De Gids. Jaargang 149
(1986)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 827]
| |
Buitenlandse literatuur
| |
[pagina 828]
| |
men: de auteur vreest en verwerpt (wellicht ongezien, want zijn bronnen worden geciteerd uit bloemlezingen en overzichten) een denkwijze die niet langer uitgaat van zwart-wit normerende tegenstellingen. Hij beroept zich daarbij op het humanistisch ideaal en de noodzaak keuzes te maken in een ‘dapper leven’. Dat ik mij, ondanks een eerder voornemen hierover niet meer te schrijven, toch laat verleiden tot stellingname, is niet om daadwerkelijk te bewijzen dat de bewering dat de postmodernen, als gevolg van hun geradicaliseerde twijfel, geen opinies hebben of hun mond niet open durven doen onjuist is. Wat mij prikkelt tot weerwoord is de blinde verheerlijking van een ‘unexamined’ humanisme als onaantastbaar per definitie heilig idool waarvoor alle andere gezichtspunten automatisch moeten wijken. Deze verheerlijking vindt men ook wel in wetenschappelijk verantwoorde essays. Wat deze bladzijden beogen is een verdediging van modern denken en van de waarde van ‘tegendraads lezen’. Hoewel ik door het uitgangspunt van dit essay, mijn stellingname tegen de impliciete beschuldiging van lafheid en antihumanisme, gedwongen word tot wat op een aanval zou kunnen lijken, strookt deze eenzijdige steilheid niet met mijn werkelijk gevoel. Het dichotomisch denken in termen van ‘of-of’ is de werkwijze van de rationalistisch-humanistische traditie zelf. Omdat deze een differentiële benadering (die denkt in termen van ‘zowel-als’ of ‘noch-noch’) als ineffectief en ‘laf’ ervaart, is er welhaast de noodzaak zich schuldig te maken aan het ‘zwart-wit’ denken dat men nu juist zo weinig verfijnd of ongeletterd vindt.
Mijn voorbeeld is Finnegans Wake van James Joyce. Deze keuze wordt niet alleen bepaald door mijn liefde voor het werk van deze auteur. Hoe meer men met zijn fictie vertrouwd raakt, des te duidelijker wordt het dat Joyce zijn tijd ver vooruit was. Veel karakteristieke kenmerken van wat wij nu postmoderne teksten zouden noemen, bepalen al de unieke compositie van Ulysses en Finnegans Wake. Met name dit laatste werk uit 1939, dat niet alleen de conventionele bouwstenen van het genre van de roman (handeling, personage, thematiek, vertelstructuur, et cetera) van hun vanzelfsprekendheid berooft, maar zelfs de communicerende werking van de taal half uitwist, is voor veel postmoderne schrijvers voorbeeld en limiet van het haalbare. Juist daarom is het interessant dat dit boek, beter gezegd, deze tekst, want van roman kunnen we niet meer spreken, een heel bijzonder effect heeft, dat het misschien alleen deelt met de bijbel. Deze tekst is zo polyinterpretabel dat het werk een eindeloze stroom van exegese en commentaar losmaakt - interpretaties die altijd alleen maar voorlopig of schetsmatig kunnen zijn omdat de werkelijke kern van het boek ongrijpbaar blijft. Nu is in onze cultuur de confrontatie met zoiets ongrijpbaars niet makkelijk. Wij aanvaarden het feit dat de uiteindelijke interpretatie van de bijbeltekst ons wellicht ontgaat omdat het een religieus en ‘hoger’ werk is, maar een literair werk zou toegankelijk en uitlegbaar, kortom, leesbaar moeten zijn. Een blijk van deze verwachting vinden we in de verkoopleuze van de Faber-uitgave van Finnegans Wake. Anthony Burgess stelt potentiële kopers gerust met de verzekering dat ‘het puzzel-aspect van minder belang is dan de vaart van het verhaal en de lommerrijke luister van de personages’. Hier is de wens duidelijk moeder van de gedachte. Het werk heeft helemaal geen duidelijk verhaal, laat staan personages. Dezelfde Burgess heeft ook getracht de ‘gewone’ lezer te helpen door het voorsorteren van de tekst tot een Shorter Finnegans Wake. Al geeft hij aan dat ‘Finnegans Wake een van de weinige boeken is waaruit niets kan worden weggelaten’, toch slaagt hij erin een kern, een graat te vinden in de gladde gelatine van deze woordenbrij. Volgens Burgess gaat het verhaal over de droom van een kastelein in Dublin na een drukke zaterdagavond in zijn bar, een droom die tegen het eind van het verhaal wordt onderbroken door het wakker worden van deze | |
[pagina 829]
| |
Mr. Porter. De argeloze lezer die Burgess op zijn woord gelooft en trouw de honderden bladzijden van het boek doorwerkt, zal het weinig verhelderend vinden te merken dat als Mr. Porter ontwaakt, de auteur of verteller van het boek zelf ook al blijkt te slapen. Het zou mij te ver voeren precies aan te geven hoe en óf de dromen van Mr. Porter en zijn verteller in elkaar haken - als ik dat al zou kunnen. Belangrijk hier is dat Burgess heeft gekozen voor een strategie. Hij interpreteert Joyces werk als gebaseerd op een spiegeleffect, of een Möbiusstrip-achtige omkering van ‘het binnenste buiten’. Burgess' veronderstelling dat Finnegans Wake over een Mr. Porter gaat berust al op de keuze van één passage als hart van de tekst, de scène waarin een kastelein na een drukke avond in slaap valt in zijn bar. Daarbij ziet Burgess over het hoofd dat de passage die daarop volgt handelt over Tristan en Isolde en gekleurd wordt de aanwezigheid van stemmen in het werk die critici aanduiden als ‘de vier oude mannen’ of de ‘evangelisten’ - Mattheus, Marcus, Lucas en Johannes, samen Mamalujo. Bovendien is hetgeen aan de kernpassage voorafgaat ook al heel anders van toon. Toch duidt Burgess het hele werk, waaronder vele passages die absoluut niet verklaarbaar zijn, als de droom van een Ierse kastelein, als het schimmenspel van diens onbewuste droomwereld. Als de kastelein later in het verhaal plotseling in bed blijkt te liggen (hij was in de bar in slaap gevallen) moet de lezer geloven dat hij wakker is geworden - dat is te zeggen wakker geworden in de droom van James Joyce, de verteller. Maar wie zegt dat hij niet zou kunnen dromen dat hij wakker is? Het zal duidelijk zijn dat de poging om een continue verhaallijn in de tekst aan te geven geforceerd aandoet. Hoewel begrijpelijk en te vergoelijken als poging om de lezer een idee te geven van plaats, tijd en verloop van de handeling, blijkt Burgess' keuze arbitrair en uiteindelijk niet te kloppen met de complexiteit van de tekst. Het kenmerk van dromen, we hoeven Freuds Traumdeutung er maar weer op na te slaan, is juist het ontbreken van een sluitend verhaal, de plotselinge wisseling van plaats van handelen en de metamorfose van personages. Zo'n brij kan alleen een herkenbaar verhaal, een roman worden, door selectie, verschuiving, splitsing, condensatie - de mechanismen die Freud al noemde als de instrumenten waarmee wij onbewuste inhoud ‘vertalen’ in algemeen beschaafde omgangstaal. Burgess' versie van Finnegans Wake is daarom per definitie persoonlijk en arbitrair. Hij laat stukken weg die een ander als centraal zou karakteriseren in haar beleving van het werk, en om een herkenbaar verhaal met traditionele personages te verkrijgen moet hij veel samenvatten in eigen woorden en navertellen. Zo wordt Finnegans Wake een nogal moralistische Burgess-roman. De beschrijving van het huwelijksleven van hce en alp die bij Joyce eindigt met de lyrische zin ‘While the queenbee he staggerhorned blesses her bliss for to feel her funny-man's functions Tag’ (590. 27) wordt bij Burgess: ‘To bed it is then, for a quick and joyless tumble.’Ga naar eind1. Wat wij hieruit leren is dat iedere exegese van het materiaal van Finnegans Wake wordt bepaald door vooronderstellingen - logische: iets kan maar één ding tegelijk zijn, morele, en niet te vergeten verhaaltechnische. Deze vooronderstellingen zijn niet alleen maar individueel. Het sterkst worden zij bepaald door wat ‘men’ in een bepaalde culturele gemeenschap heeft vastgesteld als norm en voorwaarde voor betekenis en werkelijkheid. Men kan dus verschillende exegeses van Finnegans Wake vergelijken om een indruk te krijgen van de onbewuste vooronderstellingen van onze cultuur. Het meest saillante gegeven uit zo een vergelijking is dit: wij blijken ervan uit te gaan dat het in verhalen altijd gaat over objectieve, buiten de tekst levende, werkelijke of imaginaire personages en gebeurtenissen. Ook is het zo dat wij ons geen verhaal kunnen denken zonder een teleologische structuur met als motor de vraag ‘Wat gebeurde er toen?’. De ‘eigenaardigheid’ van Joyes fictie, niet alleen onderhavig werk, is dat personages en handeling nu | |
[pagina 830]
| |
juist niet buiten het werk in een objectieve werkelijkheid worden gedacht, maar dat zij het ingeweven produkt van de vertelling zelf zijn, terwijl de lineaire logica van het verhaal plaats maakt voor een weefsel van verhaalelementen, waarbij soms de ene draad en vervolgens de andere, zonder duidelijk patroon, aan de oppervlakte ligt. Het effect is dat zo'n werk niet langer als een raam uitzicht biedt op de ons bekende (of onbekende) werkelijkheid, maar ons dwingt tot reflectie over de vraag hoe, hoezeer en op welke wijze de vooronderstellingen en de mechanismen om eenduidige betekenis te suggereren ons beeld van de werkelijkheid en ons idee van onszelf als mens beïnvloeden. Anders gezegd, de aard van Joyces schrijfkunst, en van postmoderne teksten, maakt ons ervan bewust dat de schijnbare éénduidigheid en de mimetisch-spiegelende werking van de traditionele roman berust op een conventionele, ons als natuurlijk voorkomende, constructie. Bovendien suggereert het dat het onderliggende principe van deze ordening - door de lezer immers als vanzelfsprekend en natuurlijk aanvaard - óók het ordenend syteem van zijn cultuur en milieu is. Om dit concreter te maken wil ik bij één aspect iets langer stil staan. De vraag is ‘Hoe wist Burgess waar Finnegans Wake over ging?’. Zijn suggestie dat het werk een droom is, is kennelijk gebaseerd op de uitspraak van James Joyce zelf, dus niet in eerste instantie op de tekst. Nu gaat het mij hier niet om een ‘vorm of vent’-keuze, maar het effect van keuze - iedere keuze. Zo is het effect van Burgess' beslissing dat Mr. Porters droom het centrale gegeven van Finnegans Wake is, een sorterende tweedeling in de tekst: hoofdzaak en bijzaak, het verhaal zelf en uitweiding of digressie. Deze tweedeling is geallieerd aan een principe dat algemeen is in ons denken, en dat we misschien bewuster kennen uit de polariteit van begrippenparen zoals leven en dood, natuur en cultuur, mannelijk en vrouwelijk, westers en nietwesters, rationeel en emotioneel enzovoorts. Het bijzondere van dit soort paren is niet alleen dat altijd één lid wordt aangemerkt als ondergeschikt, maar dat het dominante lid alleen dominant kan zijn door de ondergeschiktheid van het andere. Immers, zonder het begrip ‘uitweiding’ kan men ook geen ‘verhaallijn’ hebben, zonder dood geen leven, enzovoorts. Nu behoudt het dominante lid zijn superieure positie door uitsluiting of negering en marginalisering van de functie van het andere lid van de term. We zagen dit al gebeuren in Burgess' lezing van Joyces fictie. Meer in het algemeen gebeurt het strategisch in de constructie van een roman - maar niet alleen de roman, in al onze expressies, die daardoor betekenis krijgen, zoals Finnegans Wake betekenis krijgt door Burgess' selectie van een ruggegraat voor het verhaal. Maar wat verdrongen, ontkend of buitengesloten is, is nooit helemaal weg. Zonder tegenpool kan de dominante term niet betekenisvol blijven. Modern denken, nu, houdt zich bezig met de aanwezigheid en de functie van ‘het andere’ in een aantal verschillende disciplines en terreinen des levens. Soms weigert het consequent polaire tegenstellingen te hanteren bij het poneren van de eigen tekst. De befaamde moeilijkheidsgraad van de geschriften van Derrida berust mede daarop. Postmoderne literatuur conformeert zich niet aan het conventionele gebruik van polaire tegenstellingen en classificaties zoals ‘kunst en kitsch’, vorm en inhoud, vorm of vent, begin en eind, werkelijkheid en fictie, fabula en suzjet, verhaal en beschrijving, tekst en wereld enzovoort. Hoewel als uitgangspunt in dit essay een literair werk werd gekozen, ligt het belang van de inzichten waarmee Joyce ons confronteert dus op een veel breder vlak. Wat moderne denkers (bijvoorbeeld Derrida, Lacan, Lyotard, Deleuze-Guattari en Foucault) steeds weer, op verschillende wijze duidelijk maken, is dat het foefje van de uitsluiting van de onderliggende term niet zomaar een semantisch mechanisme, maar de basis is, het alles-onderstuttende fundament van ons westers denken, dus de grondslag van onze geschiedenis, godsdienst, maatschappelijke structuur en sociale identi- | |
[pagina 831]
| |
teit - ook van minderheidsgroeperingen. De naam die men aan het verschijnsel geeft is wel ‘fallogocentrisme’ (gehanteerd door Lacan en Derrida) omdat het idee van het mannelijke als oorsprong (God de Vader) en de logos (rationeel denken, maar ook de bevoorrechting van de directe aanwezigheid van het gesproken woord) dominant-superieur zijn. Het geval wil dat wij zozeer gebonden zijn aan deze denkwijze omdat wij in de glazen stolp ervan zijn opgegroeid en alleen zo de wereld hebben leren kennen, dat wij die als de werkelijkheid, de natuur of als vanzelfsprekend zijn gaan zien. De meesten van ons worden nooit geconfronteerd met de mogelijkheid van een andere vorm van denken en betekenisvorming, kortom, een andere werkelijkheid. In Het trieste der tropen en Het wilde denken beschrijft de antropoloog Claude Lévi-Strauss zo'n proces van confrontatie en kennismaking met de denkwijze van een andere cultuur. Wij leven in een multiraciale maatschappij waarin het westers denken weliswaar dominant, maar niet langer het enig mogelijke is. Het curieuze, en tegelijk het bewijs van mijn stelling, is dat desondanks weinig echte wisselwerking tussen culturen plaatsvindt. Het ‘andere’ vindt een plaats onder de stolp. Een manier om het effect van de stolp aan te geven is door gebruik te maken van een vergelijking met een ander ordeningsmechanisme, de constructie van perspectief in de schilderkunst. Hoe dit werkt mag als bekend worden verondersteld, en daarom zal ik bij het systeem zelf niet lang stilstaan. Het berust op de constructie van een netwerk van lijnen vanuit een gezichtspunt, gekoppeld aan een dwarsnetwerk van lijnen naar een verdwijnpunt op de horizon. Het effect ervan, en de opzet, is de illusie dat het schilderij zich als een raam op de werkelijkheid opent. Zoals Erwin Panofsky aangeeft in zijn voordracht ‘Perspectief als symbolische vorm’, berust deze constructie van wat hij een ‘rationele - dat is, een oneindige, onveranderlijke, en homogene - ruimte’Ga naar eind2. noemt, op een aantal foute vooronderstellingen. Ten eerste dat wij zouden kijken met een enkel onbeweeglijk oog; ten tweede dat de projectie van de doorsnede van de kegel van de blik een adequate weergave van ons visuele beeld is. Deze veronderstellingen berusten op een zeer boute, platonische of rationalistische abstractie van de werkelijkheid. Zo een constructie van een oneindige, onveranderlijke en homogene - kort gezegd zuiver mathematische - ruimte staat haaks op de psycho-fysiologische waarneming van ruimte. Volgens Ernst Cassirer, door Panofsky geciteerd ter staving van zijn argument, zijn perceptie en oneindigheid, alleen al door de beperkingen van de waarneming zelf, onverenigbare begrippen. Bovendien is waargenomen ruimte ook niet homogeen. De illusie van homogeniteit (die wij als de werkelijkheid hebben leren zien) is het gevolg van het netwerk van posities binnen de constructie van het perspectivisch beeld, maar is niet de weerspiegeling van een intrinsieke relatie tussen de objecten zelf. De illusie berust op het feit dat gebouwen, mensen, landschap et cetera als appels en peren zijn vertaald in een soort mathematiserende algebra waardoor zij in verband kunnen worden gebracht. De conclusie die Panofsky hieruit trekt is dat perspectief een rationeel-mathematische constructie is die verschillen homogeniseert ten behoeve van een absolute, ideale en statische weergave. Mijn bedoeling met dit voorbeeld is een aanzet te geven voor de gedachte dat de semantische lijnen en structuren van ons westers denken hetzelfde abstraherende en nivellerende effect hebben als de perspectivische constructie. Daarnaast biedt het, evenals het perspectief, een psychologisch voordeel. Zoals de anamorfose op nadrukkelijke wijze leert, is perspectief niet alleen een mathematiserende projectie op de externe ruimte. Het plaatst ook de toeschouwer centraal in het beeld als spil en centrum. Het perspectief was een uitvinding van de Renaissance, de periode in de cultuurgeschiedenis waarin de mens zichzelf als de spil en het centrum van Gods schepping begon te zien. Men zou de schilderkundige constructie, die | |
[pagina 832]
| |
de toeschouwer in het centrum van de voorstelling plaatst, vanwaar hij eindeloos ver de ruimte kan overzien, kunnen beschouwen als voorlopende analoog van de filosofische verwoording van het boven de materie staande (in vakjargon ‘transcendente’) subject door Descartes in het Discours de la Méthode. Zo zou de constructie van perspectief als beeld kunnen dienen voor het abstraherende en perspectivische effect van ‘fallogocentrisch’ denken dat het andere nivelleert of negeert - als het ware door het opleggen van een centrerend netwerk van semantische lijnen dat uitgaat van en arriveert bij het ideaalbeeld van de mens zoals het westers denken na de middeleeuwen dat ziet: autonoom boven de materie en de natuur staand, rationeel, blank, mannelijk, en uiteraard liefst christelijk. Was transcendentie altijd gereserveerd voor het idee van God, nu biedt het rationalisme de mens de mogelijkheid zich als autonoom individu boven de materie, de natuur, of zelfs zijn eigen verbondenheid met de groep te plaatsen. Omdat wij andere manieren van visuele weergave kennen uit antieke culturen of recente schilderkunst, valt het ons niet moeilijk in te zien dat er, wat betreft weergave van de werkelijkheid meer mogelijkheden zijn. Hoewel perspectivisch werk nog algemeen als het meest waarheidsgetrouw wordt gezien, kunnen we toch de verdiensten van bijvoorbeeld Egyptische kunst waarderen. Literair ligt de zaak al moeilijker: het narratieve proza vóór de roman (volgens de generische conventie een raam op de eigentijdse werkelijkheid) komt op ons over als episodisch, zonder centrale lijn. Het mist ‘diepte’ zeggen we dan, we ontberen de psychologische ontwikkeling en problematiek die ons aan een Anna Karenina gekluisterd houdt, maar we hebben wel waardering voor de inventiviteit en het barokke taalgebruik. Het moeilijkst ligt de zaak bij het denken zelf. Betekenis blijft voor ons gerelateerd aan een vast begin- of verdwijnpunt. We moeten een oorsprong of essentie (in feite een chronologisch verhaal vanaf ‘In den beginne...’) hebben om de betekenis van iets in te schatten of de identiteit ervan vast te stellen. We classificeren, ordenen en begrijpen onze wereld volgens onbewust vastliggende principes die de functie hebben de ‘transcendentie’ van het subject te waarborgen. Dat onze manier van kijken anders zou kunnen zijn, en in onze cultuur ook anders is geweest en uiteindelijk wel weer zal worden, zien we alleen gedurende een korte flits. Zo een flits gaf mij een versie van Jacob van Maerlants Der Naturen Bloeme, door de volgende opsomming van gedrochten: ‘Mensen met een heel kleine mond, die hun eten opzuigen door een rietje. Menseneters die hun prooi in het water doden. Skiapoden met maar één been en één heel grote voet die zij als parasol gebruiken. Mensen zonder hoofd met ogen in hun schouders. Mensen die leven van de geur van een appel. Schone vrouwen met zilveren wapens die in warme rivieren wonen. Vrouwen met lange baarden die jagen met afgerichte tijgers, leeuwen en luipaarden.’Ga naar eind3. Het is een bizarre groep die doet denken aan Borges' experimenten met classificatie zoals de Chinese bibliotheek. Maar dit bizarre is juist het punt. Door onze medische, antropologische, enzovoorts, kennis wordt onze werkelijkheid bepaald en ingedeeld en gerangschikt. Voor ons, bijvoorbeeld, zijn vrouwen in warme rivieren van een totaal andere orde dan menseneters die hun prooi in het water doden, dacht ik.
Ik begon dit essay met de opmerking dat de automatische verheerlijking van het humanisme als onaantastbare en vanzelfsprekende waarde mij prikkelde tot schrijven. Mijn standpunt zal nu iets duidelijker zijn. Indien gezien als andere aanduiding voor ‘fallogocentrisch’ denken dat het transcendent subject schraagt, heeft het humanisme zijn inhumane kanten. Het verdringt of negeert wat niet strookt met zijn opvatting van het subject als blank, mannelijk, westers, rationeel enzovoort. Uit de geschiedenis kennen we de uitroeiing van hele bevolkingsgroepen omdat ze | |
[pagina 833]
| |
‘anders’ waren, de vergoelijking van slavernij, de uitbuiting van het kind, de ondergeschiktheid van de vrouw, de bezetting van verre landen voor hun eigen bestwil, de opsluiting van gekken ter genezing, de vervolging van homofielen enzovoorts. Nu presenteer ik deze opsomming niet als een pleidooi voor een allesomvattende omarming van het andere - dat beslist wel destructief kan zijn. Iedere cultuur, althans voor zover ik weet, heeft een hiërarchie; iedere culturele gemeenschap creëert zondebokken. Wat ik hier als wetenschapper en produkt van een post-freudiaanse cultuur wél zou willen voorstaan, is dat er bewustzijn is of komt van de mechanismen en structuren die wij gebruiken om een werkelijkheid te creëren en te handhaven. Wat wordt verdrongen gaat een eigen leven leiden, en beheerst het subject als projectie van de eigen verdrongen inhouden op de buitenwereld die een dreigend magische gestalte aanneemt. (Zoals het moderne denken voor het humanisme.) Door bewustzijn en erkenning verwerven wij de mogelijkheid van keuze en free-play. Het verlies van de illusie van superieure zelfgenoegzaamheid dat een echte erkenning van het andere inhoudt, wordt gecompenseerd door een grotere rijkdom aan ideeën en vitale creativiteit. Met betrekking tot de literatuurwetenschap zou men kunnen stellen dat er een minder abstracte, minder arrogante, meer eclectische vorm van wetenschapsbeoefening is ontstaan. Zoals blijkt uit de inhoudsopgave van de jaargangen 1984 en 1985 van Boundary 2, dat zich afficheert als ‘a journal of postmodern literature and culture’, is het debat over de aard, invloed en evaluatie van het postmodernisme, dat in de Verenigde Staten in de vroege jaren zeventig begon, nog in volle bloei. De posities zijn duidelijk: enerzijds de traditie die de gevestigde literaire praktijk van ‘close reading’ van individuele teksten wil handhaven. Er bestaat angst voor theorievorming omdat die afbreuk zou doen aan de vormende werking die uitgaat van de beleving van het kunstwerk, men vreest vreemde (continentaal-Europese) invloed, verdedigt de gedachte dat het menselijk subject één totale, individuele, zichzelf kennende eenheid is, en houdt vol dat kunst (duidelijk onderscheiden van kitsch) boven de maatschappij of het leven staat. Aan de andere kant schaart zich een heterogene alliantie die vooral reageert tegen het dichotomisch, oppositioneel of logocentrisch denken in literaire teksten en theorieën van anderen. Vanuit een aantal invalshoeken (filosofisch, marxistisch, semiotisch, feministisch, culturele minderheid, derde wereld, of zelfs professionele hiërarchie), tracht men een differentiële of relationele denkwijze tegenover de normerende traditie te plaatsen. In de praktijk van de literatuurbeschouwing gaat het erom de blinde vlekken van literaire teksten of eerdere interpretaties te belichten, en díe aspecten van een tekst naar voren te halen die de tekst zelf weliswaar secundair plaatst, maar die toch het fundament ervan zijn. Een ander geliefd onderwerp is de analyse van de projectiemechanismen en spiegelconstructies. Ondanks de afweer van de traditionelen (waaronder ook veel marxisten en feministen die vasthouden aan de cartesiaanse opvatting van het subject), in feite een angst voor het wegvallen van verschillen en grenzen, maar voornamelijk, zoals Gerald Graffs Literature Against Itself aangeeft, angst voor het verlies van de superieure positie van de literatuur, en daardoor de literator, blijkt na zo'n vijftien jaar van controverse de ‘nieuwlichterij’ toch aan de winnende hand. Niet dat iedereen nu ‘deconstructivist’ is, maar het is algemeen geaccepteerd dat een literair werk niet in afzondering van andere culturele verschijnselen en structuren kan en moet worden beschouwd, dat literatuur een culturele expressie is die in differentiële wisselwerking staat met andere vormen van discours. Bovendien is de gedachte dat tekst, auteur en lezer blinde vlekken hebben, of, om Fredric Jamesons term te gebruiken, een ‘political unconscious’, niet langer anathema. Gevolg hiervan is een wijde pluriformiteit van tekstbenaderingen die nog niet gekanaliseerd is in één stroom. | |
[pagina 834]
| |
In Nederland, waar literaire verschijnselen zich soms later voordoen (zoals de opkomst van de roman), is de discussie niet alleen heel vers, de situatie ligt ook anders. De breuklijn tussen theorie en praktijk, lezers en wetenschappers loopt hier niet zoals in de Verenigde Staten. Nederland kent, in tegenstelling tot Engeland, Amerika of Frankrijk, het verschijnsel van het autonome instituut voor literatuurwetenschap. Door deze institutionalisering van de theorie begroet men het nieuwe verschijnsel met welwillend-minzame belangstelling. Erg serieus genomen wordt het niet, zoals de opmerkingen in de wandelgangen aangeven. En dit minzaam dedain heeft een gegronde reden. De nieuwlichterij zet vraagtekens bij de wetenschappelijke pretenties van literatuurwetenschap, en doet dit vanuit de theorie zelf. Objectiviteit berust immers op het postulaat van een absolute scheiding tussen het waargenomen verschijnsel en de observerende geest. Wellicht zal uiteindelijk ook hier de angst voor een onwetenschappelijke ‘subjectiviteit’ (paradoxale term), de reden worden om in de stelling te klimmen. Een van de factoren die daarbij een rol zouden kunnen gaan spelen is dat modern, dus differentieel, denken vraagtekens plaatst bij de autonomie van het instituut literatuurwetenschap. De centrale vraag, de lakmoestest die de twee kampen scheidt, is hoe men de relatie tussen de betekenis van een tekst en de intentie van de auteur legt. De ‘ancients’, om deze literair-historische term nieuw leven in te blazen (en daarmee tegelijk aan te geven hoezeer de controverse zélf produkt is van een doorbloeiende structuur), houden vol dat een tekst één, door de lezer verwoordbare betekenis heeft, die overeenkomt met wat de auteur bedoelde te zeggen. De ‘moderns’ gaat ervanuit dat het subject (auteur of lezer) blinde vlekken heeft, zodat een tekst meer elementen en betekenisdraden bevat dan hij zelf kan overzien. De uiteindelijke kwestie hangt op de ‘Wille zur Macht’ over het communicatiemedium, de taal: vrijwel absolutistisch ingeschat door de ‘ancients’, hebben de ‘moderns’ daarvan een democratischer onderhandelend beeld. De vraag van dit artikel is: welke consequenties heeft deze laatste positie voor de praktijk van de literatuurwetenschap of, meer algemeen, ons lezen van een tekst? De inzichten van de modernen leiden tot een tekstbenadering die het tegenovergestelde doet van de bekende vorm van lezen. In plaats van de vraag ‘Wat betekent de tekst?’ wordt de vraag ‘Hoe betekent de tekst?’. Welke factoren, structuren maken de betekenis mogelijk. Deze factoren en structuren zijn niet beperkt tot de tekst zelf, maar haken in op de structuur van de cultuur die de communicatiesituatie mogelijk maakt. Het gevolg is dat de criticus niet gezellig identificerend, op consumptieve wijze een verhaal leest en zijn of haar reactie daarop te boek stelt. Dat is uitstekend voor een boekbespreking. Het gaat erom de verschillende draden van een tekst te ontwarren en hun interactionele functie, het weefsel van het patroon, naar voren te halen. Men leest dus ‘tegendraads’, tegen het eigen instinctief consumptief gebruik van een tekst, maar ook ‘tegen’ de poging van de tekst om zichzelf te presenteren als een naadloos gesloten veld, eenduidig in betekenis. Dat zo'n leeswijze vooral aansluit bij de belangen van minderheidsgroeperingen behoeft na de eerdere illustratie van het centraliserende effect van het humanisme geen betoog.
De praktijk leert dat men op verschillende manieren tegendraads lezen kan beoefenen. Eén werkwijze is bijvoorbeeld het lezen van één tekst op twee manieren zoals Maarten van Buuren in zijn bijdrage ‘Een gebouw of een tapijtje? Naar aanleiding van Gerrit Achterbergs “Mozes”’ doet. Naast een analyse die ik als anglist ‘New Critical’ zou noemen (dr. Van Buuren zelf spreekt van een fenomenologisch lagenmodel), plaatst hij een intertekstueel onderzoek van het gedicht. Daar de vooronderstelling van het New Criticism - de tekst is autonoom en onafhankelijk van context zoals traditie - haaks staat op het genealogisch be- | |
[pagina 835]
| |
gripsmodel van intertekstualiteit dat betekenis ziet als produkt van traditie, laat Van Buuren zien dat ieder van deze twee benaderingen partieel is. Interessant is dat zijn twee lezingen elkaar niet lijnrecht tegenspreken of ondergraven. Doordat de functie van de tekst als medium van eenduidige betekenis hierdoor niet ter discussie wordt gesteld, komen New Criticism en intertekstualiteit naast elkaar te staan als verschillende wegen tot hetzelfde doel. Een andere tegendraadse literatuurbeschouwing, die op het ogenblik in de Verenigde Staten opgang doet, is gemodelleerd op de inzichten van Bakhtin. Het uitgangspunt is dat verhalende tekst - liefst de roman - wordt gevormd door het samenspel van verschillende stemmen waarvan één, vaak die van de verteller, dominant is. Het gaat er nu om de interactiepatronen tussen de stemmen en de bijdrage daarvan aan de mogelijke eenduidigheid van het geheel te achterhalen en articuleren. Doordat literaire stemmen, hoe individueel ze ook op de lezer mogen overkomen, uiteindelijk toch wortels hebben in de semiotische structuur van de samenleving die het kunstwerk produceert, tast deze benadering, indien consequent beoefend, de illusie van transcendentie aan. De mens, en ook het kunstwerk, is een produkt van geschiedenis en taal, en die geschiedenis en taal zijn niet homogeen of eenduidig. Verder doorgevoerd heeft de hernieuwde interesse in context geleid tot een vorm van semiotische cultuurkritiek, vooral beoefend door Edward Said en lang geleden verwoord door Jonathan Culler. Literaire werken, evenals andere vormen van cultureel discours zoals filosofie, religie, rechtspraak enzovoorts, worden gezien als geconditioneerd door sociale, politieke, economische of geslachtgebonden denkpatronen. Het gaat erom de voorwaarden, structuren, omstandigheden die een bepaalde literaire expressie mogelijk of opportuun maken, te achterhalen. Hiertoe zal men verder moeten gaan dan het vaststellen van de betekenis van een tekst. De betekenis, en de wijze waarop zij gestalte heeft gekregen, wordt geplaatst als het produkt van supra-individuele structuren. Het verschil met een marxistische of literatuur-sociologische benadering is dat men niet maatschappelijke verhoudingen, maar de afhankelijkheid van spreker of schrijver van de taal en haar differentieel denken centraal plaatst. Een voorbeeld daarvan is mijn analyse van Joyces Ulysses die probeert aan te tonen dat de associatie van taal en geslacht, traditioneel in ons denken, altijd berust op de verdringing van ‘het andere’ - ook wanneer we met een omkering van de gevestigde orde te doen hebben.
De radicaalste vorm van interpretatieve tegendraadsheid wordt deconstructivisme genoemd. Tijdens de discussie in De Verloren Tijd gaf Van Buuren daarvan de volgende definitie, die ik citeer in de transcriptie van Chris Keulemans: ‘Het idee komt hier op neer: de tekst vertoont een bepaalde hiërarchie, waarbij één betekenis als hoofdlectuur naar voren wordt geschoven, terwijl over een tweede wordt heengelezen, die voor de tekst noodzakelijk is. De deconstructie wil nu deze hiërarchie omverwerpen, en de verscholen termen naar boven halen. Het verschil met “goed analytisch lezen”, dat suggereert dat je met de juiste instrumenten altijd tot een sluitende analyse kan komen, is dat daarin de auteursintentie aan de dominante betekenis wordt gekoppeld, die een tweede term verhult, onderdrukt. De roman Germinal van Zola geeft een goed voorbeeld: de fotografisch nauwkeurige beschrijving van de mijnen, eigen aan het naturalistisch proza, wordt doorsneden door metaforenreeksen over het mythisch conflict tussen de goede Moeder Natuur en de geperverteerde Moeder Stad.’ Men zou kunnen stellen dat deconstructivisme het sprekend, schrijvend, en zelfs lezend menselijk individu iedere illusie van autonomie ontneemt. Zoals Jan van Luxemburg in zijn deconstructieve analyse van Claríns La Regenta laat zien, vervalt de impliciete auteur, juist door zijn hoogstaande bedoeling om de | |
[pagina 836]
| |
verschillende vormen van exploitatie van Anna zichtbaar te maken en aan de kaak te stellen, in een ‘perverse’ herhaling daarvan - zoals overigens Van Luxemburg zelf wordt gedwongen deze herhaling te herhalen om zijn analyse te presenteren. Zo wordt een eenduidige goede intentie op losse schroeven gezet door de interferentie van het gebruik van een medium. Is dit alles nu negatief, achterdochtig en destructief? ‘Achterdochtig’ wel, al zou ik liever dit woord niet gebruiken omdat het een negatieve, psychologiserende connotatie heeft. ‘Tegendraads lezen’ is het kind van een sceptische filosofie; en men tracht toch ook niet de inzichten van een Bayle of Hume af te doen met wat op een argumentum ad hominem begint te lijken. Destructief is het denk ik alleen voor diegenen die de illusie van hun transcendente subjectiviteit blijven koesteren ondanks de steeds duidelijker boodschap van de moderne samenleving dat ‘No man is an Island, entire of itself’. Wat verloren gaat is de automatisch bevoorrechte plaats van de literatuur boven alle andere vormen van tekst (of zelfs kunst) als een soort substituut-religie. Daarmee vervalt de inherente rechtvaardiging, het aura van het engagement met literair werk. De plaats en de functie van literatuur zal, zeker in het instituut van de academie, heroverwogen en opnieuw gearticuleerd moeten worden. Dit betekent mijns inziens niet dat haar plaats kleiner of ‘lager’ zou worden. De nieuwere inzichten geven literatuur gewicht omdat het een historisch bewustzijn levendig houdt, en omdat het als bewust gecreëerde weergave van wat men in een bepaalde periode als de ‘werkelijkheid’ zag, een blauwdruk biedt van de structuren waarop die werkelijkheid berustte. Zo biedt de nieuwe visie dat literatuur integraal onderdeel is van een breed veld van vormen van sociaal en cultureel discours andere, verrijkende mogelijkheden van tekstbenadering. Ook al realiseert men zich de voorlopigheid en de beperking van iedere interpretatie en theorie, wil dit niet zeggen dat men bij wijze van spreken de tent moet sluiten. De behoefte tot beheersing en interpretatie is de westerse mens aangeboren. In plaats van exegese te zien als een absolute Endlösung, en te streven naar, bijvoorbeeld, het op schrift stellen van ‘De achtergrond van het postmodernisme’, zouden wij het vaststellen van identiteiten kunnen opgeven om te streven naar het traceren van verhoudingen zonder ‘irritable reaching after fact’. Zoals Jonathan Culler nadrukkelijk aangaf al voordat de Duitse receptie-esthetica hierop wees, zou de aandacht van literatuurwetenschap moeten vallen op de connecties tussen literatuur en maatschappij (het samenstel van bewuste en onbewuste structuren en verschillen dat onze werkelijkheid vorm geeft.) Zo een verruiming van het aandachtgebied van de literatuurwetenschap is veeleisend omdat het kennis vergt van andere disciplines. Anderszijds doorbreekt het het isolement waarin het vak, naar het lijkt, is komen te staan, daar de vraagstukken waarmee men zich bezig houdt van algemener belang zijn. Zonder van onze letterkundige instituten een soort wetenschapswinkel te maken volgens het principe ‘u vraagt wij draaien’, begint zich toch een middenweg af te tekenen die langs de ivoren toren voert naar een wisselwerking tussen literatuurwetenschap en algemeen culturele vraagstukken. Deconstructivisme is daarbij een analytisch medium, een techniek; en zoals alle andere media zit het effect - opbouwend of negatief - niet in het medium zelf, maar in het gebruik dat ervan wordt gemaakt.
Met dank aan Chris Keulemans voor het transcriberen van de discussie in De Verloren Tijd. |
|