De Gids. Jaargang 149
(1986)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 837]
| |||||||
Maarten van Buuren
| |||||||
[pagina 838]
| |||||||
doeling om de twee manieren van interpreteren met elkaar te confronteren in een lectuur van het gedicht ‘Mozes’ van Gerrit Achterberg. Het gedicht is rijk aan uiteenlopende metaforen die door de lezer geordend moeten worden. Die ordening leidt bijna vanzelfsprekend tot een hiërarchie van betekenissen. Ik zal mijn lectuur beginnen met het uiteenzetten van die hiërarchie, en vervolgens laten zien dat een intertekstuele benadering die hiërarchie doorkruist.
Mozes
Herinnering, een grote hommel, gaat
stuifmeelbeladen, honingdoof,
over het koren in mijn hoofd.
Gij hebt het grond en land beloofd;
het is ontkiemd aan deze kant.
En de gedachte wordt bezwaard
met oud geluk - een volle schoof,
die rechtop in mijn lichaam staat.
Gij zult haar nemen zonder graf.
[uit Inertie, 1944]
Om te beginnen een paar opmerkingen over de grammaticale structuur. Het gedicht bestaat uit vier zinnen, twee per strofe. De zinnen een en drie en twee en vier vormen elk een paar. Het onderwerp in het eerste paar is een bewustzijnsproces: ‘herinnering’, ‘gedachte’. De ‘ik’ in wie zich die processen afspelen wordt terloops aangeduid in een plaatsbepaling aan het eind van de zin: ‘het koren in mijn hoofd’ en ‘een volle schoof [...] in mijn lichaam’. De volle nadruk komt zodoende te liggen op het bewustzijnsproces dat, als handelende instantie, de ‘ik’ naar de achtergrond verdringt. Het tweede paar wijkt aanzienlijk af van het eerste. Onderwerp is ditmaal een ‘Gij’, die door zijn plaats aan het begin van de zin in nabijheid wordt gebracht van en contrasteert met de ‘ik’ aan het slot van de voorafgaande zin. ‘Gij’ wordt in beide gevallen met een hoofdletter geschreven omdat het het eerste woord van de zin is. Door die positie ontstaat een (opzettelijke?) dubbelzinnigheid omdat niet kan worden beslist of Achterberg God bedoelt (die ook elders in de zin zijn hoofdletter zou behouden) en/of iemand anders. Bovendien is het de vraag of de Gij in de eerste strofe dezelfde is als die in de tweede. De zinnen een en drie vormen een hechte eenheid die als losstaand geheel kan worden gelezen. Zelfs het eindrijm van de betreffende verzen sluit wonderwel op elkaar aan (abbaba), beter, zou ik geneigd zijn te zeggen, dan in de huidige constructie (abbbc abac). De ‘Gij’-zinnen vormen een stilistische breuk. De enige verbinding die ze grammaticaal onderhouden met de beginverzen zijn de persoonlijke voornaamwoorden ‘het’ en ‘haar’ die terugverwijzen naar het koren, respectievelijk de schoof. De interpretatiemoeilijkheden concentreren zich op de grens tussen beide zinsparen. Het gedicht bestaat uit drie elkaar aanvullende semantische reeksen. Elke reeks bestaat uit een aantal eenheden die benoemd kunnen worden met een sleutelwoord. Achtereenvolgens zijn dat ‘koren’, ‘Mozes’ en ‘dichter’. De elementen van die reeksen zijn hetzij in praesentia, dat wil zeggen expliciet aanwezig in de tekst, hetzij in absentia, dat wil zeggen dat ze alleen indirect, via andere reeksen geïmpliceerd kunnen worden. De volgorde waarin ik de reeksen zal behandelen, heeft met dat onderscheid te maken; de korenreeks is geheel expliciet, de Mozes-reeks deels expliciet, deels impliciet, de dichterreeks geheel impliciet. | |||||||
Het korenlichaamDe termen van de korenreeks beslaan vrijwel het gehele gedicht.
[...] een grote hommel, gaat
stuifmeelbeladen, honingdoof,
over het koren [...].
Gij hebt het grond en land beloofd;
het is ontkiemd aan deze kant.
| |||||||
[pagina 839]
| |||||||
En [het] [...] wordt bezwaard
[...] - een volle schoof,
die rechtop [...] staat.
Gij zult haar nemen [...].
In de reeks zijn de opeenvolgende fasen van de vegetatiecyclus te herkennen: 1. inzaaien en ontkiemen (‘grond en land beloofd’, ‘het is ontkiemd’); 2. bevruchting (‘een grote hommel gaat stuifmeelbeladen, honingdoof over het koren’; ‘bezwaard’, ‘vol’); 3. oogst (‘een volle schoof die rechtop staat’; ‘Gij zult haar nemen’). Fase een en twee worden in omgekeerde volgorde gepresenteerd: eerst de bevruchting, dan het logisch gezien daaraanvoorafgaande zaaien en ontkiemen. Een proteron husteron dus, die ervoor zorgt dat alle nadruk komt te liggen op de bevruchting. Die nadruk wordt bevestigd door de ruime plaats die die fase inneemt. Het ontkiemen en de oogst worden weliswaar genoemd, maar alle aandacht gaat uit naar de bevruchting van het koren. De paar zinsdelen die niet tot de korenreeks behoren: ‘herinnering’, ‘in mijn hoofd’, ‘de gedachte’, ‘oud geluk’, ‘in mijn lichaam’, ‘zonder graf’, maken duidelijk dat de reeks overdrachtelijk gelezen moet worden. De bevruchtende hommel verwijst naar de herinnering, het koren naar de gedachte. De identificatie tussen beide termen wordt in het eerste vers geëxpliciteerd (‘herinnering, een grote hommel’, ‘het koren in mijn hoofd’) en in vers drie nog eens herhaald, waarbij ‘het koren in mijn hoofd’ natuurlijk verwijst naar ‘de gedachte’ en ‘herinnering’ naar het ‘oud geluk’. In feite herhaalt het gedicht dat het denken overeenkomt met het koren en de herinnering met een bestuiving. De overdrachtelijke betekenis van de centrale fase uit de vegetatiecyclus wordt nadrukkelijk onder de aandacht gebracht. De beide overblijvende fasen: ontkiemen en oogst zijn veel moeilijker te duiden omdat het gedicht niet expliciet aangeeft waarnaar zij verwijzen. Wat moet ik me voorstellen bij ‘het is ontkiemd aan deze kant’ en ‘een volle schoof, die rechtop in mijn lichaam staat’? De betekenis van die elementen is impliciet en kan alleen worden afgeleid uit de andere reeksen. Een extra moeilijkheid daarbij is dat de bevruchting van het koren niet uitsluitend naar een geestelijk proces verwijst. Aanvankelijk verwijst de bestuiving van het koren wel naar iets dat zich in het hoofd afspeelt, maar aan het eind van het gedicht krijgt dat proces opeens een lichamelijke dimensie: ‘een volle schoof die rechtop in mijn lichaam staat’. Dat prachtige vers komt in zoverre met de voorafgaande verzen overeen dat de schoof zich ten opzichte van de aren verhoudt als het lichaam ten opzichte van het hoofd, maar ook dan onthult het vers plotseling de rol die het lichaam (als voedingsbodem, bestaansgrond) speelt ten opzichte van het geestelijke gebeuren. Bovendien maakt die lichamelijke component een aantal erotische connotaties manifest die vanaf het begin een latente rol speelden. Het beeld van een met stuifmeel beladen hommel die honingdoof over het koren zoemt is natuurlijk niet vrij van erotische bijbetekenissen (denk aan de bloemetjes en de bijtjes), maar die blijven aanvankelijk latent omdat ze verwijzen naar een geestelijk proces. Pas wanneer de woorden ‘bezwaard’ en ‘volle schoof’ in het voorlaatste vers betrokken worden op een menselijk lichaam worden die betekenissen ten volle geactualiseerd. Zij roepen het beeld op van een zwanger lichaam en zodra dat gebeurd is worden ook de hommel en het koren met terugwerkende kracht geërotiseerd. Menselijk lichaam wil hier natuurlijk in de eerste plaats zeggen een vrouwelijk lichaam. Toch kan ik er niet aan voorbijgaan dat een schoof die rechtop in het lichaam staat ook fallische implicaties heeft. Alle elementen uit deze reeks samen vormen het beeld van het ‘korenlichaam’, een archetypisch beeld, ontleend aan oeroude vegetatiemythen, volgens welke het menselijk lichaam dezelfde cyclus doorloopt als de gewassen, in het bijzonder het koren. Van doorslaggevend belang daarbij was dat het menselijk bestaan niet ophield met de dood. Men geloofde dat de | |||||||
[pagina 840]
| |||||||
mens na dood en begrafenis herboren werd, maar net zoals het graan eerst in de aarde moest sterven alvorens te kunnen ontkiemen. Op afbeeldingen van de Egyptische god Osiris, de bekendste vegetatiegod, is te zien hoe uit het dode lichaam korenhalmen ontspruiten. Voor de eredienst van Osiris werden beeldjes van de dode god vervaardigd uit een mengsel van aarde en graankorrels, die besproeid werden en tot bloei kwamen. Een en ander verduidelijkt de achtergrond van de ‘volle schoof die rechtop in mijn lichaam staat’. Wat dat ‘rechtop staat’ betreft is het misschien wel leuk om toe te voegen dat de mummie van Osiris fallisch werd afgebeeld, een detail waarmee men aan wilde geven dat de god zijn verwekkende kracht ook door de dood heen behield. | |||||||
MozesDe naam van Mozes vormt de titel van het gedicht, een overduidelijke aanwijzing dat het gedicht (ook) vanuit diens perspectief gelezen moet worden. Die lectuur is allesbehalve gemakkelijk, want buiten die titel zijn er eigenlijk geen elementen die uitsluitend en alleen tot het domein van Mozes behoren. Er zijn fragmenten die meer of minder met het Mozes-verhaal kunnen worden geassocieerd, maar die fragmenten maken ook steeds deel uit van andere reeksen. De duidelijkste toespelingen bevinden zich in de ‘Gij’-verzen. ‘Gij hebt het grond en land beloofd’ herinnert aan de belofte die God aan Mozes deed op de berg Horeb om het volk van Israël uit Egypte te leiden ‘naar een goed en wijd land, een land vloeiende van melk en honing’ (Exodus 3,8).Ga naar eind2. Het laatste en meest raadselachtige vers ‘Gij zult haar nemen zonder graf’ bevat een toespeling op Mozes' dood. Zoals bekend beging Mozes een overtreding die er oorzaak van was dat hij het land van Kanaän niet mocht betreden. Toen het volk Israël op het punt stond om de grens naar Kanaän over te trekken, bleef Mozes achter. Hij mocht naar het beloofde land kijken vanaf de berg Nebo, maar daarna stierf hij ‘en niemand heeft zijn graf geweten tot op de huidige dag’ (Deuteronomium 34:6). Dat verschaft wel enige duidelijkheid in de wending ‘zonder graf’, maar het vers in zijn totaliteit blijft ondoorzichtig. ‘Gij zult haar nemen zonder graf’, maar wie neemt hier en wat wordt er genomen? De rest van het Mozes-verhaal moet, vanuit de schaarse aanknopingspunten met het bijbelverhaal worden gelezen via de indirecte weg van de korenreeks. Dat levert het volgende beeld op: Mozes, staande op de berg Nebo, herinnert zich Gods belofte aan het beloofde land. Men zou verwachten dat die pijnlijke herinnering tot gevoelens van frustratie leidt, maar het tegendeel gebeurt. De gedachte aan Kanaän vervult Mozes' geest en stemt hem gelukkig. Je zou kunnen zeggen dat de korenreeks een aanvulling vormt op wat in de bijbel onvermeld blijft, namelijk Mozes' gemoedstoestand op het moment dat hij in het zicht van het beloofde land afstand moet doen van zijn dierbaarste wens. En niet alleen aanvulling, maar ook omkering. Men zou immers verwachten dat die situatie leidt tot gevoelens van ontreddering, een veronderstelling die des te aannemelijker is omdat Achterberg ooit een gedicht ‘Nebo’ schreef, waarin Mozes zich precies in dezelfde situatie bevindt, maar ditmaal met een hoofd vol onvervulde verlangens zijn dood tegemoet ziet. De laatste strofe van ‘Nebo’ luidt: ‘Verbouwereerd zie ik de sterren stralen/ op landen van belofte, ongemeten,/ en wil zonder verwijl daar binnengaan’. In ‘Mozes’ wordt die reactie tegengesproken en omgekeerd. De relatie tussen de Mozes-reeks enerzijds en de korenreeks anderzijds is dan ook rijk aan paradoxen. Mozes, prototype van de charismatische volksleider, krijgt de vrouwelijke trekken van een stuk land dat ingezaaid wordt, van een gewas dat bevrucht wordt en vrucht draagt. De interactie tussen beide reeksen leidt tot het paradoxale maar prachtige beeld van een zwangere Mozes.Ga naar eind3. Twee opmerkingen tot slot van deze reeks. Tussen de geschiedenis van Mozes en het beeld van het koren gaapt een kloof. De lezer moet | |||||||
[pagina 841]
| |||||||
een grote semantische afstand overbruggen om het gegeven van de Oudtestamentische leider in overeenstemming te brengen met de korenreeks waarin dat gegeven wordt omgedraaid. Die afstand wordt ondermeer veroorzaakt door de omstandigheid dat het gedicht alleen over het koren expliciete gegevens bevat, niet over Mozes. De reeks moet bijna geheel worden geïmpliceerd. Die omstandigheid geldt in nog sterkere mate voor de laatste reeks. | |||||||
De dichterHet gedicht verwijst in laatste instantie naar zijn eigen ontstaan. Verwijzingen naar die betekenis zijn nergens expliciet te vinden, ze worden alleen via metaforische weg gesuggereerd. Of, liever gezegd, metaforische wegen, want de twee reeksen die ik tot nu toe heb bekeken verschaffen beide toegang tot de dichterproblematiek, zij het dat elk een ander aspect benadrukt. De figuur van Mozes figureert wel vaker in Achterbergs poëzie. Het gedicht ‘Nebo’ dat ik zojuist ter sprake bracht is afkomstig uit de bundel Het spel van de wilde jacht (1957), waarin zich nog twee Mozes-gedichten bevinden, ‘Tabor’ en ‘Horeb’. Ze zijn verdeeld over de drie delen waaruit die cyclus bestaat. Ik zal hier niet op een vergelijking tussen die drie teksten ingaan.Ga naar eind4. Het is voldoende om vast te stellen dat de titels van de drie gedichten ontleend zijn aan de drie bergen die in Mozes' leven een rol hebben gespeeld en dat ze de fasen markeren waarin het thema van de cyclus zich ontwikkelt, dat wil zeggen de geleidelijke verbanning van de hoofdpersoon uit zijn landgoed. ‘Nebo’ vormt van die ontwikkeling het sluitstuk: het toont de ‘ik’ (landheer/Mozes/dichter) die, verdreven uit zijn jachtgebied, verlangend uitziet over het land dat hij niet mag betreden. Wat heeft dit alles met de dichter te maken? Het Mozesgegeven functioneert als metafoor voor het thema dat in Achterbergs poëzie centraal staat, namelijk het streven van de dichter om herenigd te worden met de gestorven geliefde. De situatie van de dichter komt sterk overeen met die van Mozes: beiden willen een beloofd land betreden, beiden worden tegengehouden aan de grens. Er is echter een belangrijk verschil wat betreft de ommekeer die in hun denken teweeg wordt gebracht. In het geval van Mozes is die ommekeer niet echt te verklaren: het geluksgevoel komt om zo te zeggen uit de lucht vallen. Met de dichter is het anders gesteld. In zijn geval wordt de ommekeer tot stand gebracht door het ontstaan van het gedicht. De herinnering aan de geliefde werkt bevruchtend op de dichterlijke inspiratie en leidt uiteindelijk tot de ‘volle schoof’ van het gedicht. Vanuit het dichterlijke perspectief gezien betekent het laatste vers dat de Gij (in dit geval de dichter) voor de duur van het gedicht met de geliefde verenigd wordt, zonder dat hij daartoe de grens naar het dodenrijk hoeft te passeren. Het vers is in zoverre dubbelzinnig dat ‘haar’ zowel betrekking heeft op de gestorven geliefde als op de ‘schoof’, dat wil zeggen het gedicht. Die dubbelzinnigheid is strategisch gekozen omdat voor Achterberg het gedicht met de geliefde samenvalt. Zij is het immers die voor de duur van een paar verzen tot leven wordt gezongen. Het beeld van de dichter wordt in het gedicht via de beide reeksen opgeroepen. Enerzijds is er Mozes. Door diens nabijheid krijgt de dichter de trekken van een gedwarsboomde landveroveraar. De dichter-Mozes komt in grote lijnen overeen met andere mythische of sprookjesfiguren, die Achterberg voortdurend gebruikt om het dichterlijke streven te verbeelden: Orpheus die in de dodenwereld afdaalt om daar Eurydice te zoeken, de sprookjesprins die het betoverde paleis binnendringt om Doornroosje wakker te kussen, of die andere sprookjesprins die Sneeuwwitje redt door een fataal stukje appel uit haar keel te kloppen. (‘Eurydice’, ‘Doornroosje’ en ‘Sneeuwwitje’ zijn titels van drie bekende bundels gedichten van Achterberg.) In alle gevallen wordt het dichterlijk streven verbeeld als een actief proces waarbij de dichter in de gedaante van een mannelijke held op zoek gaat naar de gestorven | |||||||
[pagina 842]
| |||||||
(gevangen, slapende) geliefde. In ‘Mozes’ wordt dat beeld omgedraaid. Onder invloed van de korenreeks wordt de dichter/held getransformeerd. Hij krijgt de passieve, vrouwelijke trekken van een stuk land en een gewas. Ook de geliefde ondergaat een gedaanteverandering. Zij is in het gedicht niet langer aanwezig als een Eurydice, Doornroosje of Sneeuwwitje die maar moeten wachten tot ze wakker worden gekust, maar in de actieve, mannelijke rol van de hommel die het denken van de dichter bevrucht. Daarmee zijn de belangrijkste semantische reeksen beschreven. Ik ben niet in detail gegaan op de manier waarop de impliciete betekeniselementen tot stand komen.Ga naar eind5. Het gaat me in de eerste plaats om de onderlinge relatie tussen de drie reeksen, dat wil zeggen hun metaforische verwantschap. Hoe liggen die relaties? Er bestaan metaforische relaties tussen de korenreeks en de Mozes-reeks; tussen de korenreeks en de dichterreeks en tussen de Mozesreeks en de dichterreeks. De eerstgenoemde lijkt zich daarbij steeds tot de tweede te verhouden als beeld (comparant) tot verbeelde (comparé): het koren (ca) is een beeld voor Mozes (cé), Mozes op zijn beurt is weer een beeld (comparant in de tweede graad) voor de dichter (comparé in de tweede graad). Op die manier ontstaat een rangorde van metaforen die van het koren (uitsluitend comparant) leidt naar Mozes (comparé en comparant) naar de dichter (uitsluitend comparé). Die rangorde zou weer te geven zijn als
Door zijn geheel impliciete, onzichtbare karakter krijgt de dichterproblematiek de status van een transcendente en uiteindelijke betekenis die de lezer via een soort jacobsladder van analogieën bereikt. Deze uiteindelijke betekenis tekent zich af als het doel van de lectuur en geeft de interpretatie een teleologisch karakter. Er kunnen wel een paar vraagtekens gezet worden bij een dergelijke interpretatie. De drie reeksen die aan de orde kwamen zijn meer of minder expliciet, maar dat zegt op zichzelf niets over hun rangorde. Als ik de semantische afstand tussen comparant en comparé als criterium gebruik dan zijn de meest leesbare combinaties: het koren lijkt op de dichter (a → c) en Mozes lijkt op de dichter (b → c). De tussenliggende mogelijkheid: het koren lijkt op Mozes (a → b) ligt veel minder voor de hand omdat de semantische afstand tussen beide componenten veel groter is dan in de twee andere gevallen. Het is zelfs aannemelijk om te veronderstellen dat de lezer de mogelijkheid a → c gebruikt om a → b te kunnen duiden. Dat zou betekenen een reeks a → c → b. Bovendien blijkt uit reminiscenties met de mythe van het korenlichaam dat de analogie niet noodzakelijkerwijs loopt van het koren naar Mozes en de dichter, maar ook omgekeerd. Het koren is niet alleen een beeld voor het menselijk lichaam, omgekeerd staat ook het menselijk lichaam model voor het koren. In het gedicht blijkt dat op die momenten waar de vegetatiecyclus menselijke trekken als bevruchting en zwangerschap vertoont. Dat zou inhouden dat de reeks loopt van b/c → a. Ik zal hier niet ingaan op alle richtingen waarin de analogieën zich mogelijkerwijs bewegen, het is voldoende om vast te stellen dat de metaforen elkaar in diverse relaties afwisselen en doorkruisen. De rangschikking binnen een hiërarchie waarvan het onzichtbare niveau tevens het meest essentiële is, berust minder op eigenschappen van de tekst dan op die van een interpretatiemodel. Is het mogelijk om van dat model af te zien en een andere visie op de tekst te ontwikkelen? Ik denk het wel. Men kan het gedicht beschouwen als een ruimte waarbinnen semantische reeksen interfereren. Interferentie, in dit geval, van mythische teksten die van zeer uiteenlopende oorsprong zijn: het verhaal van Mozes | |||||||
[pagina 843]
| |||||||
is te vinden in het Oude Testament, de mythen rond de dichterlijke inspiratie stammen uit de Romantiek, de vegetatiemythen gaan terug tot de prehistorie. Het gedicht tekent zich af als een intertekstueel vlechtwerk waarin tegenstellingen worden opgeroepen en tegelijkertijd omgedraaid. Daarvan is de tegenstelling tussen subject en object het belangrijkst. Het ‘subject’ wordt belichaamd in Mozes die het beloofde land (object) zou willen betreden, en in de dichter die het dodenrijk wil binnengaan om daar zijn geliefde (object) te hervinden. Een onoverbrugbare barrière verhindert beiden het object van hun verlangen te bemachtigen. Vandaar dat het begrip grens zo'n belangrijke rol speelt in het gedicht. Grens tussen deze en gene zijde, tussen het onvruchtbare gebied aan deze kant en het vruchtbare gebied aan de andere kant, tussen het land van Moab en Kanaän, tussen leven en dood. De korenreeks doorbreekt die begrenzingen en draait de tegenstellingen om. De vruchtbaarheid van Kanaän wordt overgevlogen naar deze kant, de gestorven geliefde komt voor de duur van het gedicht tot leven. Het meest ingrijpend tornt de korenreeks aan het onderscheid tussen het mannelijke subject en het vrouwelijke object, immers de mannelijke held krijgt de eigenschappen van het vrouwelijke object terwijl omgekeerd het object de actieve rol krijgt toebedeeld van het mannelijke subject. De intertekstuele benadering levert een heel ander beeld op dan de benadering volgens het ‘lagenmodel’. De tweeledige benadering maakt duidelijk dat de betekenis van een tekst varieert al naar gelang het soort model (het soort metafoor) dat erop wordt toegepast. Het is niet mijn bedoeling een van beide aan te wijzen als de juiste (of juistere) benadering. Beide modellen zijn geldig totdat ze door andere modellen worden aangevuld of weerlegd. |
|