De Gids. Jaargang 149
(1986)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 816]
| |
J.M. Kramer
| |
[pagina 817]
| |
lijk in die mate dat hij spijt kreeg van de hele onderneming? Er zijn daarvoor tenslotte in de Aeneïs wel indicaties te vinden. De dichter, de schepper van de Aeneas-figuur, is beslist niet, evenmin als zijn held zelf, het type harde Draufgänger; zijn sympathie lijkt, zoals wel meer in een heldendicht, van nature uit te gaan eerder naar slachtoffers dan veroorzakers van geweld. De dichter heeft ook wel zijn kwalijke ervaringen gehad met het nieuwe politiek regime. Zijn Georgica, zogenaamd leerdicht van de landbouw, had hij afgesloten met een lofrede op zijn vriend en mededichter Gallus (aan wie nu nog zijn betoverend mooie tiende ‘herdersdicht’ is gewijd) maar op bevel van de keizerlijke censor moest die geschrapt wordenGa naar eind1. - Gallus was in ongenade gevallen bij de keizer en had zich, dientengevolge, het leven benomen. En dan is daar de nog steeds niet geheel ontraadselde eerste ecloge - andere benaming voor herdersdicht - waaraan de dichter zo'n groot gewicht toekende dat hij haar, in zijn laatste vers van de Georgica, in het slotwoord dus ná de opnieuw geschreven epiloog, noemt als voorbeeld van ‘de moed van zijn jeugd’.Ga naar eind2.
Maar ik wil mij niet in speculaties begeven over de vraag of het waarschijnlijk geacht moet worden of niet dat de dichter, in verband met de actuele politieke theses van zijn werk, daar achteraf bedenkingen tegen gekregen zou hebben of zelfs spijt van de hele onderneming. Ik wilde slechts even stellen dat men de mogelijkheid daarvan niet van tevoren hoeft uit te sluiten. Nu wil ik mij met feiten bezighouden, wil ik wijzen op een feitelijke uiting in de Aeneïs, een bij nader inzien en overweging onmiskenbaar duidelijk signaal, waardoor de dichter inderdaad op voor mij niet mis te verstane wijze uiting heeft gegeven aan zijn afschuw van een van de keizerlijke maatregelen, waardoor het beginnend staatsabsolutisme tot een onaanvaardbaar hoogtepunt werd opgevoerd.
In boek vi, het beroemde van de onderwereld, vers 585 en volgende, is er sprake van een zekere Salmoneus, die na een korte vermelding van de Titanen en de broers Otys en Ephialtes - een paar bekende mythologische hemelbestormers - uitvoeriger wordt genoemd en om wat hij misdreven heeft door oppergod Iuppiter immani turbine, in een ontzaglijke wervelwind, in de diepste Tartarus wordt gestort, aldus de rij openend van de grote opstandelingen en misdadigers die daar door uitgezochte kwellingen worden geteisterd: Tantalus, Sisyphus en al hun kornuiten. (Salmoneus is een geval apart in zoverre dat alleen zijn vergrijp en niet de aard van zijn kwelling wordt genoemd, hij maakte blijkbaar geen deel uit van het bekende repertoire). Wat was zijn vergrijp? Wel, hij heeft op een blikken of bronzen wagentje door de Griekse steden gereden, koperen imitatiebliksems werpend en om die attributen goddelijke eer voor zich opeisend. Dat is alles, en men zal er begrip voor hebben dat ik, bij mijn herhaalde lectuur van dit boek en van deze passage, mijn stille vraagtekens had en mij afvroeg waarom dit onbekende potsierlijke mannetje, helemaal geen topfiguur uit de mythologie, om zijn gekkigheid nu zo genadeloos gestraft moest worden en zelfs de eer mocht genieten als eerste uitvoerig genoemde voorbeeld te dienen in de lange rij opstandigen en grote zondaars. Maar het mocht mij niet duidelijk worden, tot ik plotseling, na jaren weer eens met deze tekst geconfronteerd, begreep - ik herinner mij nog het gevoel van overrompeling dat door mij heenschoot - wat de werkelijke betekenis van deze passage is.
Nu is het zo dat wat mij te binnen schoot, indruist tegen de gebruikelijke opvattingen van de gevestigde wetenschap. Een paar andere pogingen van dien aard, door mij ten opzichte van een paar andere schrijvers uit de oudheid ondernomen, hebben mij duidelijk gemaakt dat dit bij vakgenoten niet gewild is. Men houdt er bij ons niet van als iemand alles op de helling wil zetten en meent het bij de explicatie van oude auteurs over een heel nieuwe boeg te | |
[pagina 818]
| |
moeten gooien. Niet dat ik daar om die reden geen plezier meer in zou hebben, maar het was mij duidelijk dat ik hier, op eigen gezag met een nieuwigheid aankomend, de gelegenheid niet zou krijgen die te berde te brengen. Daarom hield ik de zaak maar voor mij. Wat ik wel deed was iedere Aeneïs-commentaar die ik in handen kreeg, openslaan bij boek vi, vers 585. Een paar gevallen - de commentaren herhalen elkaar nogal eens - leerden mij al wel dat de oogst schraal zou zijn. Men zag eigenlijk niets bijzonders in Salmoneus, noch in het gekke van het vergrijp, noch in de strengheid van de straf. (Ik had natuurlijk het eerst gegrepen naar Nordens beroemde Sechstes Buch, daar heb ik het op het eind van dit artikel nog over.) Dat was zo een paar jaar vergeefs ‘zoeken’, zo erg systematisch heb ik het niet aangepakt. En toen kwam het toch een keer, ik had de hoop eigenlijk al opgegeven. Ik kreeg, weer bij toeval, een oude Aeneïs-commentaar van meer dan honderd jaar geleden in handen die er wel gezellig uitzag, maar met toch niet veel verwachting sloeg ik de bewuste passage op - en daar was het: een kort zinnetje dat precies mijn eigen mening weergaf! De bezorger van de uitgave, ene C.J..........., tekende bij de Salmoneus-passage aan: ‘W.J........... dacht dat Vergilius hier het Romeins gebruik van de deificatio bedoelde te veroordelen.’ (Deificatio: vergoddelijking van de keizers, goddelijke verering voor hen.) Dat was een gedenkwaardig moment, even overrompelend als mijn eerste confrontatie met de ware betekenis van deze tekst. Ik dacht wel heel anders dan het ‘pereant qui ante me mea dixerunt’Ga naar eind3. - integendeel, ik had nu een gedrukte medestander, wiens mening door de zegsman C.J........... ook nog direct in een paar zinnetjes werd ‘weggevaagd’, zodat voor mij het aangename en eervolle karwei overbleef namens ons beiden, W.J........... en ik, dat wegvagen eventjes over te nemen! (Ik was natuurlijk ook in hoge mate nieuwsgierig naar deze mij volkomen onbekende figuur W.J........... Hij bleek na enig zoeken en navraag bij een collega een achttiendeeeuwse geleerde te zijn, die een in zijn tijd beroemde Vergilius-uitgave op zijn naam had staan. Verdere bijzonderheden weet ik niet, maar ik moet in kinderlijke eenvoud bekennen dat het hiernamaals voor mij in aantrekkelijkheid zou winnen als ik zou weten daar deze onbekende heer te kunnen ontmoeten, een kop thee met hem te drinken en over Vergilius en de wetenschap een paar woorden te wisselen - en oh! als dan de goddelijke dichter in persoon zich bij ons zou komen voegen en ons de juistheid zou bevestigen van ons beider interpretatie van de bizarre Salmoneus-figuur!)
Het commentaartje dat de negentiendeeeuwse uitgever C.J........... geeft op W.J........... 's opvattingen van de Salmoneusepisode is volstrekt afwijzend. Die opvatting is ‘op zichzelf onwaarschijnlijk’, zij is ‘in strijd met de hele inhoud en strekking van de Aeneïs’ en in directe tegenspraak met de vele plaatsen ook in de Georgica en Bucolica, waar de dichter ondubbelzinnig de deificatio noemt en propageert. Ik laat die inhoud of strekking van het hele gedicht nu even weg, dat is ook niet zo'n simpele aangelegenheid als C.J........... schijnt te denken, en beperk me tot die ‘kennelijke tegenspraak’ tussen de verschillende belijdenissen van de dichter op dit punt en zijn ene afwijzing in vi 585. Hoe zit dat nu, zijn die met elkaar verenigbaar? Dat zijn ze niet. De een is de ontkenning van de andere. Ik wilde al schrijven de directe ontkenning, maar zeg misschien beter, en voorzichtiger, indirecte. Het is in elk geval, blijkbaar, mogelijk dat ze beide naast, nee tegen elkaar voorkomen in een en hetzelfde werk. Dat lijkt wat op orakeltaal, maar ik zal het duidelijker formuleren. Terwijl de overige uitspraken open en bloot zijn, is die over Salmoneus meer verhuld of verholen, in lichtelijk ‘bedekte termen’. Het is namelijk zo dat een schrijver er niet altijd en uitsluitend op uit zou zijn (zoals bijvoorbeeld Karel van het Reve het wil), zich direct verstaanbaar voor de lezer uit te drukken, ‘want | |
[pagina 819]
| |
hij wil immers begrepen worden’.Ga naar eind4. Dat wil hij ongetwijfeld, en toch verhult hij soms zijn ware bedoelingen sterker dan de alleen maar broodnuchtere lezer begrijpen of dulden kan. Om verschillende redenen of overwegingen, maar in het geval van Vergilius en andere schrijvers uit de oudheid (Homerus) is dat al zéér begrijpelijk. Stel dat bijvoorbeeld de drie Augusteïsche dichters, Vergilius, Horatius en Ovidius, iets anders over de officiële partijlijn wilden zeggen dan van hen verwacht werd of min of meer aan hun was opgedragen, dan hadden zij geen andere mogelijkheid dit te doen dan op verholen, min of meer bedekte, in ieder geval indirecte wijze. De censuur verhinderde dat ze dit rechtstreeks en openlijk konden doen. Er was geen vrijheid van meningsuiting, van ‘drukpers’. Welnu, ik ben van mening dat alle drie de genoemde dichters die censuur omzeild hebben door indirecte, verholen uitspraken. (Met betrekking tot Horatius heb ik twintig jaar geleden in dit tijdschrift een paar voorbeelden genoemd en voor Ovidius hoop ik het, bij leven en welzijn - en voldoende belangstelling - alsnog te doen.) En híer hebben we bij Vergilius een voorbeeld. Want ook de uitspraak over Salmoneus is in eerste instantie verholen. Je leest er eerst overheen, in het gunstigste geval met een lichte verbazing over het onbekende en vreemde van het voorbeeld. Niemand, in de oudheid niet, en nu evenmin - want aan de leiband van de klassieke wetenschap hebben wij ons helemaal vertrouwd gemaakt met het leerstuk van de deificatio, we begrijpen het met onze geleerde hoofden en billijken het -, niemand dus, zeg ik, legt ogenblikkelijk de link met Augustus. Het lachwekkende van het geval, de primitieve manier waarop de onbekende zijn goddelijkheid demonstreert, verhindert dat aanvankelijk. Moet je trouwens op zichzelf al niet goed snik zijn om in je hoofd te halen dat je god bent? Maar op dat moment breekt opeens het inzicht door! Ja, er liep toch zo iemand rond! Er was iemand die bij zijn volle verstand actueel bezig was om van zijn onderdanen goddelijke eer op te eisen. Dat was precies wat Augustus deed. Hij begint het vergrijp van Salmoneus waarop, volgens de dichter, de zwaarste hellestraf stond. Zo eenvoudig ligt deze zaak.
We hebben nu twee zeer belangrijke argumenten of uitgangspunten, beide tot nu toe door de wetenschap niet opgemerkt of verwaarloosd, om het met de Aeneïs-interpretatie over een andere boeg te gaan gooien. Ik kom nu aan het derde punt van C.J..........., de inhoud of strekking van de Aeneïs. Ten eerste de eigenlijk nooit serieus genomen mededeling van de biografen dat de auteur zijn werk heeft willen verbranden. Dat betekent toch iets, als een auteur die bij zijn verstand is - dat wordt nergens betwijfeld - daartoe wil overgaan. De Aeneïs, laat daar geen misverstand over bestaan, is een geniale schepping, wel zeer ongelijk van niveau maar met grote hoogtepunten. Een daarvan is het boek vi, waar we eigenlijk mee bezig zijn. Dat was al eens door de dichter aan het keizerlijk hof voorgedragen, als een soort voorpublikatie dus, waarbij hij groot succes had geoogst: Augustus' eigen zuster was daarbij in zwijm gevallen, maar dat kwam ook doordat een zeer gevoelige passage was gewijd aan haar pas gestorven zoon, de jonge en populaire Marcellus, een mogelijke troonopvolger (‘Tu Marcellus eris [...]’).Ga naar eind5. Als een dichter zulk een werk aan de vernietiging wil prijsgeven moet dat wel om uiterst belangrijke redenen zijn geweest; daar zal een zware persoonlijke crisis aan zijn voorafgegaan. Het kan haast niet anders of hij moet uiterst zware bedenkingen hebben gekregen tegen bepaalde tendenties in zijn werk die het gezicht ervan in belangrijke mate zouden bepalen, zowel voor de tijdgenoot als, wat minstens zo belangrijk is, het nageslacht. Een van die tendenties was, dat weten we nu met zekerheid, de idee van de keizerverering. Maar zal dat de enige steen des aanstoots geweest zijn voor de dichter die - blijkbaar - aan het denken was geslagen? Als hij aan een van de grondste- | |
[pagina 820]
| |
nen raakte, kon het hele gebouw ineenstorten.
De dichter had op zich genomen, en blijkens sommige uitingen van tijdgenoten werd van hem verwacht, dat hij werkte aan een ‘Romeinse Ilias’. De Romeinen wilden op alle gebied de Grieken evenaren of liefst overtreffen, ook in hun literatuur, en juist de genoemde Augusteïsche dichters hebben daarbij glanzende prestaties geleverd, overigens allerminst door ‘slaafse navolging’ verkregen! Maar er is een levensgroot verschil tussen de Griekse Ilias en de Romeinse Aeneïs, en ook dit verschil zou wel iets te maken kunnen hebben met het uiteindelijk gevoel van onbehagen bij de dichter over zijn schepping. Als de Ilias al een Grieks ‘heldendicht’ mag heten - ik heb daar wel eens vraagtekens bij geplaatstGa naar eind6. - dan is het wel een zeer bijzonder Grieks heldendicht. Het verplicht namelijk helemaal niet tot kritiekloze bewondering voor het Griekse heldendom, eigenlijk niet tot wat voor vorm van bewondering ook. Er zijn eigenlijk maar twee helden in de Ilias die voor zoiets als bewondering in aanmerking komen, dat zijn de Trojaan Hector die alles inzet voor de goede zaak, de verdediging van het vaderland, én de Griek Achilles, maar die bewonder je dan niet om zijn heldendom of vechterskwaliteiten maar omdat hij de enige is die de beperkingen van dat heldendom doorziet en daardoor voortdurend met zichzelf en zijn medehelden overhoopligt. Daar is verder helemaal geen Grieks patriottisme in de Ilias dat wordt opgehemeld, er is geen Griekse staat of samenleving die wordt aangeprezen. (Wel krijg je respect voor Troje en zijn oude en wijze koning Priamus.) Alles bij elkaar toch eigenlijk maar een heel mal Grieks epos dat eindigt met rouw om Troje en de verslagen Trojaanse veldheer - en waar de Grieken bij hun laatste collectief optreden bij de zogenaamde lijkspelen ter ere van Patroclus, in het voorlaatste boek van de Ilias, een allesbehalve heroïsche indruk maken! Maar met de Aeneïs is het totaal anders. Hier zijn we voortdurend in nationalistisch vaarwater, telkens komt de Romeinse grootheid om de hoek kijken. De Aeneïs verheerlijkt de roeping van de Romeinen tot onderwerping en knechting van vreemde volkeren die zo hoogmoedig zijn dat zij zich niet willen onderwerpen aan dat juk!
‘Tu regere imperio populos Romane memento,
parcere subiectis et debellare superbos!’Ga naar eind7.
In hoeverre kan men zulk een ‘Romeinse Ilias’ nog Homerisch noemen? Vergilius was een virtuoos ‘imitator’, hij kan andere dichters ‘citeren’ en tegelijk aanpassen aan zijn eigen stijl, we komen bijvoorbeeld de oude Ennius bij hem tegen; ik ben van mening dat hij zelfs een enkele keer een oud ‘Saturnisch’ vers in de vorm van een hexameter heeft gegoten.Ga naar eind8. Hij heeft ook Homerische verzen overgenomen en geadapteerd. Maar er zijn ook grotere en belangrijke episodes die je Homerisch kunt noemen, zoals het tweede boek, de brand van Troje met zijn ondergangsstemming om ‘de aloude stad’ - urbs antiqua ruitGa naar eind9. - merkwaardigerwijs is het dezelfde stad om wier ondergang zowel het Grieks als het Romeins epos treurt. Dat Vergilius zich behoorlijk in Homerus heeft verdiept bewijst onder andere zijn imitatie of adaptatie van de uiterst belangrijke en merkwaardige vergelijking in de Odyssee, waar Odysseus, de ‘stedenveroveraar’, als hij bewogen luistert naar de voordracht van de blinde Phaeaken-dichter, die zijn eigen, al vermaard geworden heldendaden bezingt, zijn tranen niet kan bedwingen en om dat wenen door de dichter wordt vergeleken met een vrouw wier man bij de verdediging van zijn stad is omgekomen; zijzelf wordt met lansstoten in de rug al wenend in slavernij gevoerd. (Een ‘vergelijking’ van iets met zijn volkomen tegendeel.)Ga naar eind10. De overname van deze uiterst merkwaardige passage levert ook tranen van Aeneas op, de beroemde ‘lacrimae rerum’.Ga naar eind11. Ook hier wordt de held door de kunstenaar, in dit geval de schilder, in het paleis van Dido met zijn oorlogsverleden geconfronteerd; hij constateert bewogen dat hier de ‘roem haar beloning vindt in tra- | |
[pagina 821]
| |
nen’ - dat kan een regelrechte interpretatie zijn van de merkwaardige tranen die Odysseus schreit. (En waarover in de literatuur eigenlijk nooit gesproken is.) Maar er zijn ook gebieden waar de dichter beslist niet Homerisch is. Bijvoorbeeld op het punt van godsdienst of religiositeit, waar misschien sommigen vinden dat hij hier ten opzichte van Homerus vorderingen heeft gemaakt. De goden van de Aeneïs zijn als waardig bedoeld en verheven, maar ze zijn tegelijk verschrikkelijk saai. Homerus, daar ben ik van overtuigd, heeft niet in zijn goden geloofd (men heeft hem wel Mörder der Götter genoemd).Ga naar eind12. Maar zulk een oude dichter zonder geloof gaat er bij de meesten niet in, dan interpreteert men liever een beetje krom om toch, zoals het hoort, wat godsdienst in het epos te stoppen. Is daar dan niet de beroemde, majestueuze hoofdknik van Zeus waarmee hij zijn wil oplegt aan goden en mensen? Is dat dan geen waardige voorstelling? Nee, in de Ilias niet, want daar gebruikt de oppergod zijn door hemzelf pompeus aangekondigde hoofdknik om van het lastige godinnetje af te komen dat op zijn knieën zit te zeuren dat hij toch haar zoon Achilles zal ‘eren’ - dat eren, zo tussen vloek en zucht toegezegd (want aanstonds zal echtgenote Hera nog komen en hen betrappen op het intieme samenzijn), zal de Grieken op tienduizenden doden komen te staan.Ga naar eind13. Ik zie daar geen godsdienst in. Of in de Odyssee, waar de goden wat netter lijken - de lieve ‘beschermgodin’ Athene die Odysseus zo trouw bijstaat, maar in werkelijkheid niets doet, want haar beschermeling doet alles zelf - in deze Odyssee is in werkelijkheid niets veranderd op dit punt: oppergod Zeus zwicht terstond voor het dreigement van zonnegod Helios dat hij het zonnetje niet zal laten schijnen, het aardse zonnetje waar ook de Olympiërs zich zo graag in koesteren. Dat kost Odysseus zijn laatste schip en makkers. Dat verschil komt ook duidelijk tot uiting in beider relaas over de onderwereld. Bij Homerus kan Odysseus door een kokertje diep in de aarde kijken naar dat somber rijk; om beurten komen de doden onder aan het gat een interview met hem weggeven, ook Achilles, die als hij door de altijd galante Odysseus wordt geprezen als vorst in de onderwereld, mistroostig antwoordt: ‘Liever slaaf van een dagloner op aarde dan koning hier.’ Maar bij Vergilius is de onderwereld groot en ruim geworden, daar zijn ook de lieflijke velden der gelukzaligen, ‘devenere locos laetos et amoena virecta’.Ga naar eind14. In die onderwereld zijn ook de zielen van hen die nog op aarde geboren zullen worden; als Aeneas, begeleid door de Sibylle, hen opmerkt terwijl ze vol verlangen naar boven streven, naar het aardse licht, ontvalt hem de opmerking ‘wat vreselijk verlangen hen naar boven dringt, naar het licht’: ‘quae lucis miseris tam dira cupido’. Hier zijn de twee grote dichters het dus fundamenteel oneens; Homerus wil van geen ‘bovennatuur’ weten, hij is volstrekt en principeel diesseitig. Het geluk en de vreugden van de mens liggen hier op aarde, die zo schoon kan zijn, maar waar de domper van de dood op ligt. Geen zuiverder humanisme eigenlijk dan van deze vroege, zesde-eeuwse Griek; daar toch wat godsdienst in willen pompen is vertroebeling van de bron. Vergilius heeft Homerus nagevolgd, maar ook zeker zijn eigen weg ingeslagen die aanzienlijk van de Homerische afwijkt. Op godsdienstig terrein, mag men aannemen, met volle overtuiging. Kan men dat ook met zekerheid zeggen over de zwaar-nationalistische episodes van de Aeneïs? Over de goddelijke verering van de keizer, de afronding en het toppunt van de imperiale politiek, heeft hij, zo hebben we gezien, zijn onmiskenbaar veto uitgesproken. En áls wij dan weten dat hij gans zijn werk heeft gedesavoueerd - want daar komt dat verbranden toch wel op neer - mag de twijfel rijzen of hij achteraf nog niet meer heeft willen herroepen. Ik wil nog één voorbeeld noemen waarbij zeker de neiging opkomt er vraagtekens bij de zetten. Het is de schildbeschrijving in het achtste boek, waar de dichter zijn held uitdost met een schild waarop de glorieuze veldslagen | |
[pagina 822]
| |
zijn afgebeeld van wereldveroveraar Rome. Ik kan mij niet voorstellen dat de dichter, die zijn voorbeeld zo goed begrepen heeft toen het ging om de merkwaardige tranen van stedenveroveraar Odysseus, het even merkwaardige schild van Achilles, met zijn contrast tussen de daarop afgebeelde zegeningen des vredes met de van haat en strijdlust bezielde held, die het achteloos in ontvangst neemt -, ik kan mij moeilijk voorstellen dat deze zelfde dichter zijn voorbeeld hier zou hebben willen verbeteren door een meer adequaat motief te kiezen voor de versiering van zíjn Romeinse schild. Dit is maar een vraag, ik weet het, een suggestie mijnerzijds - een vraag waarmee ik overigens mijn betoog wil afsluiten.
Ik ben alleen de lezer nog een opmerking schuldig over Nordens Sechstes Buch, dat nog altijd geldt als een standaardwerk van onze klassieke wetenschap. Ik zal er na al het voorgaande kort over zijn. Toen mijn blikken eerst vluchtig gleden over de Salmoneus-passage van dit beroemde boek zag ik zoiets staan als de meist umstrittene Stelle der ganzen Aeneïs, en ik dacht dus niet anders dan dat de auteur begrepen had waar het om ging, eerlijk gezegd iets teleurgesteld omdat ik beslist niet verwacht had dat uit deze hoek het licht zou komen schijnen. Maar dat was dan ook niet zo, de umstrittene Stelle was een met de conjunctie dum beginnende bijzin, waar een beetje zesde-gymnasiast geen moeilijkheid mee zou hebben, maar de wetenschappers die er zich over bogen, zagen hier een schier onoplosbare formeelgrammaticale moeilijkheid. Er ontspon zich, natuurlijk ademloos gevolgd, een discussie met een paar coryfeeën onder de Duitse academici; zelfs Wilamowitz, die toch waarachtig wel een tekst tegen onder- en achtergrond kon lezen (welke kwaliteit hij helaas tot absurdum heeft gevoerd in zijn ‘Schichten’-theorieGa naar eind15. over de Ilias) had zich voor Nordens karretje laten spannen. Een zwaargeleerde discussie dus, maar geen woord over Salmoneus en de deificatio! Wetenschap op haar smalst: onder de gevaren die onze veelbesproken klassieke vorming bedreigen, is niet de geringste een verspecialiseerde wetenschap die geen twijfel kent over haar uitgangspunten en weigert die ter discussie te stellen. Het erfgoed van Griekenland en Rome vraagt soms ook uit meer natuurlijke en eenvoudiger gezichtshoek bekeken te worden dan door de bril van het zeer geleerd specialisme. |
|