De Gids. Jaargang 149
(1986)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 784]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Goudsblom
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingOver het oude Israël zijn we, in vergelijking met andere samenlevingen uit het Midden-Oosten uit het eerste millennium voor het begin van onze jaartelling, bijzonder uitvoerig gedocumenteerd. De voornaamste bron bestaat uit de verzameling geschriften, die in de christelijke traditie zijn gecanoniseerd als het Oude Testament. Het is een bron die uiteraard met de nodige voorzichtigheid gebruikt moet worden. Dit geldt vooral voor de eerste boeken, van Genesis tot en met ii Samuel, die pretenderen de geschiedenis van het joodse volk tot de vestiging van het koninkrijk Israël door Saul (circa 1000 voor Chr.) weer te geven. Hoewel deze boeken ook oudere fragmenten bevatten, dateren ze in de aan ons overgeleverde vorm op zijn vroegst uit de tijd van de Babylonische ballingschap, na de val van Jeruzalem in 586 voor Chr. Dit betekent dat er een afstand van een aantal eeuwen ligt tussen de gebeurtenissen die beschreven worden en het moment van de beschrijving. Bovendien heeft voor de auteurs niet het vastleggen van historische feiten voorop gestaan, maar het ontwerpen van een model van het verleden van het joodse volk, dat zou bijdragen aan de godsdiensts- en gemeenschapszin van dat volk.Ga naar eind1. Uit deze bedoelingen vloeit voort dat we twee soorten systematische vertekening mogen verwachten: ten eerste een sterke nadruk op de betekenis van de godsdienst en op de invloed die de in deze godsdienst vereerde God zou hebben uitgeoefend; en ten tweede een neiging om de eenheid van ‘het joodse volk’ als een volk met gemeenschappelijke afstamming in een rechte mannelijke lijn en een gemeenschappelijke geschiedenis en cultuur te overschatten. Rekening houdend met deze vertekeningen is het eigenlijk verbazend hoe plausibel het geschetste beeld in menig opzicht toch is, en hoeveel er in te herkennen valt dat overeenstemt met hedendaagse opvattingen omtrent staatsvormingsprocessen. Voor de verhalen over de aartsvaders Abraham, Isaac en Jacob bestaat geen enkel historisch bewijs; de omstandigheden waaronder ze volgens Genesis geleefd hebben, als half-nomaden die zich in Palestina vestigden, zijn echter aannemelijk. Ook het verblijf in Egypte, met de daaropvolgende door Mozes geleide uittocht, is onbewezen; maar het is, wanneer we de vele wonderen waarmee de beschrijving gelardeerd is buiten beschouwing laten, heel goed mogelijk dat bewoners van Palestina, door hongersnood gedreven, naar het rijkere Egypte zijn getrokken, en dat een aantal van hun nakomelingen zich later weer naar Palestina heeft begeven. Aanvankelijk zullen zij daar in een tamelijk los stamverband hebben geleefd, waarbij (in overeenstemming met het in het boek Richteren geschetste beeld) herhaaldelijk gewelddadige conflicten uitbraken, zowel tussen de stammen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 785]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
onderling als met naburige volken. Mede profiterend van een tijdelijke verzwakking van de omringende grote rijken zijn omstreeks 1000 enkele leiders erin geslaagd het stammenverband om te zetten in een koninkrijk. De geschiedenis van het koninkrijk is beschreven in de boeken i en ii Koningen. Hoewel evenmin vrij van vertekeningen bieden deze toch vele aanknopingspunten voor een chronologisch kloppende reconstructie. Al binnen een eeuw viel het koninkrijk uiteen in een noordelijk en een zuidelijk deel. Het Noorden, dat Israël bleef heten, met als hoofdstad Samaria, werd in 722 onderworpen door de Assyriërs; het Zuiden, Juda met als hoofdstad Jeruzalem, onderging in 586 een zelfde lot en werd ingelijfd in het Neobabylonische rijk.Ga naar eind2. In de daaropvolgende Babylonische ballingschap werden de eerste boeken van het Oude Testament samengesteld. Twee nauw verwant hoofdthema's in deze boeken zijn godsdienst en oorlog. Dat deze thema's een zo opvallende plaats innemen laat zich begrijpen uit de sociale context waarin de beschreven gebeurtenissen zich moeten hebben afgespeeld en waarin ze zijn geboekstaafd: de militair-agrarische samenleving van het Midden-Oosten, gedurende lange perioden gedomineerd door grote rijken met machtscentra in Mesopotamië en Egypte, die bijna gedoemd waren om met elkaar te botsen in het grensgebied dat nu Palestina heet. De beschrijvingen in de boeken Jozua, Richteren en i en ii Samuël laten zich lezen als de geschiedenis van een aantal verwante stammen die zich door oorlogen een plaats hebben moeten veroveren om binnen dit gebied in enige vrede te kunnen leven, en die zich door het ontwikkelen van een gemeenschappelijke godsdienst een eigen identiteit hebben verworven, waardoor ze zich hebben kunnen aaneensluiten tot een ‘volk’ en zichzelf als zodanig hebben weten te handhaven. Ten tijde van de Babylonische ballingschap waren de dagen toen deze stammen en dit volk geregeld militaire triomfen konden vieren al lang voorbij. Met des te meer toewijding werden de wapenfeiten van weleer opgetekend door een geletterde elite van priesters die zelf gedemilitariseerd waren maar, levend binnen een militair-agrarische samenleving en vertrouwd met de daarin heersende machtsverhoudingen en waarderingsnormen, het verleden van het eigen volk voorstelden als een geschiedenis van veroveringen en soevereine staatsvorming, gevolgd door neergang en onderwerping. De boeken van de profeten, te beginnen bij Jesaja, die dateren van vóór, tijdens en na de ballingschap, staan eveneens in het teken van de militaire achteruitgang, waartegenover de profeten opriepen tot gemeenschapszin en religiositeit.
De woorden vuur en brand, en afleidingen daarvan, komen in het Oude Testament veelvuldig voor - maar bijna altijd in verband met een van de hoofdthema's godsdienst en oorlog. Voor de vuurbeheersing als zodanig tonen de schrijvers weinig belangstelling. Zo staat er in de scène waarin wordt beschreven hoe Abraham zich gereedmaakte voor het offeren van zijn zoon Isaac dat hij, behalve een mes en brandhout, ook vuur meenam (Gen. 22:6). We kunnen hier uit opmaken dat het kennelijk ongebruikelijk was, ook op een afgelegen plek, zelf vuur te maken. Maar dit is uiteraard niet de bedoeling waarmee deze passage geschreven is; waar het de auteur om ging was het menselijk drama - door hem beschreven als een drama tussen mens en God - van een vader die in verleiding is gebracht om zijn kind te doden maar daar op het laatste moment van afziet. De twijfelachtige historische betekenis van vele verhalen en het vrijwel geheel ontbreken van technische details stellen ernstige beperkingen aan de bruikbaarheid van het Oude Testament als bron voor kennis van het vuurgebruik in het oude Israël.Ga naar eind3. Daar komt dan nog bij, dat ook de chronologie verre van eenduidig is. Verhalen in Genesis, die op het vroegste verleden slaan, kunnen als verhaal van veel latere datum zijn dan berichten over de koningstijd die in de boeken i en ii Koningen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 786]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
staan opgetekend. Het is mij, ook met behulp van secundaire literatuur, dan ook niet mogelijk gebleken een aaneensluitend overzicht te schrijven over de ontwikkeling van het vuurgebruik in de Israëlitische samenleving gedurende het eerste millennium voor Christus. In plaats daarvan heb ik de belangrijkste passages waarin vuur ter sprake komt thematisch geordend. Ten eerste zijn er talrijke verwijzingen naar de godsdienstige offers, die gebracht werden op een brandend altaar. Ten tweede zijn er passages waarin vuur wordt voorgesteld als een teken van goddelijke macht, waarmee de Heer zich kan manifesteren aan zijn vertrouwelingen op aarde. Ten derde verschijnt vuur als een uiting van goddelijke toorn, die zondaren en vijanden van Israël treft. In het verlengde hiervan liggen de beschrijvingen van oorlogshandelingen, waarin steden en burchten met vuur vernietigd worden. Tenslotte, als restrubriek, is er een aantal verspreide en terloops gemaakte verwijzingen naar het gebruik van vuur voor praktische doeleinden zoals koken, verwarming en verlichting. Maar al laat het materiaal aan duidelijkheid veel te wensen over, toch biedt het, juist vanwege de onnadrukkelijke manier waarop het vuur erin ter sprake komt, wel degelijk interessante informatie - zeker wanneer we deze bezien in het licht van modern archeologisch en historisch onderzoek. De vuurbeheersing was noch voor de schrijvers van het Oude Testament, noch voor de leden van de Israëlitische samenleving in het algemeen, de voornaamste zorg in het bestaan; toch speelde het vuur een niet onbelangrijke rol zowel in hun dagelijkse bezigheden als in hun verbeeldingswereld. Datgene wat er in het Oude Testament te vinden is over de sociale functies en de individuele beleving van vuur is voor mij aanleiding om bepaalde aspecten van de Israëlitische samenleving nader te belichten. Er zijn sinds de achttiende eeuw al vele pogingen gedaan om de wereld van het Oude Testament niet langer uitsluitend in theologische termen te begrijpen, maar als een intrigerend historisch fenomeen; de studie Das antike Judentum van Max Weber (1921) heeft aan dit onderzoek ook een sociologische wending gegeven. In aansluiting op deze traditie zal ik mijn commentaar vooral richten op die passages over vuur die aanknopingspunten bieden met de theorie van Norbert Elias over staatsvormings- en beschavingsprocessen.Ga naar eind4. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Vuuren offersDe meeste verwijzingen naar vuur in het Oude Testament staan in verband met de brandoffers. Het betreft hier steeds vuur, dat qua technische verzorging geen enkel probleem gaf. Waar het in de teksten om gaat is dan ook de veel moeilijker bevonden kwestie van het regelen van de menselijke verhoudingen rond het altaar, het vaststellen van ieders rechten en plichten. Dit is wat de vele, soms dramatische maar meestal droog legalistische passages over het offeren sociologisch interessant maakt: niet de vuurbeheersing als zodanig, maar de manier waarop de mensen zich, in naam van hun God, rond de altaarvuren tegenover elkaar gedroegen en de zelfopofferingen die zij zich daarbij getroostten. Het grote probleem was steeds: wie mochten of moesten wat offeren aan wie?; onlosmakelijk daarmee verbonden was de vraag waar en wanneer het offer moest plaatsvinden. Al deze kwesties vormden potentiële bronnen voor conflict; uit de tekst blijkt dat ze vaak aanleiding hebben gegeven tot heftige strijd. Een van de meest dramatische passages over het offeren is het hierboven al genoemde verhaal dat Abraham, daartoe geroepen door zijn Heer die zijn geloof op de proef wilde stellen, een brandaltaar bouwde om zijn enige zoon Isaac te offeren. Het offer ging, zoals bekend, niet door: op het laatste moment zou Abraham de boodschap hebben ontvangen dat de Heer in plaats van met zijn zoon met een ram genoegen zou nemen. Als beloning werd hem een gezegend nageslacht toegezegd. Volgens de tekst kreeg Abraham deze belo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 787]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ning vanwege zijn godvrezendheid en zijn bereidheid om, in opdracht van de Heer, het dierbaarste dat hij bezat te offeren: zijn zoon. Een meer nuchtere redenering leidt echter tot de heel andere conclusie, dat Abraham uitsluitend van een nageslacht verzekerd kon zijn als hij zijn zoon niet offerde: slechts wie zijn zonen spaart, en de mogelijke verleiding om hen te doden weerstaat, kan rekenen op nakomelingschap. Op deze manier gelezen zou de geschiedenis van het offer van Isaac kunnen verwijzen naar de plicht van iedere vader om onder geen beding toe te geven aan een fatale opwelling om zijn zoon te doden - ook al was hij fysiek daartoe in staat, en al was er geen staatsgezag om hem ervoor te straffen.Ga naar eind5. Dat het offeren van zonen, en vooral van eerstgeborene, in de wereld van het Oude Testament is voorgekomen, zou kunnen blijken uit de wat verdwaald in het boek Exodus achtergebleven aanmaning: ‘De eerstgeborene van uw zonen zult gij Mij geven’ (Ex. 22:29). Ofschoon deze opdracht ondersteuning vindt in een meer algemene uitspraak in Ex. 13:2, staat hij verder alleen in het geheel van oudtestamentische voorschriften, die als archeologische lagen de neerslag van verschillende tijdperken vertegenwoordigen. Alle latere aansporingen zijn er juist op gericht mensenoffers tegen te gaan. Van omringende volken wordt met verachting gezegd, dat zij deze praktijken bedrijven, en ook de Israëlieten zelf schijnen zich eraan te hebben bezondigd. Maar de strekking van de oudtestamentische teksten is, afgezien van deze passage in Exodus, steeds het radicaal verbieden van kinderoffers, een verbod dat deel uitmaakt van een algemene veroordeling van het meedoen aan de afgoderij van de omringende volken. Zo waarschuwt Deuteronomium ertegen de gewoonten van de oorspronkelijke bewoners van het land Kanaän over te nemen: ‘Niet alzo zult gij de Heer, uw God, dienen; want al wat de Heer een gruwel is, wat Hij haat, doen zij voor hun goden; zelfs hun zonen en hun dochters verbranden zij voor hun goden met vuur’ (Deut. 12:29-31). Vooral de Moloch-dienst heeft het moeten ontgelden. De wetten in het boek Leviticus stellen met nadruk: ‘Gij zult geen van uw kinderen overgeven, om hen aan de Moloch te wijden’ (18:21); en voor wie dit verbod niet onmiddellijk verstaat, wordt eraan toegevoegd: ‘Iedere Israëliet en iedere vreemdeling die in Israël vertoeft, die van zijn kinderen aan de Moloch geeft, zal zeker ter dood gebracht worden: het volk des lands zal hem stenigen’ (20:2). De straf is hard, in overeenstemming met de tijd waarin de wet werd opgeschreven, en waarin er bij afwezigheid van een sterk staatsbestuur weinig andere instanties waren waarop een beroep kon worden gedaan om sancties uit te voeren dan het volksgericht. Intussen blijft het, ook in verband met de civilisatietheorie van Norbert Elias, een boeiend probleem, zowel welke angsten de Kanaänieten ertoe brachten hun kinderen te offeren, als wat de Israëlitische profeten bewoog om zich daar met zo'n grote felheid tegen te keren. Het is helaas onmogelijk te achterhalen hoeveel retorische overdrijving er steekt in de telkens opnieuw door de profeten herhaalde klacht dat de Israëlieten zelf zich ook aan deze gruweldaden schuldig maakten, en ‘hun kinderen als brandoffers voor de Baäl met vuur verbranden’ (Jer. 19:5). Volgens Jeremia deden zij dit regelmatig, zodat hij voorstelde de plaats waar het gebeurde tot Moorddal te herdopen (Jer. 7:31-32). Ezechiel, niet altijd de meest betrouwbare getuige (vergelijk Zeitlin 1984, p. 251-53), sprak onomwonden van het ‘slachten’ van zonen en dochters om ze ‘tot spijs te wijden’ aan afgoden (Ez. 16:20; 20:26; 23:37-39). Deze beschuldigingen vinden enige steun in de historische boeken i en ii Koningen, waarin gezegd wordt dat reeds koning Salomo een Moloch-altaar bouwde (i Kon. 11:7), en dat de koningen Achaz en Manassa beide hun eigen zoon ‘door het vuur’ deden gaan (ii Kon. 16:3; 21:6). Pas de vrome koning Josia, die in 608 voor Chr. in een veldslag met de Egyptenaren zou omkomen, maakte aan deze misbruiken een einde. Hij vernietigde de Moloch- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 788]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
heiligdommen, ‘opdat niemand meer zijn zoon of zijn dochter voor de Moloch door het vuur zou doen gaan’ (ii Kon. 23:10). De campagne tegen het offeren van kinderen aan Moloch en Baäl maakte deel uit van de voortdurende strijd die religieuze leiders voerden om de Israëlieten te brengen tot gehoorzaamheid aan de door hen verkondigde Mozaïsche weten. Het regelen van de offers was een belangrijk onderdeel van deze wetten. De offers dienden te worden gebracht op een altaar waar een vuur op brandde; afhankelijk van de aard van de plechtigheid werd het offer, meestal bestaande uit vlees van een stier of een ram of uit ander voedsel, in zijn geheel verbrand of als maaltijd toebereid, hetzij voor de offeraar zelf of voor de priesters die het altaar beheerden. In mijn artikel ‘Priesters en krijgers’ heb ik trachten aan te tonen dat de offerplechtigheden in agrarische samenlevingen deel uitmaken van het ‘agrarisch regiem’, een geheel van sterk ritueel bepaalde, bindende oplossingen voor de problemen van het samenleven waar het beoefenen van landbouw en veeteelt de mensen voor stelde.Ga naar eind6. Eén zo'n probleem was wat te doen met de overvloed aan voedsel die zich voordeed na de oogst of na de geboorte van jong vee. Groepen die bezweken voor de verleiding om zich ongeremd aan de overdaad te goed te doen, hadden slechtere overlevingskansen dan groepen die zich onderwierpen aan een ritueel, waarbij slechts een klein deel van de nieuwe oogst en het jonge vee direct werd opgegeten en het merendeel gespaard bleef, als een vroege vorm van ‘vermogen’ of ‘kapitaal’. Het is onwaarschijnlijk dat iedereen zich van meet af aan vrijwillig de hiervoor vereiste ontzeggingen zou hebben opgelegd; veel meer voor de hand ligt het dat de ontzeggingen werden opgebracht onder de dwang van sterke en wijze mannen. Uit dit soort mannen, die een vooruitziende blik paarden aan de lichamelijke kracht nodig om onwilligen tot de orde te roepen, zo is mijn stelling, ontwikkelde zich op den duur de priesterstand. Toen deze priesters eenmaal van de incidentele leiders van offerrituelen waren geworden tot een gevestigde maatschappelijke klasse (‘het oudste beroep’), ontstond een nieuw probleem van het samenleven, namelijk het regelen van de betrekkingen tussen hen en de overige bevolking. Een groot deel van de aan Mozes toegeschreven wetgeving is gewijd aan oplossingen voor dit probleem: de bepaling van de wederzijdse rechten en plichten van priesters en leken bij allerlei soorten offers. Uit het bij gelegenheid aanmanen tot het brengen van offers groeide een institutie van het geregeld aannemen daarvan, en dit werd de manier waarop de priesters in hun levensonderhoud voorzagen. ‘Geen offer, geen eten’, daar kwam het voor hen op neer. Deze vitale noodzaak maakt begrijpelijk waarom de bij de verschillende soorten offers behorende handelingen tot in detail omschreven zijn.Ga naar eind7. Al deze voorschriften betreffen individuele gedragingen; maar deze individuele gedragingen zijn tegelijk sociale plichten, die de neerslag vormen van de op een gegeven tijdstip heersende afhankelijkheids- en machtsverhoudingen tussen de groep religieuze specialisten en de overige bevolking. Zoals wel vaker is opgemerkt, is het hele offerstelsel te beschouwen als een vorm van boetes en belastingen waarmee, onder priesterlijk toezicht, een ‘herverdeling’ van maatschappelijk bezit tot stand gebracht werd.Ga naar eind8. Het altaarvuur was voldoende ‘gedomesticeerd’, zodat de vuurtechnische kant van het offeren nauwelijks problemen opleverde. Er zal van het vuur een zekere wijding zijn uitgegaan, die bijdroeg aan het gezag van de priesters die het bedienden; in de teksten blijkt daarvan echter weinig. De nadruk ligt daar steeds op de stipte uitvoering van de religieus-sociale kanten van het ritueel: de voornaamste zorg is, ten eerste dat de gelovigen hun eredienst beperken tot de enige en ware god, die van Israël, en ten tweede dat bij de offerandes niemand iets tekort komt: deze god niet, de priesters niet, en de brengers van het offer zelf niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 789]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Herhaaldelijk blijkt hoe belangrijk het werd gevonden dat de offers uitsluitend op de daartoe bestemde plaats gebracht werden, en hoe ernstig afwijkingen werden gestraft. In een van de vroegste geschiedenissen wordt verteld hoe de Heer zelf ingreep, toen het offeren niet op de juiste wijze geschiedde, op vuur afkomstig van het altijd brandende brandofferaltaar in de tabernakel: ‘En de zonen van Aäron, Nadab en Abihu, namen ieder zijn vuurpan, deden daar vuur in en legden daar reukwerk op; zo brachten zij vreemd vuur voor het aangezicht des Heren, hetgeen Hij hun niet geboden had. Toen ging er vuur uit van de Heer en dit verteerde hen, zodat zij stierven voor het aangezicht des Heren’ (Lev. 10:1-2). In andere teksten wordt gesuggereerd dat de gelovigen zelf de straf dienen te voltrekken: ‘Ieder van het huis Israëls of van de vreemdelingen die in uw midden vertoeven, die een brandoffer of slachtoffer offert, maar dat niet naar de ingang van de tent der samenkomst brengt om het de Heer te bereiden, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden’ (Lev. 17:9). Wanneer de offers niet op één centrale plek gebracht werden, dreigden de priesters de controle erover te verliezen; wat daarvan de gevolgen konden zijn staat beschreven in de boeken van de profeten: ‘De kinderen rapen hout, de vaders steken vuur aan en de vrouwen kneden deeg om offerkoeken te maken voor de koningin des hemels’ (Jer. 7:18); Jeremia spreekt met afschuw van al de huizen in Jeruzalem ‘op welker daken men offers heeft ontstoken voor het gehele heir des hemels en plengoffers heeft gepleegd voor andere goden’ (19:13). De bepalingen wat binnen de eigen godsdienst toekomt aan elk van de drie daarbij betrokken partijen - God, de priesters en de offeraars - vullen vele pagina's. Ze verschillen ook enigszins van boek tot boek, hetgeen wijst op veranderingen in de machtsverhoudingen tussen priesters en leken. Zo worden in Numeri 18 de priesters royaler bedeeld dan bij Ezechiël - hoewel ze ook volgens hem aanspraak konden maken, op onder meer, ‘het beste van alle eerstelingen’ en het beste van ieders gerstemeel (44:29-30). Als vorm van belasting in natura zal de betekenis van het offeren bij de voortschrijdende verstedelijking van de bevolking zijn afgenomen. Deze ontwikkeling zou dan gepaard zijn gegaan aan een andere, waarvoor het Oude Testament verschillende getuigenissen bevat, namelijk de toenemende neiging om als teken van vroomheid niet in de eerste plaats te letten op het nakomen van de rituele plichten maar op de algemene gezindheid van waaruit iemand leeft. Jesaja als eerste liet zijn god verzuchten: ‘Gaat niet voort met huichelachtige offers te brengen’ (1:13), en de latere profeten herhaalden het: ‘Uw brandoffers geven Mij geen welgevallen en uw slachtoffers zijn Mij niet aangenaam’ (Jer. 6:20); ‘Want in liefde heb Ik behagen en niet in slachtoffers, in kennis van God en niet in brandoffers’ (Hos. 6:6); ‘Ik haat, Ik veracht uw feesten, en kan uw samenkomsten niet luchten’ (Amos 5:21); wat de Heer van de mensen vraagt is ‘niet anders dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met God’ (Mi. 6:8). De tendens tot ‘verinnerlijking’ van de godsdienst die uit deze woorden spreekt, is kenmerkend niet alleen voor de ontwikkeling van het jodendom, maar voor die van alle grote ‘wereldreligies’, het christendom in de eerste plaats. Marvin Harris heeft deze algemene tendens in verband gebracht met ecologische veranderingen, en vooral met het schaarser worden van vlees bij steeds talrijker wordende bevolkingen.Ga naar eind9. Een andere verklaring, die beter past in de hierboven gevolgde gedachtengang, zou gelegen kunnen zijn enerzijds in de geleidelijke gewenning aan het leven onder een agrarisch regiem bij de boeren en anderzijds in een toenemende urbanisering. Onder invloed van deze beide processen zouden de periodieke offerplechtigheden gaandeweg plaatsgemaakt hebben voor belasting betalen en sparen - maatschappelijk bepaalde handelingen waar geen vuur meer aan te pas komt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 790]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Vuur als teken van goddelijke machtMinder frequent maar dramatischer dan de verwijzingen naar offerrituelen zijn de verhalen in het Oude Testament over bijzondere gebeurtenissen, waarbij religieuze leiders in verbinding zouden zijn gekomen met een goddelijke macht, die zich aan hen openbaarde in vuur. De sociale strekking van deze verhalen is duidelijk: het vuurvertoon dient om kracht bij te zetten aan de boodschap die de leiders in kwestie verkondigden. In het scheppingsverhaal wordt vuur niet genoemd, hetgeen erop wijst dat het in het wereldbeeld van degenen die dit verhaal hebben opgetekend geen centrale plaats innam. De eerste keren dat vuur wel voorkomt is in de beschrijvingen van een ‘theofanie’, de verschijning van God aan een speciaal uitverkoren mens. Zo zou God zich in vuur gemanifesteerd hebben aan Abraham, toen deze de belofte ontving dat hij en zijn nageslacht een groot en rijk land zouden mogen bezitten (Gen. 15:17), en aan Mozes, toen hem in het ‘brandende braambos’ werd opgedragen zijn volk uit de slavernij van Egypte naar dit beloofde land toe te brengen (Ex. 3:2). Ook de afkondiging van de tien geboden vond plaats in een soortgelijke entourage: op de berg Sinaï die geheel in vuur stond, ‘omdat de Heer daarop neerdaalde in vuur’ (Ex. 19:18), een ontzagwekkend schouwspel dat gepaard ging met donderslagen en bazuingeschal en dat allen die het gadesloegen grote vrees inboezemde. Mozes kon bij deze gelegenheid zijn gezag versterken door zelf onverstoorbaar te blijven en zijn volgelingen moed in te spreken: ‘Vreest niet, want God is gekomen om u op de proef te stellen, en opdat er vrees over u kome, dat gij niet zondigt’ (Ex. 20:20). Zo wordt in het Oude Testament aan Mozes het uitzonderlijke vermogen toegeschreven om in contact te treden met een oppermachtige god, die onder meer het vuur beheerst, ook in de ongedomesticeerde vorm van brandende braambossen en berghellingen, van donder en bliksem. Eerder al, in Egypte, zou Mozes de farao tot wanhoop gedreven hebben door de ene verschrikkelijke plaag na de andere over het land af te roepen, omdat de farao weigerde de Israëlieten te laten vertrekken. Bij de zevende plaag, zo gaat het verhaal, werd heel Egypte getroffen door een regen van hagel en vuur; ook dit lag kennelijk binnen de macht van de god met wie Mozes op goede voet stond. (Pas toen deze god bij wijze van tiende bezoeking alle eerstgeborenen in Egypte, mensen en vee, deed sterven, gaf de farao toe, en beval hij Mozes en de zijnen het land terstond te verlaten. Ex. 12:31-33.) Tijdens de uittocht uit Egypte, zo vervolgt de tekst, bleef de Heer zijn volk voortdurend voorgaan, overdag in een wolk van rook, 's nachts in een vuurzuil. ‘Zonder ophouden bleef de wolkkolom des daags en de vuurkolom des nachts aan de spits van het volk’ (Ex. 13:22). Interessant voor ons is niet zozeer de vraag wat zich in feite heeft afgespeeld (want daarover valt weinig meer te zeggen dan dat het nu eenmaal zo geschreven staat), als wel wat de schrijvers zich bij deze episode hebben voorgesteld. Dat laatste kan tweeërlei zijn: zij kunnen gedacht hebben aan hemels vuur, rechtstreeks afkomstig van God, maar ook aan een vuur dat gedragen werd door mensen die vooraan liepen in de stoet en de heilige tabernakel met zich meevoerden (zie ook Num. 9:15-23). In het tweede geval zou het dan gaan om hetzelfde vuur dat volgens Lev. 6:9-13 na de uittocht dag en nacht brandend werd gehouden in de tabernakel, en sinds de tempelbouw in de tempel. Latere verhalen waarin vuur voorkomt als een teken van God (bijvoorbeeld de ontmoeting van Gideon met de engel; Richt. 6:21) vertonen dezelfde dubbelzinnigheid: er vinden wonderbaarlijke voorvallen plaats, die worden toegeschreven aan een regelrecht ingrijpen van God, maar waarvan ook denkbaar is dat ze door toedoen van mensen teweeggebracht zijn. Dit geldt ook voor een van de meest uitvoerig en meest dramatisch vertelde vuurgeschiede- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 791]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nissen uit het Oude Testament, het duel van de profeet Elia met de profeten van de Kanaänitische vruchtbaarheidsgod Baäl. De geschiedenis van Elia speelt zich af in een heel andere, en historisch al iets beter gedocumenteerde tijd dan die van Abraham en Mozes. Hij moet geleefd hebben in het midden van de negende eeuw, na de splitsing in 932 van het een eeuw tevoren gevestigde koninkrijk. Zijn optreden viel tijdens het koningschap van Achab (875-854) over het Noordelijke rijk, dat de naam Israël was blijven dragen. Er vond in die dagen vooral in hogere kringen een sterke assimilatie plaats met de omringende Kanaanitische bevolking, hetgeen onder meer tot uiting kwam in het huwelijk van Achab met de Foenicische prinses Izebel, en in de verheffing van de Baäldienst tot officiële eredienst. Elia verschijnt in het boek i Koningen als de aanvoerder van het verzet tegen deze vreemde invloeden. Er worden aan hem, als aan Mozes, wonderbaarlijke krachten toegekend. Zo voorspelde hij dat de Heer Israëls afgoderij zou straffen met een jarenlange droogte, die inderdaad kwam. Toen de koning Elia's omineuse woorden naar de letter nam en hem ervan beschuldigde de ramp te hebben veroorzaakt, vroeg deze hem het volk bijeen te roepen om aanwezig te zijn bij een godsoordeel op de berg Karmel. Het verhaal van wat er tijdens deze openbare samenkomst gebeurd zou zijn wordt in i Koningen 18 zo kleurrijk verteld, dat ik het volledig citeer, met enkele cursiveringen om de rol die het vuur erin speelt te onderstrepen. ‘Daarop zond Achab heen onder alle Israëlieten en riep de profeten naar de berg Karmel bijeen. Toen naderde Elia tot het gehele volk en zei: Hoe lang zult gij aan beide zijden mank gaan? Indien de Heer God is, volgt Hem na; maar indien het de Baäl is, volgt hem na. Doch het volk antwoordde hem niets. Voorts zei Elia tot het volk: Ik ben als profeet des Heren alleen overgebleven, en de profeten van Baäl zijn vierhonderd vijftig man. Laat men ons nu twee stieren geven; laten zij voor zich de ene stier uitkiezen, die aan stukken houwen en op het hout leggen, maar geen vuur daarbij aanbrengen; dan zal ik de andere stier bereiden, op het hout leggen, en ook geen vuur daarbij aanbrengen. Roept gij dan de naam van uw god aan, en ik zal de naam des Heren aanroepen. De God die met vuur zal antwoorden, die zal God zijn. En het gehele volk antwoordde: Dat is goed. Daarna zei Elia tot de profeten van de Baäl: Kiest voor u de ene stier uit en bereidt hem eerst, want gij zijt met zovelen. Roept dan de naam van uw god aan, maar brengt geen vuur daarbij. Toen namen zij de stier die hij hun gaf, bereidden hem, riepen van de morgen tot de middag de naam van de Baäl aan en zeiden: Baäl, antwoord ons!, maar er kwam geen geluid en niemand gaf antwoord. Daarbij hinkten zij om het altaar dat zij gemaakt hadden. Toen het middag was geworden, begon Elia hen te bespotten en zei: Roept luider, want hij is immers een god. Hij is zeker in gepeins, of hij heeft zich afgezonderd, of hij is op reis; misschien slaapt hij en moet wakker worden. Toen riepen zij luider en maakten zich naar hun gewoonte insnijdingen met zwaarden en speren, totdat zij dropen van bloed. En zodra de middag voorbij was, tot tegen het brengen van het avondoffer, geraakten zij in geestesvervoering, maar er kwam geen geluid, en niemand gaf antwoord, of sloeg er acht op. Toen zei Elia tot het gehele volk: Nadert tot mij. En het gehele volk naderde tot hem. Daarop herstelde hij het altaar des Heren, dat omver gehaald was. Elia nam twaalf stenen naar het getal van de stammen der zonen van Jakob, tot wie het woord des Heren was gekomen: Israël zal uw naam zijn. Hij bouwde met de stenen een altaar in de naam des Heren, en maakte rondom het altaar een groeve ter wijdte van twee maten zaad. Hij schikte het hout, hieuw de stier aan stukken en legde die op het hout. Toen zei hij: Vult vier kruiken met water en giet ze over het hout. Daarna zei hij: Doet het ten tweede male. Daarna zei hij: Doet het ten derde male. En zij deden het ten derde male, zodat het water rondom het altaar liep; zelfs de groeve vulde hij met water. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 792]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Op de tijd nu, dat men het avondoffer brengt, trad de profeet Elia naar voren en zei: Here, God van Abraham, Isaäk en Israël, heden moge bekend worden dat Gij God zijt in Israël, en dat ik uw knecht ben, en op uw bevel al deze dingen doe. Antwoord mij, Heer, opdat dit volk wete, dat Gij, Heer, God zijt, en dat Gij hun hart weer terugneigt. Toen schoot het vuur des Heren neer en verteerde het brandoffer, het hout, de stenen en de aarde, en lekte het water in de groeve op. Toen het gehele volk dit zag, wierpen zij zich op hun aangezicht en zeiden: De Heer, die is God! De Heer, die is God! Daarop zei Elia: Grijpt de profeten van de Baäl, laat niemand van hen ontkomen. Zij grepen hen, en Elia voerde hen naar de beek Kison en liet hen daar slachten’ (i Kon. 20-40).
Er zijn in principe drie manieren om dit verhaal te interpreteren. Eén is de orthodoxe: aannemen dat alles precies zo gebeurd is als het staat geschreven: toen het kritieke moment gekomen was, gaf de Heer van Israël het teken dat Elia van hem verlangde, en Hij ‘antwoordde met vuur’. Het andere uiterste is dat we de hele geschiedenis afdoen als een verzinsel en geen enkele reden zien om ook maar te veronderstellen dat er ooit iets van deze aard heeft plaatsgevonden. Zelf zie ik het meest in een derde mogelijkheid, namelijk dat het verhaal wellicht een aantal ‘realistische’ elementen bevat, die het ook voor de toehoorders en lezers in het oude Israël al enigszins herkenbaar en daardoor meer geloofwaardig hebben gemaakt. Het is zeker niet uitgesloten dat er ooit een als een godsoordeel geënsceneerd treffen tussen Elia en een groep revaliserende profeten heeft plaatsgevonden.Ga naar eind10. Dit geschiedde dan kennelijk in een gespannen situatie, met zeer labiele machtsverhoudingen; anders is de bloedige afloop (gevolgd door Elia's vlucht voor de troepen van Izebel!) moeilijk te verklaren. Het is op zichzelf opmerkelijk dat Elia zijn tegenstanders ertoe gekregen heeft de krachtmeting onder de door hem gestelde voorwaarden aan te gaan; dit kan er alleen maar op wijzen dat hij een sterke aanhang had onder het volk. Rekenend op deze steun maakte hij van de gelegenheid gebruik om een zeer sterke troef uit te spelen: een met het woord ‘water’ aangeduide kleurloze vloeistof, die naar alle waarschijnlijkheid bestaan zal hebben uit een petroleummengsel, dat door geringe wrijving of verhitting, misschien zelfs alleen al door het bloot te stellen aan de open lucht of het zonlicht, tot ontvlammen kwam.Ga naar eind11. De aan Elia toegeschreven macht over vuur is minder spectaculair dan wat er van Mozes wordt bericht, die zijn Heer zou hebben kunnen bewegen om een regen van hagel en vuur over Egypte te laten neerdalen. Maar juist omdat het door Elia verrichte wonder in een zo veel bescheidener vuur resulteerde, ligt het voor de hand om voor dat wonder een ‘natuurlijke’ verklaring te zoeken. Het is heel goed voorstelbaar dat we in zijn geval te maken hebben met een vorm van weliswaar slechts door enkele ‘virtuosen’ beheerst, maar niettemin gedomesticeerd vuur. Ook al speelde magie in het oude Israël misschien een minder belangrijke rol dan bij omringende volken, er is toch alle reden om te veronderstellen dat ook hier de religieuze specialisten, evenals de smeden, over esoterische vuurkennis beschikt zullen hebben.Ga naar eind12. Het omstreeks 100 voor Chr., in een alweer veel beter gedocumenteerde periode, geschreven boek ii Makkabeeën, opgenomen in de Apocriefe Boeken, bevat nadere aanwijzingen in deze richting. De volgende passage biedt een krachtige ondersteuning voor de stelling dat de geheimzinnige vloeistof waar Elia zich van bediende niets anders was dan een petroleummengsel, en wel het zogenaamde neftar of nafta. ‘Toen onze voorvaderen naar Perzië werden weggevoerd, namen enige vrome priesters heimelijk wat vuur van het brandofferaltaar en verborgen het in de holle ruimte van een uitgedroogde put, waarvan ze de ligging zorgvuldig voor iedereen geheim hielden. Na verloop van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 793]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vele jaren behaagde het God dat Nehemia, die door de koning van Perzië naar Juda was gezonden, de nakomelingen van de priesters naar het vuur liet zoeken. Maar zij kwamen met de mededeling dat ze geen vuur, maar drabbig water hadden gevonden. Daarop beval hij hun er wat van te halen. Toen het offer in gereedheid gebracht was, gaf Nehemia aan de priesters bevel het hout met wat erop lag met dat water te begieten. Dat gebeurde. En toen na enige tijd de zon achter de wolken vandaan kwam en begon te schijnen, laaide er tot aller verbazing een groot vuur uit op’ [...] ‘De mannen van Nehemia noemden de vloeistof neftar, wat reiniging betekent, maar de meesten noemen het neftai’ (ii Mak. 1:18-36). Volgens de hier geciteerde passage was het ontbranden van een vuur uit ‘water’ aanleiding tot een uitbundige, jaarlijks ritueel herhaalde, lofzang op God. In een samenleving waar vuur algemeen voor vele doeleinden gebruikt werd en voor vrijwel iedereen beschikbaar was, konden enkelingen die het op buitengewoon knappe wijze beheersten en bovendien de kennis waar deze beheersing op berustte geheim wisten te houden daarmee kennelijk toch nog grote indruk maken. Opvallend is overigens dat in het verhaal in ii Makkabeeën de Heer eigenlijk geen rol speelt. Het wonder van het brandende water geeft wel aanleiding tot een lofzang op God, maar van een theofanie is geen sprake meer: de hoofdrol valt geheel toe aan Nehemia, die op eigen gezag de plek aanwijst waar de geheimzinnige vloeistof verborgen is. Blijkt hieruit al enige ‘onttovering van de wereld’, het verdere verloop van de geschiedenis vormt een treffende illustratie van wat Max Weber (1917) ‘routinisering van charisma’ heeft genoemd: nadat de koning van Perzië als heerser over Jeruzalem van het gebeurde op de hoogte was gesteld, liet hij ter plekke een heiligdom oprichten; en de rijke opbrengsten van dat heiligdom deelde hij met de priesters die het beheerden (ii Makk. 1:35). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Vuur als een teken van goddelijke toornVuur kan voor mensen zowel nuttig als schadelijk zijn. Beide mogelijkheden werden volgens het Oude Testament door de Heer van Israël gebruikt. Zolang Hij zijn volk met vuur voorging naar het beloofde land, gebruikte Hij het, althans voor de Israëlieten, ten goede. Maar Hij kon het, daarover laten de boeken geen enkele twijfel bestaan, ook ten kwade aanwenden - niet alleen tegen de vijanden van Israël, maar ook tegen de Israëlieten zelf, als die zijn maar al te licht ontvlambare toorn opwekten: ‘Want de Heer, uw God, is een verterend vuur, een naijverig God’ (Deut. 24:4). Zo deinsde de Heer er volgens het verhaal in Genesis 19:23-28 niet voor terug ‘zwavel en vuur’ te laten regenen op Sodom en Gomorra, om de bewoners te straffen voor hun verdorvenheid. De steden werden voor eeuwig verwoest; uit de verte gezien steeg de rook van de aarde op ‘als de rook van een smeltoven’. De zonen van Aäron, die tegen het gebod in hun offer niet brachten op vuur afkomstig van het altijd brandende brandofferaltaar in de tabernakel ondergingen een soortgelijk lot: er ‘ging vuur uit van de Heer, en dit verteerde hen’ (Lev. 10:1-2). Toen tijdens de uittocht uit Egypte het volk ten onrechte aan het klagen was, ‘ontbrandde het vuur des Heren onder hen’ en woedde aan de rand van de legerplaats, totdat het na een gebed van Mozes weer uitdoofde (Num. 11:1-3). Hoe in elk van deze gevallen het goddelijk ingrijpen met vuur precies in zijn werk ging wordt niet nader toegelicht; hoofdzaak is dat de Heer zijn gezag deed gelden. In de profetische boeken, die betrekking hebben op de veel latere tijd van de koninkrijken Israël en Juda, zijn de verhalen over straffen met vuur vervangen door in naam van God uitgesproken dreigementen. Zo bijvoorbeeld Jeremia: ‘Indien gij niet naar Mij hoort om de sabbatdag te heiligen [...], dan zal Ik een vuur ontsteken in de poorten van Jeruzalem, dat de paleizen zal verteren zonder te worden geblust’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 794]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
(Jer. 17:27) - een dreigement dat weerklinkt bij Hosea: ‘Ja, Israël heeft zijn Maker vergeten, en heeft paleizen gebouwd, terwijl Juda talrijke versterkte steden maakte. Doch Ik zal een vuur in zijn steden werpen; dat zal haar burchten verteren’ (Hos. 8:14) en bij Amos: ‘Omdat zij de wet des Heren verworpen en zijn inzettingen niet onderhouden hebben [...], zal Ik vuur werpen in Juda, zodat het Jeruzalems burchten verteert’ (Am. 1:4-5).
Tegenover deze nogal eentonige waarschuwingen onderscheidt het boek Jesaja zich door een grote verscheidenheid in beeldende uitspraken over vuur: ‘Volken zullen tot kalk verbrand worden, als afgesneden dorens zijn, die met vuur verbrand worden’ (33:12). ‘Wie onzer kan verkeren bij een verterend vuur; wie onzer kan verkeren bij een eeuwige gloed?’ (33:14). ‘De beken van Sion verkeren in pek, zijn stof in zwavel en zijn land wordt tot brandend pek, dat dag noch nacht uitgaat, voor altijd stijgt zijn rook op, van geslacht tot geslacht ligt het woest, tot in alle eeuwigheden trekt niemand daardoor’ (34:9-10). We dienen bij het lezen van deze onheilspellende woorden wel te bedenken dat ze in het totaal van de boeken der profeten, ook van Jesaja, maar een kleine plaats innemen. De door de Israëlieten meest gevreesde rampspoed in vredestijd was niet brand, maar aanhoudende droogte met de daaruit voortkomende hongersnood. De gedachte aan vuur als een straf des Heren was voor hen dan ook bijna altijd verbonden met krijgstumult. In latere profetieën raken deze oorlogsassociaties op de achtergrond; in plaats daarvan komen fantastische visioenen, die vooruit lopen op de Openbaring van Johannes. Zo vermeldt een late passage in Jesaja dat eens ‘de Heer der heerscharen een tering zal zenden in zijn welgedaanheid, en onder zijn heerlijkheid zal een brand branden als de brand van een vuur. Dan zal het Licht van Israël tot een vuur worden en zijn Heilige tot een vlam, die op één dag de distels en doornen van Assur verteert’ (Jes. 10:16-17). Is het al verre van duidelijk welk vuur het hele Assyrische rijk (want dat is hier bedoeld) binnen één etmaal zou kunnen verdelgen, nog moeilijker voorstelbaar is hetgeen Jeremia's leerling in ballingschap Ezechiël zijn Heer laat zeggen: ‘Zie, ik steek een vuur in u aan, dat elke groene boom en elke dorre boom in u zal verteren. De laaiende vlam zal niet uitdoven, maar van het Zuiden tot het Noorden zullen alle aangezichten er door verzengd worden. En al wat leeft zal zien, dat Ik, de Heer, ze ontstoken heb; zij zal niet uitdoven’ (Ez. 20:47-48). Kort na deze door de profeet zelf raadselachtig genoemde woorden schetst hij een visioen dat aan duidelijkheid weinig te wensen laat, maar dat (anders dan de eerdere op oorlogsverwoestingen duidende profetieën) naar de letter genomen niet overeenkomt met enige ooit in werkelijkheid waargenomen gebeurtenis: ‘Het woord des Heren kwam tot mij: Mensenkind, het huis Israëls is Mij tot schuim geworden; allen zijn zij koper, tin, ijzer en lood in de smeltoven; stukken zilverschuim zijn zij geworden. Daarom, zo zegt de Heer: Omdat gij allen tot schuim geworden zijt, daarom, zie, zal Ik u bijeenbrengen in Jeruzalem. Zoals zilver, koper, ijzer, lood en tin in de smeltoven bijeengebracht wordt en daaronder het vuur wordt aangeblazen, om het te smelten, zo zal Ik u bijeenbrengen in mijn toorn en in mijn grimmigheid, en Ik zal u er in werpen en smelten. Ja, Ik zal u verzamelen en onder u het vuur van mijn verbolgenheid aanblazen, en gij zult daarin gesmolten worden. Zoals zilver in de smeltoven gesmolten wordt, zo zult gij daarin gesmolten worden; en gij zult weten, dat Ik, de Heer, mijn grimmigheid over u heb uitgestort’ (Ez. 22:17-22). Het is een angstaanjagend visioen, dat doet denken aan de latere christelijke voorstellingen van hel en vagevuur. Er wordt niet in verwezen naar het natuurlijke vuur van bliksem of vulkaan, noch naar oorlogshandelingen, maar naar een smeltoven - een produkt en instrument van menselijke nijverheid.Ga naar eind13. Het beeld van een opeengepakte mensenmassa, opgeslo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 795]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ten als het metaal in een oven, zal destijds waarschijnlijk nog het meest hebben doen denken aan het leven in een grote stad - en in het bijzonder aan grote stadsbranden. Daarom valt in deze woorden van Ezechiël, hoe fantastisch ze ook mogen klinken, ook iets van een reële stedelijke ervaringsachtergrond te beluisteren. Niet minder fantastisch en niet minder verschrikkelijk dan het smeltovenvisioen van Ezechiël zijn de beelden van het ‘eindgericht’, waarmee het boek Jesaja besluit: ‘Want zie, de Heer zal komen als vuur en zijn wagens zullen zijn als een storm, om zijn toorn te openbaren in gloed en zijn dreiging in vuurvlammen. Te vuur en te zwaard zal de Heer gericht oefenen over al wat leeft, en de door de Heer verslagenen zullen talrijk zijn’ (Jes. 66:15-16). De militaire toespelingen in deze beschrijving van de Heer die te vuur en te zwaard zijn gericht oefent zijn overduidelijk. De allerlaatste regels, gewijd aan het lot der talloze afvalligen, zijn wel al minder militaristisch maar niet minder gruwelijk: ‘hun worm zal niet sterven, en hun vuur zal niet uitdoven, en zij zullen voor al wat leeft een afgrijzen wezen’ (Jez. 66:24). Sodom en Gomorra waren volgens Genesis in één keer van de aardbodem weggevaagd; wat Jesaja verkondigt klinkt als een eeuwig durende foltering, nooit aflatende verdoemenis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Vuur in de oorlogDe thema's godsdienst en oorlog zijn in het Oude Testament nauw met elkaar verweven. De intocht in het beloofde land wordt beschreven in gemengd religieus-militaire termen, als een ‘heilige oorlog’, die niet alleen in naam van de Heer wordt gevoerd, maar waaraan de Heer op beslissende momenten ook zelf deelneemt. Zo staat het in Deuteronomium (9:3): ‘weet dan heden, dat de Heer, uw God, zelf voor u uit gaat als een verterend vuur; Hij zal hen (de Enakieten) verdelgen en voor uw ogen onderwerpen; zo zult gij in korte tijd hun gebied in bezit nemen en hen vernietigen, zoals de Heer tot u gesproken heeft.’ De in dit kader gestelde beschrijvingen van de intocht doen denken aan het zogenaamde voorspel-model, dat Norbert Elias heeft geschetst in Wat is sociologie? (1971): het model van stammen die zonder dit zo gewild te hebben elkaars pad kruisen en in een strijd op leven en dood verwikkeld raken; zij zijn onbedoeld ‘interdependent’ geworden, en voor beide partijen lijkt er maar één oplossing mogelijk: de anderen moeten, hoe dan ook, verdwijnen. Dit is de mentaliteit die in Deuteronomium wordt opgeroepen: het volk Israël ziet zich gedwongen de volken wier land het in bezit neemt uit te roeien, want dit vloeit voort uit de wilsbeschikking van de Heer, die hun het land van deze volken nu eenmaal heeft toebedeeld. Er is voor de ‘heilige oorlog’ geen hogere rechtvaardiging dan dat die andere volken andere goden aanbidden en daarom in de ogen van de eigen Heer ‘goddeloos’ zijn (Deut. 9:6). In hoeverre de intocht werkelijk volgens dit tijdens de Babylonische ballingschap ontworpen beeld verlopen is (ja, of er überhaupt wel een georganiseerde ‘intocht’ heeft plaatsgevonden), is nog altijd een omstreden kwestie.Ga naar eind14. Het beeld als zodanig is voor ons echter interessant, ten eerste omdat het de hierboven aangeduide meer algemeen ‘paradigmatische’ betekenis heeft, en ten tweede omdat in de krijgstaferelen ook het vuur een, zij het bescheiden, plaats inneemt. Een van de eerste militaire successen die aan Jozua, volgens het naar hem genoemde boek de onmiddellijke opvolger van Mozes als profeet-veldheer en leider van de intocht, wordt toegeschreven, was de verovering van Jericho. Het was meteen al een zege die geheel aan de raad en de actieve bijstand van de Heer te danken was. Nadat de verdedigingsmuren op wonderbaarlijke wijze onder priesterlijk trompetgeschal waren ingestort, trokken de overwinnaars de stad binnen en zij doodden alle daarin aanwezige mannen, vrouwen en kinderen, en alle runderen, schapen en ezels; de enige die zij spaarden waren de vrouw die | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 796]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hun verspieders geholpen had en haar familie. Vervolgens verbrandden zij ‘de stad en alles wat er in was met vuur’; alleen het zilver, het goud en de koperen en ijzeren voorwerpen ‘voegden zij bij de schat van het huis des Heren’ (Joz. 6:1-27). Na Jericho te hebben verwoest ontving Jozua, zo vervolgt de schrift, opdracht om hetzelfde te doen met Ai: de stad veroveren en in brand steken (8:8), hetgeen de Israëlieten dank zij een door hun Heer ingefluisterde krijgslist inderdaad volbrachten (8:19). Alle inwoners werden ‘tot de laatste man’ gedood, en de stad werd in brand gestoken en gemaakt ‘tot een puinhoop voor altijd, een woestenij tot op de huidige dag’ (8:28). Tot slot van het verslag wordt vermeld dat Jozua ‘de koning van Ai spietste op een paal tot de avondstond’, waarna het lijk werd bedolven onder een steenhoop, die er nog altijd ligt (8:29). Vervolgens kwam de stad Hazor aan de beurt, ‘eertijds het voornaamste van alle koninkrijken’. Jozua en de zijnen ‘versloegen alle levende wezens, die daarin waren, met de scherpte des zwaards, de ban voltrekkend; niets wat adem had, bleef over en Hazor verbrandde hij met vuur’ (Joz. 11:11). Van andere steden wordt met zoveel woorden gezegd dat zij wel werden buitgemaakt, maar niet in brand gestoken; geen van de inwoners werd echter in leven gelaten (11:13-14). Het is vrijwel onmogelijk vast te stellen in hoeverre deze berichten overeenkomen met enige feitelijke toedracht. Er liggen minstens zes eeuwen tussen de tijd waarin de legendarische Jozua geleefd moet hebben en de periode waarin zijn wapenfeiten in de aan ons overleverde vorm genoteerd zijn. Wat wel met enige zekerheid gezegd kan worden is dat in deze verhalen een ideaal van vroegere militaire glorie te herkennen is, zoals dat gekoesterd werd door de priester-elite van een overwonnen volk. Daarnaast getuigen ze ook van de militaire mores, die golden in de tijd waarin ze werden opgetekend, en van een zekere huiver voor deze mores volgens welke het in brand steken van de veroverde stad gold als de vanzelfsprekende afsluiting van een geslaagd beleg. Zo lezen wij in deze trant dat de Israëlieten de hoofdstad van de Amorieten, wier koning hun de doortocht naar het Jordaandal had geweigerd, in vuur lieten opgaan (Num. 21:28), en dat zij de wraak des Heren aan de Midianieten voltrokken door ‘al hun steden, waar zij woonden, en al hun tentenkampen’ te verbranden met vuur (Num. 31:10). Het boek Richteren, waarin het verdere verloop van de verovering van het land Kanaän door de stammen van Israël beschreven wordt, begint met een (historisch foutief) bericht over de inname van Jeruzalem die er, zoals gebruikelijk, mee zou zijn geëindigd dat de Israëlieten de stad in brand staken (Richt. 1:8). Toen zij eenmaal in het hele land waren doorgedrongen, raakten de stammen van Israël volgens dit boek in onmin met elkaar; de hoofdmacht der Israëlieten versloeg daarbij de stam Benjamin, en al zijn steden ‘gaven zij prijs aan het vuur’ (Richt. 20:48). Het boek besluit met de intrigerende regels: ‘In die dagen was er geen koning in Israël; ieder deed wat goed was in zijn ogen’ (Richt. 21:25) - regels die in sociologische termen vertaald duiden op een vrijwel geheel ontbreken van staatsvorming, van pacificatie door een centraal bestuur.Ga naar eind15. In het algemene beeld van gewelddadigheid, dat uit het boek Richteren naar voren komt, komt aan het vuur een wel belangrijke maar niet overheersende plaats toe. Gideons zoon Abimelech, die zichzelf tot koning had opgeworpen door zijn zeventig halfbroers te doden, verwoestte de hem ongehoorzaam geworden stad Sichem - ditmaal door de stad ‘af te breken en met zout te bestrooien’ (Richt. 9:45). De inwoners, die een goed heenkomen hadden gezocht in het keldergewelf van hun tempel, doodde hij door boven het gewelf een vuur aan te leggen (Richt. 9:46). Vervolgens nam hij het naburige Tebez in, waar de hele bevolking de toren van de plaatselijke citadel invluchtte. Toen Abimelech aanstalten maakte om de toren in brand te steken, wierp een vrouw hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 797]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
een molensteen op het hoofd, die zijn schedel verbrijzelde. Abimelech riep daarop met zijn laatste krachten zijn wapendrager tot zich en beval hem: ‘Trek uw zwaard en dood mij, opdat men niet van mij zegge: Een vrouw heeft hem gedood’ (Richt. 9:50-54). Zegt deze geschiedenis wellicht iets over de krijgersmoraal in het door Richteren beschreven tijdperk, de algehele kwetsbaarheid voor vuur van een agrarische samenleving wordt aardig geïllustreerd door het verhaal van Simson, die 150 paren vossen met brandende fakkels in hun staarten gebonden de graanvelden en de olijfgaarden van de Filistijnen injoeg (Richt. 15:4-6). De wraak van de Filistijnen bestond erin dat zij Simsons Filistijnse vrouw en schoonvader verbrandden - een van de zeer weinige keren dat er in het Oude Testament sprake is van het met vuur doden van bepaalde met name genoemde personen. Het vereffenen van schulden door wraak kwam wel voortdurend voor. Wat de Israëlieten anderen aandeden, is ook hunzelf bij herhaling overkomen, toen zij zich eenmaal in steden gevestigd hadden.Ga naar eind16. Zo veroverden en verbrandden de Amalekieten de stad Ziklag, tot droefheid en woede van David (i Sam. 30:4). En Jeruzalem is ten minste tweemaal door vijandelijke troepen geplunderd en in brand gestoken: in 586 door de Assyriërs (vergelijk ii Kon. 25:9; Jer. 52:13; Neh. 1:3) en in 70 na Chr. door een Romeins leger onder Titus. De ellende van het aan den lijve als verliezer ondervonden oorlogsgeweld weerklinkt duidelijk in deze woorden van Jesaja: ‘Daarom stortte Hij de grimmigheid van zijn toorn over hen uit en het geweld van de oorlog. Dat zette hen rondom in vlam, maar zij sloegen er geen acht op; ja, het stak hen in brand, maar zij namen het niet ter harte’ (Jes. 42:25). Behalve voor het verwoesten van steden en tempels werd er in de oorlog ook wel van vuur gebruikt gemaakt als licht- en rooksignaal en als aanvals- en verdedigingswapen bij belegeringen (vergelijk bijvoorbeeld Jes. 6:1). Nog belangrijker echter was de meer indirecte wijze waarop vuur een rol speelde in het krijgsbedrijf via de wapenproduktie. Toen er voor het eerst ijzeren wapens gebruikt werden, legde het bezit daarvan een groot gewicht in de strijd; iets daarvan valt nog te beluisteren in het boek Richteren: ‘De Heer was met Juda, maar Hij was niet in staat de bewoners van de vlakte te verdrijven, want deze hadden ijzeren strijdwagens’ (Ri. 1:19). Hoewel het de vraag is of ijzer nu wel zo'n geschikt materiaal was juist voor strijdwagens, die het immers van snelheid en wendbaarheid en daarom van een lichte constructie moesten hebben, is het al dan niet kunnen beschikken over ijzeren zwaarden en speren lange tijd zeker van grote invloed geweest op de militaire verhoudingen.Ga naar eind17. Volgens i Samuël 13:19-22 ontleenden de Filistijnen nog aan het einde van de elfde eeuw een grote superioriteit aan het feit dat zij wel ijzer konden smeden en de onder aanvoering van Saul tegen hen strijdende Israëlieten niet: ‘Een smid was er niet te vinden in het gehele land van Israël, want de Filistijnen hadden gezegd: De Hebreeën mogen zich geen zwaarden of speren maken. Dus moesten alle Israëlieten naar de Filistijnen gaan om ieder zijn zeis, zijn ploegschaar, zijn bijl of zijn sikkel te laten scherpen - de prijs nu was twee derde sikkel voor de zeisen en een derde sikkel voor de hakken en de bijlen en voor het vastzetten van de prikkels -, zodat er op de dag van de strijd zwaard noch speer gevonden werd bij al het volk dat bij Saul en Jonathan was.’ (i Sam. 13:19-22.) Als deze mededelingen juist zijn, rijst de vraag hoe de Filistijnen hun monopolie op het ijzer smeden hebben gevestigd en gehandhaafd: was het doordat zij de benodigde kennis voor zich wisten te houden, of doordat zij elke poging van de Israëlieten met geweld verijdelden? Misschien was het een combinatie van beide: een kennis- en een wapenmonopolie, die elkaar ondersteunden en versterkten. Dat de Israëlieten uiteindelijk met slechts enkele ijzeren wapens, die hun in handen waren gevallen, de Filistijnen toch een vernietigende nederlaag | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 798]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
toebrachten wordt voorgesteld als een wonder (i Sam. 14:23); en inderdaad begon hiermee een omkering van de machtsverhoudingen, die voor de betrokkenen weinig minder dan wonderbaarlijk moet zijn geweest. De gevolgen waren vérstrekkend: korte tijd na de beslissende veldslag werd het verenigde koninkrijk Israël gevestigd, dat onder de koningen David en Salomo zijn grootste militaire roem en rijkdom beleefde - een roem en rijkdom die in belangrijke mate berustten op de controle over grote ijzermijnen en smeltovens en het daaruit voortvloeiende vermogen om op grote schaal gebruik te maken van ijzer in de landbouw, in de handel en in de oorlog. Voor de technische en organisatorische kanten van het smelten en smeden tonen de chroniqueurs weinig belangstelling; waarschijnlijk was de specialisering al zo ver voortgeschreden dat zij hiervan ook maar een beperkte kennis hadden.Ga naar eind18. Wat zij wel schetsen zijn de politieke verwikkelingen in het na Salomo's dood gesplitste koninkrijk dat, gelegen binnen het gebied waar de invloedsferen van Egypte en Assyrië elkaar raakten, aan een combinatie van interne verdeeldheid en inmenging van buitenaf ten onder is gegaan. Toen tegen het einde van de zesde eeuw de Assyriërs Jeruzalem hadden ingenomen en de elite van de bevolking naar Babylon wegvoerden, bevonden zich onder degenen die gedeporteerd werden ook de smeden (Jer. 24:1). De tekst vermeldt niet of het hier om goud- en zilver- dan wel om ijzersmeden ging. Wel is duidelijk dat het op de Filistijnen bevochten machtsmonopolie, waarin de ijzerproduktie zo'n centrale plaats innam, was overgegaan naar een groter en sterker centrum. Het was als balling in het inmiddels onder Perzische heerschappij gekomen Babylon, dat Nehemia in 445 voor Chr. vernam dat de stad Jeruzalem nog altijd ontmanteld was, ‘haar poorten door vuur verteerd’ (Neh. 2:3). Met toestemming van de koning naar Jeruzalem teruggekeerd om de stad onder zijn toezicht te laten herbouwen, zou Nehemia volgens ii Makk. (1:18-36) het door de priesters vóór hun deportatie verborgen vuur van het oorspronkelijke brandofferaltaar in de tempel weer te voorschijn hebben laten halen (zie hierboven, p. 793). Het Israëlitische oorlogsvuur was gedoofd, maar het altaarvuur bleef branden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Vuur in het dagelijks leven in vredestijdAfgezien van de voorschriften over het offeren blijkt er over het gebruik van vuur bij de dagelijkse bezigheden maar weinig in het Oude Testament. Kenmerkend is de terloopse mededeling dat Abraham, toen hij op weg ging om zijn zoon te offeren, vuur meenam (Gen. 22:6); we kunnen hier uit afleiden dat het blijkbaar ongebruikelijk en omslachtig was zelf vuur te maken. Dit valt ook op te maken uit de eveneens in het voorbijgaan gemaakte verwijzing door Jesaja (30:14) naar een scherf ‘om vuur uit de haard te nemen of water uit de vijver te scheppen’. Dat het Oude Testament nergens melding maakt van vuurgebruik voor de jacht of voor het ontginnen van land is niet verbazend; die gebruiken waren in deze streken allang voorbij - niet alleen toen de boeken op schrift gesteld werden, maar waarschijnlijk al ten tijde van Mozes. Een passage in Richteren (9:15) wijst op bekendheid met om zich heen grijpende branden in wild struikgewas. Ook vernemen we een enkele keer van regelingen bij schade die is ontstaan door het in brand steken van andermans land (Ex. 22:6; 11 Sam. 14:30), maar het blijft bij sporadische aanduidingen. Het gebruik van vuur in en om het huis, bij het koken en voor warmte en licht, komt slechts zelden ter sprake. Verwijzingen naar de huiselijke haard als een centrum van sociaal verkeer, naar vuur als een symbool van gezelligheid, komen evenmin voor als aansporingen tot voorzichtigheid.Ga naar eind19. Waarschijnlijk brachten klimaat en bodemgesteldheid met zich mee dat bron en waterput sterkere associaties van welbehagen opriepen dan haardvuur. De enige | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 799]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
keer dat we lezen over het gebruik van een vuurbekken ter verdrijving van de koude is in de verre van gezellige scène waarin koning Jojakim, gezeten in zijn winterpaleis, zich de boekrollen van Jeremia laat voorlezen om ze vervolgens een voor een in het vuur te werpen (Jer. 36:22-23). In aanmerking genomen hoe zorgvuldig allerlei plichten tot in de kleinste details wel omschreven werden, kan het ontbreken van vermaningen om voorzichtig te zijn met vuur maar twee dingen betekenen: ofwel dat men onverschillig stond tegenover brandgevaar, ofwel dat de omgang met vuur deel uitmaakte van de basisvaardigheden die iedereen op jeugdige leeftijd waren bijgebracht en die geen priesterlijke ondersteuning meer behoefden. Ik denk dat het tweede geval was - waarmee ik niet wil zeggen dat het algemene niveau van vuurbeheersing zo hoog was, dat branden niet meer voorkwamen. Integendeel, ik vermoed dat er, ook in vredestijd, menigmaal brand zal zijn uitgebroken. Zolang de steden nog klein waren en de huizen laag, bleef het gevaar van dodelijke ongelukken echter beperkt; en ook de materiële schade was waarschijnlijk zelden onherstelbaar groot. In de Hellenistische en Romeinse tijd moeten de gevolgen van stadsbranden ernstiger geworden zijn; maar ook uit die periode zijn mij geen brandvoorschriften voor de Israëlitische steden bekend. De brandstofvoorziening, een van de vaste lasten van het bestaan, komt slechts een enkele keer ter sprake. Het hakken van brandhout gold, evenals het water dragen, als onaangenaam en zwaar werk, dat bij voorkeur aan slaven en andere ondergeschikten werd overgelaten. Zo wordt gezegd dat Jozua de inwoners van een aantal met name genoemde veroverde steden genadiglijk in leven liet om ze te laten fungeren als houthakkers en waterdragers, ‘tot op de huidige dag’ (Joz. 9:27). Overigens, al was hout de meest gewilde brandstof (Jes. 44:15), door de vooral na de invoering van ijzer en de daarvoor benodigde smeltovens snel toegenomen ontbossing was men al ten tijde van de monarchie genoodzaakt om ook andere materialen zoals mestkoeken (Ez. 4:15), wingerdranken (Ez. 15:4-6) en brem (Ps. 120:4) te gebruiken. Een soms met het offeren verwante toepassing van vuur was het verbranden van onrein materiaal. Dit diende ‘buiten de legerplaats’ te geschieden (Lev. 8:17). De hiertoe aangewezen plek voor de inwoners van Jeruzalem lag in het Kidrondal; hier werden tijdens religieuze hervormingen de afgodsbeelden van vreemde erediensten verbrand (i Kon. 15:13; ii Kon. 23:4-6). Later werd ook het Gehennadal, waar eertijds mensen hun kinderen als offers aan de Moloch ‘door het vuur’ deden gaan, voor dit doel gebruikt. De ontwikkeling van ‘Gehenna’ tot ‘hel’, als een oord waar zondaars eeuwig zouden branden, past in een volgend hoofdstuk, over het christendom.
Het beeld van Israël, zoals dat uit het Oude Testament naar voren komt, is er een van een samenleving met een nog in ontwikkeling verkerend agrarisch regiem, waarin het veel oudere vuurregiem al lang tot de vanzelfsprekende facts of life behoorde. De verhoudingen tot de natuur bleven precair, maar onder de gevaren die men vreesde nam brand door bliksem of vulkanische werking geen grote plaats in. Droogte, een sprinkhanenplaag, schimmelziekten aan de gewassen - dat waren de rampen die hongersnood konden veroorzaken, en waartegen goddelijke hulp werd ingeroepen (bijvoorbeeld in ii Kron. 7:1-3). Voor zover men bang was voor brand, was dat vooral voor brand als gevolg van oorlogshandelingen; de angst gold meer de vijanden die het vuur zouden aansteken dan het vuur zelf (vergelijk ii Kron. 6:28). De mensen over wie in het Oude Testament wordt geschreven hoefden zich niet meer met vuur te verdedigen tegen wilde dieren. De menselijke hegemonie over het dierenrijk was al lang gevestigd; daar hoefde geen vuur meer aan te pas te komen - hoogstens voor het brandmerken van vee, maar dat betrof de nog altijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 800]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
netelige eigendomsverhoudingen tussen de mensen onderling, niet de macht van mensen over hun kuddes. Evenmin was het nog nodig, zoals in een eerder stadium van de ontwikkeling van de landbouw, om zich door middel van hakken en branden van een bestaan te verzekeren. Integendeel, wat er nog aan bomen stond was te kostbaar als timmerhout en brandhout om het zomaar af te branden. Alleen in gespecialiseerde ambachten speelde vuur nog een rol in de directe strijd om het bestaan: houtskoolbranders, bakkers, pottenbakkers, smeden, en vele anderen gebruikten het om natuurlijke grondstoffen te bewerken tot sociaal bruikbare produkten. De speciale technieken waarmee zij hun vuren stookten vielen echter buiten de aandacht van de schrijvers van het Oude Testament. Wat die over vuur te berichten hadden staat, zoals gezegd, bijna altijd in het kader van godsdienst en oorlog. Beide thema's hebben te maken met de in de vorige aflevering geschetste combinatie van produktiviteit en kwetsbaarheid, die zo kenmerkend is voor de vroeg agrarisch-stedelijke samenlevingen. De kwetsbaarheid voor vuur bleek in tijden van oorlog; een stad, een volk ‘te vuur en te zwaard’ bestrijden betekende: vechten tot de laatste man met het zwaard gedood was, om daarna de bezittingen te roven en wat niet meegenomen kon worden te vernietigen. De totale verwoesting met vuur, waarmee een ingenomen nederzetting werd gemaakt tot ‘een puinhoop voor altijd’, had waarschijnlijk een tweeledig doel: het vieren van de eigen zege, en het beletten aan diegenen onder de overwonnen die aan het bloedbad ontkomen waren om ooit terug te keren en zich ter plekke opnieuw te vestigen. De produktiviteit in vredestijd kon alleen verwerkelijkt worden dank zij de discipline van werken en bewaren, een discipline die werd opgebracht door een combinatie van Fremdzwänge en Selbstzwänge. Ieder individu ervoer de druk van het agrarisch regiem dat, zeker in het begin, in sterke mate neerkwam op priesterlijke macht. De eredienst, aanvankelijk nog voor een groot deel bestaande uit het brengen van offers op een brandend altaar, droeg ertoe bij het eigenmachtig naar believen slachten van vee en opmaken van landbouwvoorraden aan banden te leggen; deze eredienst bleef nog lang een voorwerp van strijd, gevoerd rond de altaren met vuur, maar met een heel andere inzet dan vuur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 801]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 802]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|