| |
| |
| |
Jules Dister
Het drama in de Schoenmakersstraat
‘Tragische Ontdekking’, lezen de inwoners van de provinciestad R. op dinsdag 30 augustus 1927 in hun krant: ‘Door den schrik doodgebleven’.
‘Dinsdagmorgen om half vijf ontstond een begin van brand bij den coiffeur M. in de Schoenmakersstraat. Het vuur was met een paar emmers water spoedig gebluscht en de uitgerukte motorspuit behoefde geen dienst te doen. Een dochtertje van M. moet door den rook bewusteloos geworden zijn en de vader bracht haar zelf naar het hospitaal. Intusschen vonden burgers en politie, die naar binnen gedrongen waren, de echtgenoote van M. in knielende houding voor 't bed met spierwit haar. Zij bleek gestorven te zijn.’
Omdat het een plaatselijke krant betreft, wordt het hele bericht vervolgens nog eens plaatselijk vertaald. Wie was het die het eerst alarm sloeg? Een Duits dienstmeisje dat onder het roepen van ‘Brand! Brand!’ de straat opliep. Wie waren de wakkere burgers die zo snel ter plaatse waren? De heren Allers en Jeurissen, buren van de kapper. En behalve van emmers water maakte de politie ook gebruik van een uiterst modern ‘brandbluschtoestel’, nader gespecificeerd als zijnde een ‘snelblusser’. Tot zover de feiten. Het enige dat tussen de regels door verwijst naar méér dan een betreurenswaardig ongeval zijn de spierwitte haren van mevrouw M., haar geknielde houding, ‘met het hoofd op een arm’. ‘Door den schrik doodgebleven’?
Het zal tot de volgende dag duren voordat de krant bericht wat iedereen dan al weet: dat de coiffeur Gerard M. in de loop van diezelfde dinsdag officieel in hechtenis is genomen.
Niet zodra heeft het nieuws van M.'s arrestatie zich in de stad verspreid, of een grote menigte loopt te hoop voor het huis in de Schoenmakersstraat, dat daar uit zijn vensters te walmen staat, wolkjes stoom uitblazend, transpirerend in de zon.
Het is ongewoon warm en broeierig die 30ste augustus van het jaar 1927 en veel meer is er die dag niet te zien, maar om de een of andere reden kunnen de inwoners van R. er geen genoeg van krijgen. ‘We meenen gerust te kunnen zeggen,’ schrijft de krant, ‘dat men nergens met zijn hoofd bij het werk was. De sombere geheimzinnigheid woog als lood op de gemoederen. Wat was de waarheid? Zou men M. moeten verdenken van een gruwelijke misdaad...? In zenuwachtige opgewondenheid besprak men de zaak. Overal stonden groepjes menschen, die het geval bespraken. Voor het bewuste huis in de Schoenmakersstraat was het den geheelen dag druk, soms zwart van het volk.’ Wanneer
| |
| |
het gerucht gaat dat M. overgebracht zal worden naar het Louisahuis waar zijn vrouw ligt opgebaard, wordt het ook daar zó druk dat de politie de menigte uiteen moet jagen. ‘Er gebeurde niets. Het publiek was echter opgeschrikt en velen konden het thuis niet uithouden. Zoo bood den geheelen dag de stad een zenuwachtige en opgewonden aanblik.’
Wat is begonnen als een tragische ontdekking groeit zo, in de loop van tal van samenscholingen, uit tot het ‘ontzettende drama’ dat het de volgende morgen op de voorpagina van de krant is geworden: het drama van de kapper die zijn vrouw heeft vermoord waarna hij, in de stijl van zijn stiel, eau de cologne op de traploper heeft gesprenkeld en onderaan de trap bij elkaar geveegde bossen haar in brand heeft gestoken. Een zoet geurende, een welriekende, een bedwelmende moord die van het begin af de dader identificeert. De weeë zoete geur die hij in de eerste uren van die morgen met zich meedraagt (slechts gekleed in een broek, een flesje reukzout onder de neus gedrukt) verraadt hem, klaagt hem aan, ondergraaft zijn verklaringen. Wanneer hij tegenover zijn buren het vermoeden uitspreekt dat zijn vrouw, die al langer zwaarmoedig was, de brand heeft gesticht om daarna de hand aan zichzelf te slaan rúiken ze dat het niet waar is. Wat voor de krant voorzichtigheidshalve ‘on-dits’ zijn (‘De verhouding tusschen de beide echtgenooten moet al eenige tijd te wenschen hebben overgelaten’), dat weten zij zeker: er was een andere vrouw in het spel, een pianiste uit Luik of Wenen of daaromtrent, in de weekends speelde ze in het café Limburgia. Hoe vaak hebben ze Gerard M. daar niet om haar heen zien hangen. Mooi was ze niet maar benen had ze, als een beest!
Omhoogkijkend naar het huis in de Schoenmakersstraat zien de inwoners van R. hoe daar de geur van verboden hartstocht naar buiten drijft. Hij blijft hangen tussen de huizen, zet zich vast in hun kleren, kleurt de avondlucht roze, violet, gifgroen: Passion d'Amour, la Reine de la Nuit, Eternal Sin. Menigeen kan er die nacht niet van slapen om pas de volgende morgen tot zijn geruststelling in de krant te lezen hoezeer hij door de daad van de kapper is geschokt. Want dat hebben de twee verslaggevers die de krant telt (een voor het binnen- en een voor het buitenland) al vlug begrepen: dat hun eigenlijke onderwerp gelegen is in hun lezers zelf, in hun onstilbare behoefte aan morele verontwaardiging en zedelijke verontrusting, in hun gevoel van noodlottigheid nu de slechtheid van de wereld voor één keer niet via de internationale persbureaus tot hen komt (‘Waanzinnig acteur in Polen schiet eerst zichzelf dood en daarna vijf anderen’), maar zich in hun eigen midden manifesteert. ‘Van gewone nieuwsgierigheid is geen sprake’, schrijven ze, ‘de ontroering is algemeen.’
Die ontroering wordt nog gevoed door de omstandigheid dat ten tijde van de brandstichting vier personeelsleden in huis verbleven, twee kappersbedienden, een dienstmeisje en een huishoudster. ‘Mocht waar zijn, wat voor de hand ligt, dat M. achter zich de looper van de trap heeft in brand gestoken, dan heeft hij daarmee iets onbegrijpelijk misdadigs gedaan, door n.l. de vier bewoners van het brandend huis de pas af te snijden en hen bloot te stellen aan een afschuwelijken dood.’ Trouwens, wat als de brand was overgeslagen naar de belendende huizen? Nog even en de stad en al haar inwoners zijn aan een grote ramp ontsnapt!
| |
| |
‘Mocht waar zijn, wat voor de hand ligt.’ In de daaropvolgende dagen wordt de kapper zonder noemenswaardige nieuwe bewijzen allengs schuldiger, tot zijn schuld, ver vóór het proces, iets vanzelfsprekends is geworden. En hoe schuldiger de kapper, des te schuldelozer wordt zijn vrouw, deze ‘brave, godsdienstige vrouw en moeder’, die er ten onrechte van verdacht is dat ze, door de hand aan zichzelf te slaan, iets veel ergers zou hebben gedaan dan waartoe haar man ooit in staat was geweest! Haar begrafenis, op vrijdag 2 september, groeit uit tot een demonstratie van ‘eerlijke ontroering en diepchristelijk mededogen’. Gevolgd door een ontzagwekkende menigte wordt de kist met het stoffelijk overschot naar het station gebracht, om daar op transport te worden gesteld naar het kasteel Haarzuylen, waar haar vader rentmeester is. In de houding op het perron doen ze haar plechtig uitgeleide, de fanfare speelt, ze hebben de hoed in de hand. Nauwelijks is de trein uit het zicht verdwenen of ze zijn haar vergeten.
Vanaf dat moment is alle aandacht weer voor Gerard M., die daarachter in de stad zit opgesloten. Voor hem is geen vergeten weggelegd noch voor zijn daad: ‘Het vreeselijke drama zal in de geschiedenis der stad als een booze herinnering blijven voortleven.’ (De ouderwetse spelling maakt het vreselijke nog vreeselijker, het boze nog boozer.)
Afgezien van de dramatische details (het spierwitte haar, de brandende trap, het doodsgevaar voor de vier employés) heeft de opwinding in R. nog een andere oorzaak. Immers: ‘De heer M. was een persoonlijkheid die men gaarne zag’, en ‘zijn zaak is een deftige inrichting’. De heer M. ‘was’ en zijn zaak ‘is’, staat er, in een poging de in ongenade gevallen kapper te scheiden van zijn clientèle, bestaande uit de deftigsten van de stad. (Met alle gradaties van deftigheid die er zijn tussen hen die van huis uit deftig zijn en hen die dat pas later, als resultaat van veel inspanning, zijn geworden.)
De poging is vergeefs: je hoeft in R. maar de naam van M. te noemen of daar doemen ze al achter hem op, al die heren, gezeten burgers en adellijke renteniers die hun scheergerei bij hem hebben gedeponeerd, messen, kwasten, borstels, kammen, die hij voor hen bewaart in genummerde laatjes. Als ze plaats nemen wordt het allemaal voor hen uitgestald, witte lakens dragen ze, hun stoelen kantelen en daar liggen ze, de wijnhandelaar Berger, de notaris Van Cruchten (die erop staat zo glad te worden geschoren als een ei), mister Kimball uit het Engelse leger, voorspoedig getrouwd met een plaatselijke fabrikantsdochter, en de altijd joviale Jan van de Mortel, hij getrouwd met een meisje Michiels van Kessenich, hun bruiloft was destijds dé gebeurtenis van het jaar. Terwijl zij één voor één hun opwachting maken, komen de edelachtbare heren van de rechtbank allemaal tegelijk, de president mr. Bolsius, de officier mr. Rieter en een heel roedel advocaten, mr. Coenegracht, mr. Dahmen, mr. Tripels (hij zal de verdediging van M. op zich nemen), de substituut-griffier mr. Paul Geradts niet te vergeten. Onder het wachten bladeren ze in hun dossiers of proberen ze het met elkaar op een akkoordje te gooien, schuld en boete van hun cliënten wegend als een slager de biefstuk.
Pas als zij allemaal verdwenen zijn, helemaal aan het eind van de morgen, doen
| |
| |
nog een paar laatste heren hun intrede, de burggraaf van Aefferden (de enige burggraaf in Nederland!), de baron Michiels van Kessenich, vrijdenker en naar gefluisterd wordt vrijmetselaar, de rentenierende baron De Biberstein Rogalla Sawatzki, de ‘Bib’ voor zijn vrienden. Terwijl M. 's andere klanten zich nog wel eens laten gaan in zakelijke en (al te) persoonlijke confidenties, zijn zij zo ver boven de alledaagse werkelijkheid verheven, dat voor hen alleen de banaalste onderwerpen goed genoeg zijn. In hun opvatting van de perfecte conversatie is belangrijker dan wát je zegt, hóe je iets zegt, op die volstrekt onnavolgbare, lijzige toon waarbij ieder woord als het ware vol lucht wordt geblazen voordat het, oneindig langzaam, met de grootst mogelijke weerzin de lippen verlaat. Daarna spat het in de lucht uiteen, enkel leegte achterlatend, als was het nooit gezegd. De gesprekken die ze zo voeren gaan over de jacht of heel in het algemeen over de verloedering van het land: sinds de eerste wereldoorlog zijn ook zij nationaal gezind, dat wil zeggen vóór het koningshuis en tegen de democratie. Hun snorren staan als vlaggen uit langs hun oren.
Bij gebrek aan echte werkzaamheden hebben ze hun leven gewijd aan de sublimatie van de verveling, hun dagen verankerd in een onveranderlijk patroon van steeds dezelfde rituele handelingen, frases, gebaren. Wie hun dag kent, kent hun leven! Ziedaar de onmisbare factor die Gerard M. voor hen is. Behalve kapper is hij ook ceremoniemeester, bewaker van conventies, intermediair tussen hen en de rest van de wereld. Wie eenmaal tot zijn exclusieve klantenkring is doorgedrongen hoeft niet bang te zijn voor onaangename ontmoetingen, ongewenste aanrakingen, impertinente blikken. Zorgvuldig houdt hij gewone klanten op een afstand, balloterend als gold zijn zaak geen kapsalon maar een sociëteit. Over zoiets ordinairs als geld wordt nooit gesproken. Eenmaal per jaar verstuurt hij de rekening en dan nog kan het maanden duren vóór hij betaald wordt. Wat een verschil met de andere kappers ter plaatse! Gerard M. verwaardigt zich niet eens met hen te spreken. Door de heren te scheren is hij zelf een heer geworden, aan wiens handen ze zich in het volste vertrouwen overgeven. Met voorzichtige vingers grijpt hij hen bij de neus. Hun wangen schuimen. De lucht van vochtige doeken en gloeiende tangen bedwelmt hen en stijgt hun naar het hoofd. Behalve om zich te laten scheren, komen ze ook daarvoor: om iets te celebreren dat groter is dan zijzelf en dat iets is ‘stand’, stand niet in de zin van sociale status (dat is maar één ondergeschikt aspect ervan), nee, stand in de zin van een speciale staat van genade die het niet mogelijk is af te dwingen of tegen geld te verwerven, maar waaraan je hooguit deelachtig kunt worden.
Des te groter is de schok wanneer ze zich op die bewuste ochtend, de 30ste augustus van het jaar 1927, naar de Schoenmakersstraat begeven en daar geconfronteerd worden met een opdringerige menigte die bij hun nadering hoogst onwillig opzij gaat. Als ze de deur gesloten vinden, weten ze niet hoe snel ze rechtsomkeert moeten maken. Terwijl ze zich verwijderen voelen ze de blikken in hun rug. Zo is er nog nooit naar hen gekeken, zo openlijk en onbeschaamd. De hele dag zijn ze van slag. Iets zegt hun dat dit pas het begin is, dat ze vanaf dat moment alles kunnen verwachten, moord, doodslag, oproer en revolutie inbegrepen.
| |
| |
Ze worden in dat gevoel bevestigd door de openbare verkoop enkele dagen later van M.'s inboedel, waarbij een schaamteloze menigte zich meester maakt van al die dure parfums, reukwaters, lotions die, daar zijn ze van overtuigd, exclusief aan hun toekomen. Wat hen hulde in een geur van verhevenheid, is van de ene dag op de andere goedkoop en ordinair geworden, een weeë walm die hen van iedere straathoek tegemoet slaat. Hun aanklacht tegen de aanstichter van dit alles is niet moord maar verraad!
Wie er niet bij is die hele lange, eindeloos lijkende 30ste augustus is een zekere Emiel K., die een maand of twee eerder plotseling uit R. is verdwenen. Daarvoor was hij eerste bediende bij M., door deze hoogstpersoonlijk van de straat gehaald waar hij, zonder zijn tussenkomst, ongetwijfeld zou zijn opgegroeid voor galg en rad. Het is de manier waarop Gerard M. aan zijn personeel komt, opgeschoten jongens wier ouders zich met de pet in de hand bij hem aandienen. (Ze spreken hem aan met edelachtbare, kussen zijn handen, zachtjes duwt hij hen van zich af.) Feilloos pikt hij de grootste belhamels eruit en kijk: nauwelijks heeft hij ze onder handen of daar zijn ze al onherkenbaar veranderd, een en al beleefdheid en onderdanigheid, geen kik geven ze meer. In hun smetteloos gesteven jasjes, hun hoofdjes glimmend en nat, glijden ze geruisloos tussen de stoelen door, hun uiterste best doend om zo min mogelijk op te vallen. Ze zijn er wel maar op de een of andere manier zijn ze er ook weer niet. Zo wil het Gerard M. en zo willen het zijn klanten: als ze in de spiegels kijken zien ze alleen zichzelf.
Het heeft Emiel K. tot de perfecte getuige gemaakt. Ziend zonder gezien te worden heeft hij hun gewoontes geobserveerd, horend zonder gehoord te worden heeft hij hun gesprekken geregistreerd. Vele decennia later kan hij het allemaal nog moeiteloos produceren, een forse zestiger met een hoornen bril en een merkwaardig grote, gedeukte en geblutste schedel. Onder dat immense schedeldak heeft hij alles opgeslagen, namen, gezichten, complete gesprekken zoals hij ze ooit op die en die dag, op dat en dat uur heeft gehoord. ‘James,’ zei dan meneer Dahmen, de advocaat, tegen mr. Coenegracht, de vice-president, ‘James, heeft de verdachte niet al genoeg geleden? Dit is toch al te erg!’ ‘Nee George,’ antwoordde dan heel terecht de vice-president, ‘zó gaan wij niet met malkander om. Het recht moet zijn verloop hebben.’ Enzovoort. Enzovoort.
Op verzoek tast hij erin rond, in dat archief van hem, een vergaarbak van herinneringen waaruit hij nu eens dit dan weer dat opdiept. Zoals zoveel verzamelaars heeft hij de handicap dat hij geen keuze kan maken, hij vindt alles even interessant en belangwekkend, het ene verhaal roept het andere op en hij kan de verleiding niet weerstaan. ‘Ik zal het niet uitbreidig vertellen,’ zegt hij en begint een uitgebreid verhaal. ‘Ach, het is zo'n verlopen tijd,’ verzucht hij, ‘wat zou ik daar nog over verwijlen’, vervolgens verwijlt hij ‘erover’, een uur aan een stuk. In de loop van al die jaren heeft hij een geheel eigen taalgebruik ontwikkeld dat de feiten die hij verhaalt, naar hij vast gelooft, het meeste recht doet. Een plechtig soort koeterwaals is het dat hij op gedragen toon voordraagt, compleet met trillende onderlip, stokkende stem en indrukwekkende pauzes.
De hoofdpersoon in het zo ontstaande
| |
| |
melodrama is hij zelf, een frisse jonge knaap die het allemaal aan den lijve heeft meegemaakt, vanaf het eerste moment, - ‘dat noodlottige moment,’ zegt hij, - dat die vrouw in het leven van Gerard M. is verschenen. ‘Die vrouw,’ zegt hij en bedoelt ‘die noodlottige vrouw’, een wezen zonder antecedenten, zonder naam, gezicht of woonplaats, plotseling opgedoken uit het niets als het noodlot zelf. Hij gelooft er heilig in, in het noodlot dat al wie het treft met blindheid slaat, van zijn verstand berooft, willoos maakt, zoals zij, die vrouw, het Gerard M. heeft gedaan. ‘Ze heeft hem leeggemelkt,’ vat hij kort samen, ‘zo was hij in de ban van haar verleidelijkheid.’
Als tegenpool voert hij mevrouw M. op, ‘Beppie’ zegt hij en er klinkt tederheid in zijn stem, zo'n lieve, zo'n geduldige, zo'n fatsóenlijke vrouw. ‘En dan te bedenken dat die Gerard M. 's nachts, wanneer man en vrouw in bed liggen, toch nog probeerde zijn bevredigdheid bij haar te vinden! Stel je voor, in die omstandigheden, in een katholieke plaats met een katholieke bisschop, dat kón toch niet.’ Zoveel jaar later is hij nog verontwaardigd, Emiel K. Had hij zelf misschien een oogje op haar? Hield hij van haar? Hij, de enige vertrouweling die haar is gebleven tot na haar dood.
Bitter beschrijft hij de maaltijden die hij, huisgenoot en disgenoot, heeft meegemaakt, het hele personeel rond de tafel, de drukkende stilte, ‘men keek elkaar amper nog aan’, de plotselinge uitbarstingen, de soep over het tafelkleed, de kom kletterend op de grond en mevrouw M. (Oh Beppie! Beppie!) snikkend in haar servet. Is dat de atmosfeer waarin een jonge gezonde kerel kan gedijen? Het is zolang doorgegaan tot hij het niet meer kon verdragen. Toen heeft hij zijn koffers gepakt en is gevlucht. ‘Twee maanden nadat ik weg was heeft hij toen die vrouw om het leven gebracht. Dat is héél erg geweest. Hij heeft toen zand gestrooid voor te verbloesemen, het huis in brand gestookt en zijn vrouw gewoon gelaten zoals hij haar gestikt had. En het boek,’ besluit hij plechtig, ‘het boek is dichtgedaan.’
Emiel K. steunt zijn hoofd in zijn handen. Zijn ogen zijn licht, de ogen van een zeeman. Precieus gebaart hij, met armen gespierd en getatoeëerd. Als hij lacht toont hij een mond vol gouden tanden. Alles aan hem is min of meer vals en onecht, het ene moment slaat hij zijn arm om je schouder, het volgende steekt hij een schaar in je rug. ‘En het boek is dichtgedaan,’ zegt hij zo geaffecteerd als maar kan, als was daarna in R. de tijd stil blijven staan, alles en iedereen verstard in de poses waarin hij ze zich herinnert. De kapper strekt zijn heiligschennende handen uit. Beppie! Oh Beppie! Hij schudt haar bij de keel. Hij schudt haar bij de keel. Hij schudt haar bij de keel... Een donkere schaduw hangt over alles. Dat is het noodlot. In de kapsalon daagt de rechtbank, heren met kunstig opgedraaide snorren, witte lakens als een bef onder de kin. ‘James,’ zegt meneer Dahmen, de advocaat, tegen mr. Coenegracht, de vice-president, ‘heeft de verdachte niet al genoeg geleden, dit is toch al te erg!’ Maar de vice-president laat zich terecht niet vermurwen en zegt streng: ‘Nee, George, zo gaan wij niet met malkander om, het recht moet zijn verloop hebben.’ Enzovoort. Enzovoort. In al die jaren zijn ze geen dag verouderd, geen haar veranderd. Alleen wat Emiel K. onthouden heeft, is ooit gezegd. Alleen wie hij niet vergeten is, heeft ooit bestaan. Onbeweeg- | |
| |
lijk zitten ze tussen de blinkende kranen. Streng maar rechtvaardig blikken ze in de spiegels. Na een heel leven onder het gepeupel weet Emiel K. het allemaal nog precies. Hij die voor hen niet bestond, heeft hen bijgezet in zijn herinnering, in eeuwig ingezeepte staat!
Een paar weken na de moord stommelen twee rechercheurs de trap op naar zijn Amsterdamse huurkamer. Hoewel het warm is dragen ze regenjassen. Ze komen uit R. en zo ver buiten hun eigen territorium zijn ze nog nooit geweest. Het verhoor dat ze hem afnemen eindigt die nacht in de hoerenbuurt waar K. hen rondleidt, twee buitenmannen in de grote stad. Voor het proces wordt hij niet meer als getuige opgeroepen. Tenslotte heeft hij het best denkbare alibi dat er is: toen het gebeurde was hij er niet bij.
Op 13 en 14 december 1927 heeft in het gerechtsgebouw in de Pollartstraat in R. het proces tegen Gerard M. plaats. In verband met de verwachte toeloop is extra politieversterking aangetrokken uit de naburige gemeenten. De straten in de omgeving zijn afgezet. Zij die er desondanks in slagen tot de rechtszaal door te dringen zien hoe de kapper, gekleed in een slobberig bruin kostuum, wordt binnengeleid. Als hij oog in oog met zijn rechters staat, barst hij in snikken uit.
Ook zij voelen zich niet op hun gemak. Het feit dat ze hem kennen (‘gekend hébben,’ zegt de officier met nadruk) stempelt de verdachte tot een van hen, is het niet in hun eigen ogen dan toch in die van het publiek. In de loop van het proces doen ze er van de weeromstuit alles aan om zich van hem te distantiëren, van die onwaardige indringer in hun kringen, die het in hem gestelde vertrouwen zo bitter heeft beschaamd. (Hoe hoog zijn de vorderingen die hij nog op hen heeft? Al die onbetaalde kappersrekeningen! Hij zal ze duur betalen!) Hun spreekbuis is de officier van justitie, mr. Rieter, een ziekelijk magere man die een totale verachting tentoonspreidt. Van mij heb je niets te verwachten, betekent het, geen begrip, geen mededogen, niets. Het klinkt door in de weerzin waarmee hij de kapper ondervraagt. Wat was dat voor lugubere onzin om zijn vrouw een touw om de nek te binden nadat ze al dood was? Geloofde hij nou echt dat de politie zou denken dat ze het zelf had gedaan? En hoe zat dat met het zand dat overal in het bed is aangetroffen? De stenen uit de keldertrap die in de slaapkamer lagen? Het halfverbrande beddegoed? Wat een ravage! Wat heeft hij die nacht in godsnaam uitgespookt, de gasbuizen doorgesneden, de traproeden losgemaakt, stenen uit de keldertrap gebroken, met zand gestrooid, het bed in brand gestoken, zijn vrouw om hals gebracht! Stil heeft hij in ieder geval niet gezeten!
De verachting is een verschrikkelijk wapen en het doet Gerard M. ineenkrimpen. Hij stottert en verstrikt zich in zijn beweringen. Meer dan eens huilt hij, maar waarom huilt hij, is het spijt of berouw, schaamte of verwarring, er valt geen peil op te trekken. De enige keer dat hij tot zichzelf lijkt te komen is wanneer de president van de rechtbank, mr. Bolsius, zich persoonlijk tot hem wendt. ‘Spraek dien hert oet, jong,’ zegt hij in de taal van het volk en het klinkt zo vriendelijk en vertrouwd dat het ieders hart verwarmt, ‘spraek dien hert oet. Noe is 't den tied.’ Maar dan komt de officier alweer tussenbeide. Bekent hij? wil hij weten en zijn
| |
| |
toon is zo verachtelijk dat Gerard M. niet weet waar zich te keren. ‘Ik heb het niet gewild,’ is het enige dat hij zegt, ‘ik heb het niet gewild.’ Meewarig schudden zijn rechters het hoofd. De man die daar voor hen staat is niet langer de hun allen bekende Gerard M., maar een geval, de gekke kapper, met zijn eindje touw, zijn zand en zijn stenen. Heeft hij haar soms willen inmetselen? Levend verbranden in haar bed om er dan gillend omheen te dansen? Het kost hun moeite om niet in lachen uit te barsten, zo zeker voelen ze zich ineens van zichzelf.
Zij die zich op de publieke tribune hebben verzameld, zien hun opluchting en ze maakt hen woedend. Hadden ze dan diep in hun hart toch op een andere afloop gehoopt? Op een wonderbaarlijke wending waarbij de kapper vrijuit zou gaan en de ware schuldige ontmaskerd zou worden? Of vinden ze dat ze al te lang buiten spel zijn gebleven en eisen ze hun eigen rol op in wat ook hún drama is? Wat er ook van zij, wanneer mr. Rieter aan het eind van zijn requisitoir tot de eis levenslang komt, wordt hij onderbroken door een ‘spontaan en luid bravo’ van de publieke tribune. Het is een explosie die even onverwacht is als absurd, maar eenmaal in gang gezet is er geen houden aan: ze trappelen met hun voeten op de vloer, roffelen met hun vuisten op de houten banken, joelen en fluiten als hadden ze hun verstand verloren. Wat daar explodeert is, dat lijdt geen twijfel, het hele zo zorgvuldig gekoesterde stelsel van standen dat de onderlinge verhoudingen ter plaatse onder druk houdt. Als de druk te groot wordt, spat het uit elkaar en kijk: daar ligt het open en bloot, het diepste innerlijk van de stad, een krater, een afgrond! Het duurt maar even voor de afgrond zich vanzelf weer sluit maar dan is het al te laat: één langdurig moment is het allemaal zichtbaar geweest, alles wat verborgen had moeten blijven omdat het, eenmaal blootgesteld aan onbevoegde blikken, zijn bestaansrecht heeft verloren. Het is dat schouwspel dat de inwoners van R. doet uitlopen, ‘oh’ en ‘ah’ roepend als bij een vuurwerk, zich verlustigend in de intieme slachtpartij die zich daar aan hun voordoet, het kan hen niet wreed en bloederig genoeg zijn, ze applaudisseren, bravo bravo, de koppen rollen in het zand. De enigen die in deze kakofonie het hoofd koel houden, zijn de verslaggevers van de plaatselijke krant (twee in getal, een voor het binnen- en een voor het buitenland) die het proces met de hand bijhouden. Terwijl de een zich
concentreert op de kreten van de publieke tribune, beschrijft de ander nauwgezet het effect dat ze hebben op de beklaagde. ‘Hij stopt zijn vingers in zijn oren,’ noteert hij, ‘zijn huilen en snikken geleek nu en dan op loeien.’
Daarmee is de zaak gesloten. Terwijl de kapper onder luid applaus wordt afgevoerd, blikken de heren van de rechtbank streng maar rechtvaardig voor zich uit. Ze hebben hun houding herwonnen, maar dat kan niet verhinderen dat ze zoals ze daar zitten al zijn opgenomen in de etalage van de geschiedenis, en zij niet alleen! Al die besnorde en gepermanente heren, die elkaar zo lang hebben gevonden in het besef dat ze wis en waarachtig de enigen zijn, uniek door geboorte, breeding, afkomst: ze zijn er nog wel, maar tegelijkertijd zijn ze er ook al niet meer. Zo willen het degenen die daar voor hen zitten en onder wier ogen ze onthutsend snel decomposeren: het bloed trekt weg uit hun wangen, hun monden vallen open, de verf loopt uit hun ha- | |
| |
ren, hun pruiken zakken scheef, tot ze enkel nog stof voor verhalen zijn, het onderwerp van roddel en anekdotes. Zoals de anticlericale baron Michiels van Kessenich, die zijn hondje vernoemd had naar de deken van R., mgr. Le Bron de Vexela, roepnaam ‘Monseigneur’, zowel van de deken als van het hondje. Of de baron De Biberstein Rogalla Sawatzki (de ‘Bib’ voor zijn vrienden), wiens naam je lettergreep voor lettergreep moet uitspreken om de ware grandeur ervan te ondergaan, een naam zo uitgebreid dat de veerman bij wie hij des nachts aanklopte op het horen ervan uitriep: ‘Nee, zóveel mensen zet ik 's nachts niet meer over!’ Of de legendarische mejuffrouw Milliard, die zo gierig was dat ze haar personeel had teruggebracht tot één man, koetsier, kok, butler, klusjesman, alles ineen. Om hem op de proef te stellen liet ze overal in haar immense huis opzettelijk centen slingeren en hij, rondkruipend met een mond vol spijkers, spoorde ze allemaal op en spijkerde ze vast aan de vloer.
Ziedaar de goedkope karikaturen die de tijd voor hen in petto heeft, ‘Ils font laver leur linge à Londres’, ‘In plaats van zich te wassen laten ze zich scheren’, ‘Wie hun dag kent, kent hun leven.’ Ze weten het nog niet, maar de tijd is niet ver dat ze object worden van antropologische studie, onderzocht op hun eetgewoonten, hun tafelmanieren en hun seksuele eigenaardigheden, als de eerste de beste pygmeeënstam in Centraal-Afrika.
De affaire Gerard M. is in die jaren geen op zichzelf staand incident. Tussen 1927 en 1932 doet zich in R. en omgeving een aantal gebeurtenissen voor die behalve schokkend ook zo ongerijmd zijn dat het soms lijkt of ze zich afspelen in een andere wereld, een wereld geenzijds van goed of kwaad, waarin maar één ding telt en dat is de wreedheid van het moment. In die wereld loopt een onschuldige woordenwisseling onontkoombaar uit op een bloedige steekpartij, verdrinkt een vrouw zich met haar drie dochters in de Maas omdat ze geen genoegdoening krijgt in een burenruzie en snijdt een zevenenvijftigjarige man 's morgens om half zeven op de oudemannenplaats van het Louisahuis in R. een eerwaarde zuster met een ‘kniep’ de keel af. ‘Ziezo, daar heb ik je’, horen de omstaande oudjes hem triomfantelijk roepen als hij zich ‘van achteren’ op haar stort. Als motief voor zijn daad geeft hij aanvankelijk op dat de zuster hem tot twee keer toe heeft willen vergiftigen. Later blijkt dat ze hém altijd maar twee suikerklontjes bij de koffie gaf en zijn buurman drie!
Het hoogtepunt in deze bizarre reeks wordt bereikt in 1932 wanneer in R. een jachtopziener terechtstaat, die op het landgoed van de burggraaf van Aefferden drie stropers, drie broers, heeft doodgeschoten en ter plekke begraven in een vossehol. (‘Ga jij thuis eens een schop halen’, stuurt hij zijn zoon erop uit.) Wanneer de lijken na lang zoeken gevonden worden, verkeren ze al in een vergevorderde staat van ontbinding. Voor het gerecht houdt de jachtopziener vol dat het hier niet zozeer moord betreft als wel een terechtstelling: hij heeft de broers doodgeschoten omdat ze dat zijns inziens verdíenden. Het is een zaak die zo mogelijk nog meer tot de publieke verbeelding spreekt dan die van Gerard M. Overal in de cafés wordt de tekst van een lied verkocht waarin het lot van de ‘drie arme jongelingen’ bezongen wordt,
| |
| |
op de wijs van ‘Als ik naar je blinde oogen kijk’.
Het is tevens een eindpunt. Na de veroordeling van de jachtopziener en zijn zoon wordt het vreemd stil in R. In die stilte beginnen vervolgens de eerste berichten door te sijpelen over de verrassend nieuwe ontwikkelingen die zich even verder, in Duitsland, voordoen. Op straat worden burgers in elkaar geslagen, winkels worden geplunderd en huizen in brand gestoken. De daders worden niet voor het gerecht gesleept, integendeel, ze worden officieel geprezen en aangemoedigd, in laatste instantie zijn ze het gerecht zelf. Zolang het nog ver weg is, een kwestie van buitenlandse politiek, staat ook de krant in R. er vol van, de terechtstelling van Van der Lubbe, de afslachting in één nacht van Ernst Röhm en de negentig man van zijn gevolg, de sluipmoord door twee Hitleraanhangers op de Oostenrijkse kanselier Dolfuss. Maar wanneer in 1935 in R. zelf maar liefst 11,9% van de bevolking op de nsb stemt, is dat voor de plaatselijke krant nauwelijks een onderwerp, evenmin trouwens als het feit dat zich aan de grens een paar kilometer verderop steeds groeiende aantallen vluchtelingen verdringen. In een paar regels worden ze weer teruggestuurd: ‘De laatste weken werden voornamelijk door de militaire politie gedurende den nacht te Kerkrade joodsche vluchtelingen aangehouden, mannen, vrouwen en kinderen, veelal afkomstig uit Weenen, soms ook wel uit andere Duitsche steden, wien het gelukt was over de Duitsch-Nederlandsche grens te komen. Zij worden overgebracht naar het bureau van politie, waar hun onderdak en voeding wordt verstrekt, om spoedig na hun aanhouding via het grenscommissariaat te Heerlen weer over de grens uitgeleid te worden.’
Het is tegen die achtergrond dat de moord in de Schoenmakersstraat tien jaar na dato, in 1937, terugkeert in een roman. Hij is geschreven door Jacob Hiegentlich, op zijn beurt afkomstig uit R., die voor zijn hernieuwde enscenering de gebeurtenissen van de jaren twintig naar het midden van de jaren dertig heeft geëxporteerd. Het komt daarbij precies zo uit dat de coiffeur ‘Dobranski’ zijn vrouw vermoordt op de avond van de dag waarop in de Limburgse provinciestad waarin het boek speelt een massademonstratie heeft plaatsgevonden van de zogeheten Rattertbeweging, een doorzichtige verwijzing naar de nsb van Mussert. De bedoeling is duidelijk: door beide gebeurtenissen, de demonstratie en de moord, in elkaars verlengde te plaatsen bereikt de auteur dat er als het ware een doem over de hele dag komt te liggen, alsof de moord de bloedige ontlading is van wat er eerder op de dag heeft plaatsgevonden.
In de troebele sfeer die ter plaatse ontstaat, vervuld van sensatie- en wraaklust, gedijt het ideeëngoed dat door ir. Rattert en de zijnen in de straten van de stad is uitgedragen vervolgens zo goed dat er een nieuwe ontlading niet kan uitblijven. Ze komt wanneer de rechtszaak tegen de coiffeur ontaardt in een volksgericht dat zich over het hoofd van de beklaagde heen ook keert tegen diens advocaat, afkomstig uit de kleine joodse gemeenschap ter stede. Die advocaat, Alex Moser, kijkt met afgrijzen naar de ‘beestgeworden menigte’: ‘Zijn dat nu die Limburgers waar ik zooveel van houd? En er was 'n afgrijzen in hem en 'n groote haat...’
Vijftig jaar later zitten ze bij elkaar, de om- | |
| |
standers van toen, ouder, vermoeider, welvarender, dat ook, maar vooral dikker, zwaarder, gezetter, de gezette burgerij. De halve eeuw die ze achter de rug hebben, heeft hen gepantserd, vetlaag over vetlaag. Hun verleden? Ze zitten erop, met het volle gewicht van hun achterste, o wee als ze zich verheffen! De geschiedenis van Gerard M. is ook hun geschiedenis, met dit verschil dat híj eraan onderdoor is gegaan en zij niet.
‘Ach, het was een arme duivel,’ zegt de loodgieter G., een dikke dode hand bungelend in de ruimte. ‘Hij heeft pech gehad, zuiver pech gehad.’ De huid van zijn gezicht is gelooid en geplooid. Zijn oogleden zijn zo gezwollen dat het lijkt of hij slaapt, maar hij slaapt niet. Een oude krokodil.
Naast hem zit de kunstschilder N., het prototype van de gevaarlijke dikzak, excessief in alles, zijn omvang, zijn jovialiteit, zijn bulderende lach. Vriendelijk lachend knijpt hij je hand tot moes, de kinderen die hij vaderlijk bij de wang schudt barsten in huilen uit, wee de vrouwen die bezwijken voor zijn vadsige charme, onder zijn liefkozingen gillen ze het uit van pijn. ‘Het had iedereen kunnen overkomen,’ stemt hij in. ‘Hij heeft haar alleen wat te hard vastgepakt. Zijn pech dat ze hem toen aan de vingers is blijven hangen.’
‘Als je ze allemaal een bel had omgebonden die toendertijd een dergelijk akkefietje aan het handje hadden,’ zegt mevrouw van S., de dikste van hen allemaal, ‘wat denk je dat het had gerinkeld!’ Onwrikbaar zit ze in haar stoel, haar voeten stevig vastgeplant op een voetenbankje waardoor het lijkt of ze op een verhoging zit, als de dikke dame op de kermis. ‘Al die adels die we hier hadden, als die zich achter een eenvoudig kind zetten, kraaide daar geen haan naar. En die grote mannen met die grote laarzen van het garnizoen!’ Ze huivert. ‘Wat dacht je daar van?’ (Was het een van die grote mannen die haar op een avond, vijftig jaar geleden, tegen een muur heeft gezet? Zij jong en slank, heupwiegend in de zomeravond, giechelend met de jongens in het donker. Zijn gezicht heeft ze niet gezien, maar zijn sporen, ja, die rinkelen nog.)
‘Wie heeft hem niet benijd toen, met die pianiste,’ zegt de kunstschilder zijn oogjes obsceen samenknijpend, ‘we hadden er allemaal wel een keer overheen gewild!’ Waarna hij uitvoerig ingaat op de lichamelijke attracties van de pianiste, een Luikse of Weense, daar speelt de herinnering hem parten, maar belangrijker is dat hij de juiste woorden vindt om haar charmes te beschrijven. Mooi was ze in geen geval maar, en dat is de kern van de zaak: benen had ze als een beest! Hij haalt even adem en dan voegt hij er langzaam, genietend van iedere lettergreep aan toe: ‘Weet je, hij was aan haar verfallen!’
Even zijn ze met stomheid geslagen, die daar zitten, maar dan beginnen ze zachtjes te schuddebuiken, ze sissen en klakken met de tong. Het is of alles wat zich een leven lang in hen heeft opgekropt aan te lang bedwongen hartstocht zich ontlaadt in dat ene geheimzinnige, buitenissige, aanstootgevende woord: verfallen. Ineens praten ze allemaal door elkaar. Hoor je dat? Hij was aan haar verfallen! Verfallen was hij aan haar. De arme duivel. Haar beestachtige benen. We hadden er allemaal wel overheen gewild. Het zou niet meer opgehouden hebben met rinkelen.
Amechtig hijgend zitten ze in hun stoelen. De tranen lopen hen uit de ogen. Ze komen niet meer bij. Terwijl ze daar zo zit- | |
| |
ten, doemt achter hen de ware hoofdpersoon op in de geschiedenis van Gerard M. en dat is de stad R., niet de stenen of bestuurlijke constructie van die naam, maar dat bizarre hersenspinsel in hun hoofd waarin ze leven, dat ze haten en vervloeken, maar waaruit ze nooit kunnen ontsnappen, omdat ze dan zouden moeten ontsnappen uit hun eigen hoofd!
‘Een familielid van mij heeft hem na de oorlog op de Nieuwendijk in Amsterdam gezien. Daar wisselde hij geld bij een sigarettenautomaat.’
‘Wat je van hem kunt zeggen is dat hij in ieder geval het fatsoen heeft gehad om hier niet meer terug te komen. En dat kun je niet van iedereen zeggen.’
‘Ik was laatst op de kermis, weet u dat ik nooit geweten heb dat er zóveel bocht in R. was. Ik kon mijn ogen niet geloven.’
‘Wacht even, u maakt een koe aan het lachen u!’ |
|