| |
| |
| |
Frank Ligtvoet
Verhuizing
Voor Nanne Dekking, 11 februari 2002
De feestdagen waarop de rest van de wereld
stil aan de andere kant van de oceaan lag
of de avonden aan het eind van onze dag
als de nacht het gepraat daar had verstomd,
waren we eindelijk alleen. Nog even huiverden we
wanneer de telefoon ging - een rusteloze
moeder? een aangeschoten vriend? nee, nee
het is de buurvrouw - en schonken dan gerust
een glas in en lachten over onze afstand.
Langzaam trokken we het verleden uit en boenden
steeds opnieuw onze huid van blank naar rood.
Of dat rood echt was, of vals, dat wist je niet, maar
de ruwheid was er nooit minder om, noch het nieuwe.
Waren wij het nog die de glazen hieven? Met deuren sloegen?
- Toch, zoals de nacht daar zweeg, zo leerden ook wij
te zwijgen omdat elk woord een ander verhaal
vertelde, niet het onze, van wantrouwen doortrokken.
Onze stemmen klonken als hun dag. Wij werden als de nacht.
We hulden ons in duizend nieuwe kleren en
trokken zo de stad in, steeds een andere, steeds dezelfde.
De cocktails - lime or lemon? - waarachter de jonge
zwarte kelners almaar kleiner werden. De hekken van
prikkeldraad, hoog natuurlijk, maar in hun mazen
plastic en papier. De neerwaartse blik met hen die uit alle
windstreken keken naar het ademen van hun verlangen.
En aldus leerden we langzaam een nieuwe taal
die geen betekenis had dan die van de klank van het moment.
| |
| |
We vielen uit elkaar, vergaten de ruimte van vroeger
en keken vreemd op wanneer iemand van toen wees
op een vork in een rechterhand, onwrikbaar in Homerus
geloofde of lachte over vlagvertoon. ‘Geen broodje kaas,
geen melk als lunch?’ ‘Hoe dik, hoe veel, hoe groot.’
We vielen uit elkaar en verstonden de woorden niet meer
die we zelf spraken, begrepen de beelden niet die ooit
zo vertrouwd de onze waren geweest. We hielden alleen
elkaar nog in het oog, hopend dat die blikken overleefden.
Wat restte was dus klank en oog en de hele stad
leek ervan vervuld. Als mistboeien loeiden brandweerwagens,
sirenes volgden. Dan weer kwam redding uit de merengue
die gedempt uit een geblindeerde, zwarte Toyota schetterde.
Een Rus met een accordeon in de subway. En daar ook
de blikken, de ogen die onschuldig de in de ruiten
gekraste tekens aftasten, of die angstig hun bestemming zochten
in de wirwar van de kaart. Die zich dan heel even sloten
om daarna verschrikt een hand te leiden naar een tas.
Niet geest maar zin verbond ons met de
duizelingwekkende veelheid die we over onszelf hadden
afgeroepen. Boven ons de zon, broeiend door een mist.
Over onze ruggen stroomde het zweet. En alleen door
overgave konden we de ene voet voor de andere zetten.
We probeerden ook zo te liggen, armen en benen wijd
op doornatte lakens, in de scheuren van het plafond
het verloren paradijs zoekend. Totdat we naar elkaar
toe draaiden en elkaar met kloppend hart in de ogen keken.
Een bestemming was niet meer te vinden.
We wisten het, zochten desondanks door eeuwen
naar een uur en door de wereld naar een plaats.
Of beter nog: een bestemming was daarbuiten niet
te vinden. Wat was er meer dan stad en huis?
Niet wetend wie we zijn, zien we slechts elkaar.
Maar kwamen we te bestemder plaatse aan?
Ja, dat deden we. Niks nieuws, maar evenmin vertrouwd:
het bed waarop we liggen, de kleine ruimte als we staan.
| |
| |
| |
Sursum corda, anno MCMLXV
Hij staat daar en probeert zijn hart te verheffen
tot de heer. Achter hem het gedruis van kleren, geritsel
van papier. Staan en dan weer zitten. ‘Mevrouw, er ligt
een handschoen op uw breedgerande, wit-en-gele hoed.’
Er valt licht, niet goud of brons, maar lekker fris:
advertenties voor zachtblauwe Opel Rekords, roze damesmode
uit Parijs, roze zeep voor een schattige drie- of
vijfling. Als je goed luistert hoor je de klanken
van de gradualen en antifonen daarin verstrooid raken.
Weerstand bieden. Hij bad erom. Hij staart naar
de rafelige zomen van zwarte rokken, de lompe herenschoenen,
die van links naar rechts gaan. Dan verheft een
stem zich, bereikt vaders, moeders en zweeft over
hun hoofden naar buiten: de zeilers op de plassen,
de enkele wandelaars in de zondagse buitenwijken,
de grove koppen langs de voetbalvelden. Tot die verstomt.
Hij kijkt stuurs naar die eenzame man die daar
hangt en samen schreeuwen ze om genade.
Wat is verlossing als je niet weet waarvan?
Pinksteren? Wanneer alle stemmen spreken uit één
mond, maar jij hoort het niet? Ooit 's nachts, niet
slapend, bang, wist hij van duivels, martelaren
schroeiend op een rooster. Hij spuugde doodziek
hosties uit en lag dan doodmoe, minziek
rustend aan Zijn schouder. Even wist hij alles.
Geen vragen. De gekruisigde is verlosser. Hij
wist het. Het woord verlosser. En viel in slaap.
| |
| |
Hij wil alles vergeten. Alles verliezen. Niets dan
zijn hart verheffen en dat woord verheffen.
Maar hij heeft alles al verloren. Stereometrie heeft
bezit genomen van de ruimte, biologie zijn lichaam
bezet: niet een, maar allen moest hij zijn. En dan slissend
het antwoord geven op vragen die je niet begrijpt.
Dat blijft hangen. Verdwijnen wil hij, maar -
onverklaarbaar - steeds weer groter keert hij terug.
Verlosser is een woord geworden dat hem wakker houdt.
| |
| |
| |
Upper East Side
Achter bleke, gepoederde maskers, onder mantelpakjes
gaat gij schuil, gij verlepte bruiden van de republiek.
Niet dan langs de randen en de naden zien we de tekenen
van uw lange, veel te lange vreesgeworden levens:
gerafelde scherpe mondjes, weke kaaklijntjes,
krakende oortjes, oogjes als rauwe schelpjes open.
Nooit in luchtige bloesjes, in dicht geweven wol - ruit
of streep, steeds afgebiesd - beidt gij muisstil uw tijd
en verdraagt ge kachelhitte, zomerhitte aan stijlvol
gedekte tafels. Slechts nagellak en goud leiden af van uw
dooraderde klauwtjes, die verstoord in een salade prikken.
Uw magere aanwezigheid krijt om leven, dat er niet was
en dat er niet komt: uw leven is ontwijken van de dood.
O Dood, wees meedogenloos voor deze schoten zo verdord;
welke andere wens schuilt erin, dan niet te sterven?
Heb erbarmen, zoete Dood, neem hen allen mee,
opdat wij uw machtige aangezicht niet hoeven zien
in de waterige ogen dezer oud geworden meisjes.
| |
| |
| |
Amerikaanse herinnering
Het uitzicht, rijdend, zal niet beklijven.
Ogen leggen verbindingen in mijlen
en in tijd. Wie wil het rottend hout
der huizen, van schuren de roest
behouden? Landschap is ter
Hier rekent men in wegen, niet
in plaatsen. Vergeten steeds opnieuw
en dan hervonden. Mount Bethel,
groot en onbevaarbaar ligt er
Aankomen doet men om weer
weg te gaan. Vanaf de brug in
stromend water staren: beweging is
er niet om vast te houden.
Nooit een beeld en nooit een
|
|