| |
| |
| |
Wisława Szymborska
Vier gedichten
Aan de wijn
Hij ziet en voegt mij schoonheid toe,
en ik neem haar aan als de mijne.
Ik ben gelukkig, slik de ster.
Ik laat toe dat hij me verzint
naar het beeld dat in zijn ogen
wordt weerspiegeld. Ik dans en dans,
opeens met vleugels overal.
De tafel is tafel, de wijn
wijn in een glas dat een glas is,
het staat op tafel en staat.
Alleen ik ben hier verbeelding,
onwaarschijnlijke verbeelding,
verbeelding zelfs tot bloedens toe.
Ik vertel hem wat ik maar wil:
over miertjes die van liefde
sterven onder een pluisjesster.
Ik zweer dat witte rozen zingen,
als je ze met wijn besprenkelt.
Ik lach en buig het hoofd opzij,
voorzichtig alsof ik iets nieuws
wil uitproberen. Ik dans en dans,
in een verbaasde huid, een omhelzing
Eva uit een rib en Venus uit schuim,
Minerva uit Jupiters hoofd -
zij waren werkelijker dan ik.
| |
| |
Wanneer hij even niet meer kijkt,
zoek ik op de wand de spiegel.
En zie daar alleen de spijker
waaraan geen schilderij meer hangt.
| |
| |
Ik ben te dichtbij voor zijn dromen.
Vlieg niet boven hem, vlucht niet weg van hem
onder de wortels. Ik ben te dichtbij.
Niet met mijn stem zingt de vis in het net.
Niet van mijn vinger rolt de ring.
Ik ben te dichtbij. Het grote huis brandt
zonder mij die om hulp roept. Te dichtbij
om mijn haar de klok te laten luiden.
Te dichtbij om naar binnen te gaan als een gast
voor wie de muren wijken.
Zo licht zal ik geen tweede keer nog sterven,
zo zeer buiten mijn lichaam, zo willoos,
als ooit in zijn droom. Ik ben te dichtbij,
te dichtbij. Ik hoor gesis
en zie de glinsterende schub van dat woord,
in omhelzing verstard. Hij slaapt,
bereikbaar voor haar die hij één keer maar zag,
de caissière van het circus met de leeuw,
meer dan voor mij, liggend hier naast hem.
Voor haar groeit nu in hem dat dal
met rosse blaren, afgesloten door een berg, sneeuwwit
in de lazuren lucht. Ik ben te dichtbij
om hem in de schoot te vallen. Mijn schreeuw
zou hem hoogstens wekken. Ik arme,
beperkt tot mijn eigen gedaante,
ik die een berk, hagedis ben geweest,
ik, uit de zijde der tijden gesponnen,
huiden wisselend van kleur tot kleur. Ik die
de genade bezat om uit verbaasde ogen te verdwijnen,
wat de grootste der rijkdommen is. Ik ben dichtbij,
te dichtbij voor zijn dromen.
Onder het hoofd van de slapende ligt mijn arm
die ik weghaal, tintelend van ingebeelde spelden,
en op elke knop hebben, klaar om te worden geteld,
gevallen engelen zich neergezet.
| |
| |
| |
Gedicht ter ere
Er was eens. Die de nul uitvond.
In een onzeker land. Onder een nu misschien
duister gesternte. Tussen twee data waarop
niemand een eed durft te doen. Geen naam,
zelfs geen betwiste. Zonder onder zijn nul
enige gulden gedachte achter te laten
over het leven dat is als. Of de legende
dat hij op zekere dag de nul toevoegde
aan een geplukte roos en haar tot een boeket bond.
Dat hij toen hij ging sterven de woestijn in
trok op een honderdbultige kameel. Insliep
in de schaduw van een erepalm. Pas zou ontwaken
wanneer alles tot de laatste korrel zand
zou zijn geteld. Wat een mens.
Door de spleet tussen feit en fictie is hij
aan onze aandacht ontsnapt. Immuun
voor elk lot. Elke gedaante
die ik hem geef, stoot hij af.
De stilte groeide over hem, zonder stemlitteken.
Zijn afwezigheid kreeg het aanzien van de horizon.
De nul schrijft zich zelf.
| |
| |
| |
Notitie
een deel van een voorhoofdsbeen.
Van een dier of een mens -
dat is moeilijk te zeggen.
van een uit steen geslagen vonk
De sinds eeuwen uitgedijde
is goed bewaard gebleven.
heeft ons uit de soort gelokt,
uit de droomkring gevoerd
van voor het woord droom,
voor altijd wordt geboren
| |
| |
en wat geen oogleden heeft
in een gewas van uiteinden.
van de kluwen van zijn oorzaken.
in de ringen van de bomen.
In de echo vermenigvuldigde zich
het gejank van hem die werd gewekt.
een deel van een voorhoofdsbeen.
De dieren zijn ons ontvallen.
Wie zullen wij ontvallen.
De vergelijking van wat waarmee.
|
|