot hun paarse en bestofte hielen reikten - en waar ze letterlijk in konden groeien.
Ik heb in mijn hand kopieën van verschillende krantenknipsels die werden uitgedeeld. Wonderen werden erin vermeld. De ongelovigsten der ongelovigen hadden zich bekeerd. De wereld was een lange weg naar Damascus geworden. Een vaag negroïde zanger was wonderlijk genoeg niet alleen met blankheid van kleur gezegend, maar had zich, nog wonderlijker, bekeerd en zou, allerwonderlijkst, de grootste moskee ooit bouwen. Het was Noach, die zijn zoon Ham vervloekt had waardoor deze een zwarte huidskleur kreeg, en wat was er wonderlijker dan dat God een vloek in de baarmoedermisten van de tijd uitgesproken opeens ophief? En dan die moskee!
Zoals het uitzicht in Marfisa's kamer blijkt ook mijn leven slechts uit papier of snippers papier te bestaan, dit verhaal meegerekend, mijn lieve lezeres. Op een van de blaadjes schreef Noral: ‘De wereld veroudert/ en al verouderend, wordt zij triester.’
| |
| |
Eén man bleef ongedeerd door deze ravage en dat was de zwerver, de enige bacchant die Gorthoem rijk was. Gedrenkt in goedkope wijn, toegewijd aan de heilige druif, liet hij een lachsalvo horen en duivelse kreten uit zijn mond ontsnappen toen de bekeerders (zelf ook bekeerlingen) begonnen over het Paradijs en andere beloningen. Na hun vergeefse bekeerpoging klopten ze hem goedmoedig op de schouder, maar toen hij om geld vroeg, joegen ze hem weg. En over paradijs gesproken: elke man raakte bevangen door de koorts van epileptische visioenen vol Byzantijnse tuinen en lusthoven die hun orakel Machometo had aanschouwd en die hij zijn kudden had beloofd; Machometo, vorst van Khorasan en duiventemmer, ongeduldig minnaar die een jonge, ravissante slavin in haar bloei bekende tijdens haar bloedperiode, Machometo zoals zo liefdevol en historisch zo nauwkeurig beschreven door Isaacson, Mandeville, Akkad. Iedereen werd onderworpen aan de driftige studie van hun werken.
Opvallend genoeg hadden de rommelende ronkers die ons geestelijk moesten leiden, en daarom geestelijk leiders werden genoemd omdat zij de geesten als bezwete magere knollen opdreven (de ribben als een reeks bogen die alle levenskracht weg hebben geschoten) naar de herfstwarmte van nawerelds gouden hooi en haver waarvan het zo smakelijk de wervels breken was - opvallend genoeg hadden deze geestendrijvers allen een gebrek, ze waren meestal blind, af en toe verlamd, geamputeerd, maar altijd korfvol van godenhoning en duivelse angels. En iedereen raakte reeds dronken van de hemelse wijnen die, treurig genoeg, beschonkenheid noch haarpijn veroorzaakten. De pijn was gereserveerd voor de vrouwen, die daar opnieuw gevormd werden, gehuwd of maagd, ten dienste van de begunstigden en als bruiden van Machometo en zijn volgelingen, de gesluierde, vuuromkranste.
Noral en Marfisa zagen elkaar niet meer. Er kwamen geen brieven meer. Eén keer had zij geprobeerd een boodschap mee te geven aan een broertje van haar dat zij met veel gebolaai en snoep in vertrouwen had genomen, maar deze trouweloze Mercurius, de wangen nog bol van haar smeergeld, had het onmiddellijk aan vader verteld, ongetwijfeld met die kinderlijke ademloze rapheid die zijn voetjes, die een bastonnade verdienden, had moeten dragen. Marfisa werd gestraft en uit haar kamer hoorden we een geschreeuw komen dat de heilbroeders op straat goedkeurend deed knikken. De verbale geselingen van de preken hadden hun fysieke neerslag gevonden. Noral jankte zijn ingewanden uit. Mijn hart bloedde voor hem. Zijn onschuldige liefde was onherroepelijk besmeurd en ver- | |
| |
scheurd. Het moet weken hebben geduurd voordat haar striemen genazen en zijn tranen droogden - zijn stem had hij reeds verloren.
‘De geneugten van Venus zweert niet af
de man die liefde mijdt, maar hij plukt en proeft
de zoetheid van minne zonder het minne.’
Een regel van Marfisa, misschien de laatste die zij schreef, al doet de woordspeling (een woord in het origineel dat zowel ‘liefde’ als ‘bitterheid’ betekent) wat, laat ik zeggen, mannelijk aan. Misschien zijn ze toch van Noral. Het is bitter en triest genoeg. Zij hadden onderling blijkbaar zo'n staat van eenheid gevonden dat zelfs hun zinnen op elkaar leken. Hun ademen was gelijkgestemd op momenten van amechtige hitsigheid. Het is bitter en triest genoeg. Eerlijk gezegd kan ik ook geen onderscheid maken tussen hun handschriften. Ik zie maar één handschrift. Voor het geval het vreemd moge lijken dat ik brieven in mijn bezit heb die Noral aan Marfisa schreef, moet ik zeggen dat zij ze aan hem heeft teruggegeven toen hij haar voor de laatste keer ontmoette in de moskee. Zij propte ze als een aalmoes in zijn rechterhand (zijn handlijnen als de naden van een opgelapt leven of de littekens gevormd door de geselingen van Nornenweefgetouwen) - hij keek er even naar - zij sloot zijn hand vinger voor vinger als in een of ander kinderspel - hij liet de brieven niet los tijdens hun aanrakingen. Hij streelde haar als een man met afgehakte hand, de straf voor het stelen van harten en rozenknoppen. En hij, op zijn beurt, gaf ze aan mij voordat hij verdween. Het is een bitter en triest aandenken, maar het is alles wat ik heb, misschien meer dan Noral ooit zal hebben. Ik wil niks horen over zoete herinneringen aan een zoetere tijd, herinneringen aan liefde zijn altijd kwellingen: het goud van voorheen is de hellevlam van vandaag.
De laatste ontmoeting: rapper dan mijn verhaal ten einde komt, kwam het gezantschap van de duisternissen. Omringd door pages was de volle maan helderder dan ooit: duidelijk waren de hoefvormige sporen op haar blanke gezicht te zien als de beten van een tandig minnekozen. Marfisa wurmde zich uit de barsten van het huis. Noral wachtte op haar - hij was eerder gekomen en zag zich gedwongen het avondgebed te verrichten. Dezelfde gesluierde heimelijkheid, dezelfde schuwe pasjes, een deur piepte open, een innigere omstrengeling, een nieuwe kreet van wanhoop en lust. Het duurde even voordat het lieftallige meisje bemerkte dat ze nog steeds haar sluier droeg en deze woest, maar behendig en lenig van zich afwierp, en Noral moest vooral niet ophouden.
| |
| |
Buiten in de steeg waren enkele schimmen samenzweerderig bij elkaar gekomen. Een gedempt klikklak van hun hoeven weerklonk. Zij schaarden zich voor de deur van de moskee. Marfisa, Noral al staande omslingerend alsof zij in een boom klom (rechterhiel in zijn linkerknieholte), verstijfde in haar houding, Noral was al verstijfd. Een fresco in bedauwde kleuren toont mij gestileerd lentefris hun omhelzing, schilderingen op bladderende muren om de diepe ellende van de leegte die ik voor mij zie op te vullen. Ah! zo'n afbeelding had het portaal van de moskee kunnen veredelen.
Geritsel van gewaden buiten en donker gefluister. Iets onhandigs was daarbuiten gaande. Er werd wat vloeistof tegen de deur van de moskee gegooid. Noral maakte zich van Marfisa los alsof hij natte kleren uittrok. Geschuifel buiten. Noral opende met een ruk de deur - Marfisa werd onzichtbaar achter hem - en net voordat de kleine menigte geschrokken vluchtte, zag hij een lucifer aangestoken worden maar in de gewaadrijke paniek weer uitdoven.
De zwerver liep de vluchtelingen tegemoet, strekte zijn armen als om hen te verwelkomen, want hij herkende de heilbroeders - en wie weet kwam vrijgevigheid wel 's nachts. Hij werd echter onder de voet gelopen. De witte doeken (hoofddoeken die ze hun dochters en vrouwen met veel moeite hadden ontfutseld, want onderdrukking went snel) vielen van hun hoeven en dwarrelden even in hun kielzog, een witte fladder als van een stoet pelgrims die, net voor de heilige poorten, dood neervallen. Noral en Marfisa vluchtten ook. En bij de voordeur stond een toornige vader zijn dochter op te wachten.
De volgende ochtend was Noral, na mij uit mijn slaap te hebben geklopt en mij de brieven te hebben overhandigd, zonder uitleg te geven verdwenen. Geen van mijn vragen beantwoordde hij.
Marfisa's pijnkreten bekrasten de zonnige dagen die volgden. Zij, ooit deinend in een veld van anemonen en hyacinten, waar zij haar papaver weggaf, werd vermorzeld, niet zoals door Noral om uit haar bladen sappen te puren, maar om haar bloei te vernietigen. Als een geplet bloemblad liet zij een donkere vlek achter in mijn geest. En Noral? Met hem verdween, helaas, ook mijn mogelijkheid om uit zijn tranen en bloed een zwarte tulp te kweken. Als elke bloem ontspruit aan het vergoten bloed van minnaars, dan dank ik de stad die zonder bloemen is.
De moskee werd voortaan 's avonds gesloten totdat de heilbroeders een groter gehoor en gevolg vonden en ook die moskee innamen. Zij stichtten meer gebedshuizen, nog meer dan of evenveel als
| |
| |
het aantal geselingen dat Marfisa op haar bloembladzachte huid had moeten verdragen. De zwerver, die de schimmen zo onhandig bezig had gezien met lucifers en benzine (ze hadden de zomen van hun djellaba's opgetrokken om ze niet nat te laten worden) en ze had herkend, liep met één fles wijn in de hand en een andere fles in zijn jaszak onevenwichtiger dan ooit te zwikkebenen.
Een dag nadat Marfisa's geschreeuw was verstorven, overgenomen door kraaien in de lucht - zwarte, gevleugelde echo's -, kwam een kleine stoet met een baar naar buiten en trok de dommelwekkende, gulden heiigheid in, de stad uit naar het groen van de grafakker.
Daarna breidde zich de zwarte wolkenmassa van de heilbroeders uit; met de logge zwier en vervaarlijke kronkelingen van prehistorische gedrochten draafden de wolkenhorden over ons. Uit die massa had Noral zich losgescheurd, een vallende vederwolk, mijn Lucifer, mijn lichtdrager, maar Noral, immer in het zwart, gaf geen licht: hij zoog al het licht op en ik herinner mij het vrouwelijk goud in de schitteringen van zijn poel-ogen. Het was Marfisa die luisterrijk gloorde.
Dit is nu twintig jaar geleden als mijn geheugen en de kalender elkaar niet tegenspreken. Zijn of haar laatste regels bleken niet op hen van toepassing: minne zonder het minne, liefde zonder bitterheid. Er kleeft iets alsembitters aan de gebalsemde herinneringen aan liefde. Nu zijn de heilbroeders over het hele land verspreid, hun hoefgedaver heeft menig vredig huis verstoord. Ik koester en bemin de herinnering aan Noral en Marfisa, het is het laatste schijnsel in de uitbreidende duisternis waarin de heilbroeders zich hebben gehuld, ver van vreemde klanken en vreemde wezens. Vanuit hun onderwereld regeren zij met bliksems en vuren, de knokige, vervormde vingers een fysieke rozenkrans waarin de tijd tot het hiernamaals niet in minuten, maar in de herhaling van Gods namen wordt geteld. Zij schrijden trots voort, hun vetlokken slepen over het sterfelijke stof van de verachte aarde. Zelf werkeloos bedwingen zij het werken van nieuwsgierige harten. En ik koester de flarden leliepapier met regels in violet, hoe verwelkt ook. Oud papier even kostbaar als veren van Aphrodites duiven. Maar al dit biedt geen troost; er is een helder en pijnlijk besef dat zich niet begoochelen laat door de maskeraden van de verbeelding. Noraldino is geen vermomming van mijn naam en leed is niet overdraagbaar, zeker niet anagrammatisch. En Marfisa: ik wil jouw naam niet noemen - maar alles rustte in jouw naam - al is dat alles ijdel gebleken. Hoe ver terug in
| |
| |
de tijd dit zich ook heeft afgespeeld, hoe bont het geheugen mijn verhaal ook met geleende kleuren heeft opgesmukt, het gebeurde in hetzelfde land als waar ik het liefst vertoefde, en dat land, mijn enige en lieve lezeres, is niet Marokko, maar een land in het Noorden, waar, zoals Plinius zei, de bomen onder de rivieren groeien - een moerasland.
|
|