| |
| |
| |
Rutger Kopland
Liefde op het eerste gezicht
Monoloog voor Kassandra
En dit is mijn stad, onder de as.
En dit zijn mijn profetenstaf en -linten.
En dit is mijn hoofd barstensvol twijfel.
Mijn gelijk laaide vlammend hoog op in de lucht.
Alleen profeten die men niet gelooft
Alleen hun die hun werk slecht hebben aangepakt -
alles kan zo snel waarheid worden,
dat het is alsof ze nooit hebben bestaan.
Ik herinner me nu duidelijk
hoe de mensen als ze me zagen midden in een woord verstomden.
Handen lieten elkaar los.
Kinderen holden naar hun moeder.
Ik kende hun onbestendige namen niet eens.
En dat liedje over een groen blaadje -
in mijn bijzijn maakte niemand het ooit af.
Vanuit de toekomst. Waar het altijd leeg is,
en wat is makkelijker dan daarvandaan de dood te zien.
Het spijt me dat mijn stem zo hard was.
Beschouw uzelf vanaf de sterren - riep ik -
beschouw uzelf vanaf de sterren.
Ze hoorde het en sloegen hun ogen neer.
| |
| |
Zij leefden in het leven.
Door grote wind doorwaaid.
Vanaf hun geboorte in hun afscheidslichaam.
Maar in hen zat een of andere vochtige hoop,
een vlammetje door zijn eigen flikkering gevoed.
Zij wisten wat het ogenblik was,
ach, een ogenblik alsjeblieft, wat voor een ook maar,
Alleen vloeit daaruit niets voort.
En dit is mijn profetenkleed, geblakerd door het vuur.
En dit zijn mijn profetenprullen.
En dit is mijn vertrokken gezicht.
Een gezicht dat niet wist dat het mooi kon zijn.
Laat ik beginnen te zeggen dat ik van deze poëzie houd. Het was liefde op het eerste gezicht. In januari 1997 las ik voor het eerst een paar van Szymborska's gedichten, in De Gids van die maand, en het was vooral de ‘Monoloog voor Kassandra’ die mij trof.
Het moment dat voor mijn ‘liefde’ beslissend was kwam in de slotregel, bij het zien van dat ‘gezicht dat niet wist dat het mooi kon zijn’. Het is nu een jaar later en jawel, daar komt het weer, bij die laatste regel, en gek genoeg weer met het gevoel van liefde op het eerste gezicht. Wat is dat toch?
Het is haast niet anders te zeggen dan zoals ik het al zei, het is een vluchtig moment, het gaat te vlug, het is alsof je ervaringen die normaal in de tijd ver uiteen liggen, heimwee naar iets vroegers, verlangen naar iets laters, even samenvloeien, alsof je iets herkent waarvan je niet wist dat je het kende. Volstrekt nieuw en volstrekt vertrouwd, tegelijk. ‘Een gezicht dat niet wist dat het mooi kon zijn’; ik dacht: zo is het, jij bent het, alsof de vraag ‘wie ben je en wat’ tegelijk wordt gesteld en beantwoord.
Kassandra, ik lees het nog eens na, beloofde haar liefde aan Apollo, als hij haar de gave van de voorspelling wilde schenken. Ze ontving die gave, maar hield haar belofte niet. Haar straf was dat zij weliswaar de toekomst kon voorspellen, maar dat niemand haar voorspellingen zou geloven. Toen zij dan ook de val van Troje voorzag en waarschuwde voor het binnenhalen van het houten paard, werd ze door de Trojanen verguisd.
Mythes belichamen fantasieën over het waardoor en waarom van het menselijk lot. Hoe kon het gebeuren dat een stad in de as werd gelegd? Wie wil dat er gebeurt wat niemand wil? Niemand, en toch gebeurt het. De duistere krachten in de menselijke ziel worden verhuisd naar een wereld buiten de onze. Zo worden wij mensen door bijvoorbeeld een oorlog overvallen, in plaats dat wij die zelf over ons heen halen. Alsof ons hele leven een lot is. Er is iets fout gegaan in de hemel, tussen een god en de mens, er is iets misgegaan in het paradijs, dat is het grondstramien van de verkla- | |
| |
ring van het kwaad in de wereld. Iets of iemand ziet toe op hoe het gaat op aarde, iets of iemand heeft het ooit goed met ons voorgehad, maar is gekrenkt door onze hoogmoed en laat ons over aan ons leven. Wij zijn slachtoffers van ons leven, geen deelnemers. Aldus de mythe.
‘Ik ben het, Kassandra’ en ze begint aan een lamento over het lot van haar stad. Zij wordt verscheurd door twijfel. Wie is zij, waaraan twijfelt zij? Zij is een eenzame ik, zij toont haar verwoeste stad, zij is de enige overlevende. Ze overdenkt haar gelijk, ze kende het lot, ze heeft gewaarschuwd, ze werd niet geloofd, het is haar triomf dat ze haar stad heeft zien verwoesten. Ze herinnert zich de angst en het afgrijzen die haar verschijning wekte. Ze hield van de mensen, maar zoals je houdt van mensen aan wie je al terugdenkt, van wie je al weet dat ze gaan sterven. En nu kijkt ze terug met deernis: ‘zij leefden in het leven’ en sloten hun ogen voor hun dood. Zij overdenkt haar gelijk, maar wat is het: een kwelling. Het verschrikkelijke gelijk van iemand die het lot voorspelt en moet aanzien dat dit zich voltrekt. Te weten dat je een roepende bent geweest in de woestijn, dat de mens ziende blind was en horende doof. ‘Beschouw uzelf vanaf de sterren,’ riep ze: verhef je boven jezelf, zie jezelf zoals ik jullie zie, neem je lot in eigen handen. ‘Ze hoorden het en sloegen hun ogen neer.’
Wie is zij, waaraan twijfelt zij? Ik stel me haar voor, de zieneres, haar geblakerde vermomming, haar machteloze attributen, ze toont ze en ze toont haar vertwijfeld gezicht, ‘een gezicht dat niet wist dat het mooi kon zijn’. En zoals ik al zei, ineens heb ik haar lief, of beter, ineens is het alsof ik haar herken als iemand die ik ooit heb liefgehad, terwijl ik dat niet meer wist. Hoe vaak heb ik het niet meegemaakt dat iemand het grote gelijk kreeg, het lag nooit aan hem of haar dat hij of zij alleen achterbleef, men had moeten luisteren, en dat ik dan dacht: je hebt gelijk, maar waarin, wat vloeit eruit voort, niets, je bent evenzeer winnaar als verliezer, wat wil je met deze monoloog, je praat tegen niemand, ik hoor het aan maar voor jou ben ik er niet. Het is het mechaniek van de formulering in de laatste regel die dit verandert. Het perspectief van waaruit je deze verbitterde klaagzang leest verdubbelt zich. Door de ontkenning, door de krampachtige ontkenning heen zie ik plotseling ook dat mooie onvertrokken gezicht, het ontkende verlangen naar nabijheid. Ineens zie ik ook hoe de rest van het gedicht dit moment al aankondigde, zonder dat ik het wist, in de mengeling van gedragen en huiselijke taal, de subtiele overgangen van profetische statements en alledaagse beschrijvingen. In de taal wordt het al bijna onzichtbaar duidelijk, het ambivalente weten van buitenstaander te zijn en deelnemer, van eeuwigheid en tijdelijkheid.
Liefde op het eerste gezicht. Ik ervaar het steed weer in de poëzie van Szymborska. Nog een paar voorbeelden.
| |
| |
| |
Recensie van een ongeschreven gedicht
In de eerste regels van het werk
stelt de schrijfster dat de aarde klein is,
de hemel daarentegen overdreven groot,
met, ik citeer, ‘veel meer sterren dan nodig’.
In haar beschrijving van de hemel voel je iets van hulpeloosheid,
de schrijfster verdwaalt in de ontzaglijke ruimte,
ze wordt getroffen door de doodsheid van vele planeten
en al gauw komt in haar (overigens inexacte) verstand
zijn we misschien toch alleen
onder de zon, onder alle zonnen ter wereld?
Dit in weerwil van de waarschijnlijkheidsleer!
En de thans algemeen heersende opvattingen!
Tegen alle onweerlegbare bewijzen in die de mens
elk ogenblik in handen kunnen vallen! Ach, die poëzie.
Onze Dichteres keert intussen terug op aarde,
de planeet die misschien ‘zonder getuigen draait’,
de enige ‘science fiction die de kosmos zich permitteert’.
De wanhoop van Pascal (1623-1662, red.) heeft
volgens de schrijfster niet te vrezen van concurrentie
op enige Andromeda of Kassiopeia.
Deze exclusiviteit vergroot en verplicht,
waardoor het probleem ontstaat: hoe te leven, et caetera,
immers, ‘de leegte zal dit niet voor ons beslissen’.
‘Mijn God’, roept de mens tegen Zichzelf,
‘erbarm U mijner, verlicht me...’
Wat de schrijfster deprimeert is de gedachte dat we het leven
zo makkelijk verspillen, alsof onze voorraad onuitputtelijk is.
En ook dat oorlogen - zoals ze eigenwijs meent -
altijd door beide partijen worden verloren.
En dat de mensen elkaar ‘onteigenlijk’ (sic!) behandelen.
Door het werk schemert iets van een morele intentie.
Gedragen door een minder naïeve pen zou deze misschien oplichten.
Maar helaas. Deze in feite riskante these
(of we misschien toch alleen onder de zon zijn,
onder alle zonnen ter wereld)
| |
| |
en de uitwerking in een nonchalante stijl
(een mengelmoes van verheven en gemeenzame taal)
werpen de vraag op: wie zal hier geloof aan hechten?
Zeer zeker niemand. Precies.
Het is een poëticaal gedicht, het zegt iets over wat voor Szymborska poëzie ‘is’, en het doet dat zowel op het niveau van de inhoud als dat van de vorm. Waar gaat het over in mijn poëzie, wat wil ik ermee zeggen, die vragen stelt Szymborska aan de orde, maar daarnaast ook vragen over hoe die vragen het best gesteld kunnen worden. Het spijt me dat in de voorgaande zin het woord ‘vragen’ zo vaak voorkomt, maar het lukte me niet dat te vermijden. Het beste antwoord op de vraag waar het om gaat in de poëzie is nu eenmaal de perfecte, precieze verwoording van die vraag. Dat geldt ook voor Szymborska's werk. We zagen dit paradoxale fenomeen al in het eerder besproken gedicht: de vragen ‘wie spreekt hier, wat wil ze zeggen’ werden beantwoord met ‘zo is het, maar hoe is wat, ik ken je, maar wie ben je’.
‘Onze Dichteres’, zoals zij ironisch genoemd wordt, is verwikkeld in een innerlijke discussie over poëzie, een discussie van het soort dat Multatuli beschrijft als hij Droogstoppel over poëzie aan het woord laat. De dichtregel ‘De lucht is guur, en 't is vier uur’, die wil er bij Droogstoppel nog wel in, maar alleen als deze beschrijving van de stand van zaken op aarde juist is. Het moet dan ook echt guur zijn en echt vier uur. Hij wil feiten, de taal moet de werkelijkheid beschrijven, geen verbeelding, geen fictie, geen naïeve vragen verwoorden, zoals de vraag die de schrijfster meeneemt van haar tocht door een heelal van dode planeten:
zijn we misschien toch alleen
onder de zon, onder alle zonnen ter wereld?
Ach, die poëzie,’ zucht hij. En dan ook nog al die morele en ethische consequenties die worden getrokken uit zo'n naïeve vraag: ‘hoe te leven, et caetera’, je ziet de criticus dit soort muizenissen wegwuiven.
(...) ‘de leegte zal dat niet voor ons beslissen’.
‘Mijn God’, roept de mens tegen Zichzelf,
‘erbarm U mijner, verlicht me...’
De arme dichteres meent dat wij hier op aarde Zelf onze eigen God moeten zijn. We staan er misschien wel alleen voor in een immense, lege, dode ruimte, er is buiten de aarde niets dat op ons toeziet, wij zijn zelf verantwoordelijk, veronderstelt deze kinderlijke dichteres. Ze negeert hiermee de waarschijnlijkheidsleer die erop toeziet dat wat zij veronderstelt geen empirische basis heeft. Men hoort de unverfroren, ‘waardenvrije’, afstandelijke positivist spotten met wat hij aanziet voor intuïtieve, ‘poëtische’, ‘idealistische’ dromen. Die gelooft toch niemand, zegt hij, ‘zeer zeker niemand’. Maar de ironie wil dat de afstandelijke spot van de criticus tot het uiteindelijke gedicht hoort. Zonder deze kritiek was het gedicht ongeschreven gebleven. De poëzie van Szymborska bestaat nu juist uit dat ‘mengelmoes van verheven en gemeenzame taal’, waarin onze afstand tot en betrokkenheid met ons aardse bestaan tot uitdrukking komt. ‘Precies’, met dit woord eindigt de criticus. Maar daarmee eindigt ook het gedicht. Het is precies die ‘vorm’ van het gedicht die de ‘inhoud’ bepaalt, die de grondhouding weergeeft, waarin Symborska's poëtica wortelt: het besef deelnemer te zijn aan en medeverantwoordelijke voor het lot van de mens en bui- | |
| |
tenstaander te zijn, die afstandelijk moet ‘zien’, om te kunnen begrijpen hoe en waarom het met de mens gaat zoals het gaat. Het is in essentie een ‘vragende houding’ van waaruit steeds weer, steeds weer de vraag wordt gesteld: wie zijn wij.
Ter adstructie citeer ik ten slotte het gedicht ‘Hemel’.
| |
Hemel
Hiermee had ik moeten beginnen: de hemel.
Een raam zonder vensterbank, kozijn of ruiten.
Een opening en niets daarbuiten,
Ik hoef niet te wachten op een heldere nacht,
noch mijn hoofd achterover te buigen,
Hij is achter de rug, bij de hand en op de oogleden.
De hemel omwindt me strak
en tilt me van onderen op.
zijn niet dichter bij de hemel
Op geen enkele plaats is meer hemel
De hemel drukt even absoluut
op een wolk als op een graf.
De mol kan zich even hemels voelen
als de uil die zijn vleugels wiegt.
een ding dat in de afgrond valt
Korrelige en rotsachtige,
vloeibare, vlammende en vluchtige
lappen hemel, kruimels hemel
De hemel is alomtegenwoordig
zelfs in het onderhuidse duister.
Ik neem hemel op, scheid hemel af.
Ik ben een val in een val,
een vraag in antwoord op een vraag.
| |
| |
De verdeling in aarde en hemel
om aan dit geheel te denken.
Ik kan er alleen mee overleven
dat sneller is te vinden,
Mijn bijzondere kenmerken zijn
geestdrift en vertwijfeling.
De mens is een kortstondige verdichting van moleculen, een verdichting die zo is georganiseerd dat de moleculen tezamen een lichaam zijn dat weet dat het er is. Zij vormen een ‘ik’, zij kunnen denken: cogito ergo sum. De mens komt uit de hemel, het onverschillige universum, en keert daarin terug. Intussen leidt hij een aards bestaan, waarin hij hemel en aarde met deze woorden ‘hemel’ en ‘aarde’ benoemt, het ik en het universum scheidt. De taal is een huid waarin de mens zich hult tegen de oneindigheid, de eeuwigheid. Met onze taal kunnen we zeggen: dit ben ik. Maar wie dit zegt, weet dat het woord ‘ik’ maar een woord is, dat het onverschillige universum zich van onze huid van taal niets aantrekt, dat het woord huid ook maar een woord is, enzovoort enzovoort. Wie is dat dan, die ik, wat zeg ik als ik ‘ik’ zeg? Ik ben een bewoner van iets dat mij bewoont, ik omhels iets dat mij omhelst, ik ben de deelnemer aan iets dat deelneemt aan mij, ik ben de vraag wie ik ben, zegt het gedicht. Mocht ik worden gezocht, mocht de vraag worden gesteld wie ik ben, dan moet men mij zoeken in dit gedicht, een preciezer adres dan een adres in de hemel of op aarde. In die woorden ‘hemel’ en ‘aarde’ vindt men mij niet.
Als ik ‘Hemel’ lees, voel ik mij een gelezen lezer. Het is een ervaring die ik bij eerdere gelegenheden een ‘herinnering aan het onbekende’ heb genoemd. In het gedicht ‘Liefde op het eerste gezicht’ is de eerste strofe:
Beiden zijn ervan overtuigd
dat een plotselinge hartstocht hen heeft verenigd.
maar onzekerheid is mooier.
En dan volgt een reeks vragen, een eigenlijk onuitputtelijke reeks: of die plotselinge hartstocht misschien toch, misschien toch voortvloeit uit gemeenschappelijke ervaringen, hoe vluchtig en onbewust die ook geweest mogen zijn; of er misschien ergens, ergens gedeelde herinneringen zijn aan een ooit, ooit, ook al bleef er ogenschijnlijk niets van over. Want, zegt het gedicht in de laatste strofe:
niet meer dan een vervolg,
en het boek der gebeurtenissen
ligt altijd open in het midden.
Uitzicht met zandkorrel is een prachtige bundel. Op welke pagina ik hem ook opensla, hij ligt altijd open in het midden. Altijd heb ik het gevoel dat ik deze poëzie al kende, maar dat alleen nog niet wist. Ik ben de vertaler Gerard Rasch buitengewoon dankbaar dat hij mij dit adres heeft gegeven.
|
|