| |
| |
| |
J.H. Greidanus
Het psychofysische probleem
Het psychofysische probleem, dat is de vraag naar de relatie tussen de subjectieve belevenissen in een menselijk bewustzijn en gebeurtenissen in zijn materieel-lichamelijke onderbouw, is zowel het oudste als, in het licht van de wetenschap, taaiste ‘filosofische’ probleem dat in de geest van de mens heeft post gevat. Het bestaat vanaf het moment waarop de mens bij zijn redenerende verkenning van de toekomst de ontstellende zekerheid verwierf van zijn persoonlijke sterfelijkheid. Overal ter wereld is de betrokken gebeurtenis, de dood, geruststellend uitgelegd als een wegvlieden van de ziel, som van alle levensuitingen inclusief geest en bewustzijn, naar ‘elders’, een stoffelijk omhulsel onbehoed aan de vergankelijkheid prijsgevend. Daarmee waren geest en materie tot onderscheiden en scheidbare bestanddelen van de mens geworden. Taai, in wetenschappelijke benadering, is het probleem omdat het tot op het huidige moment onopgelost tegen de stormloop van de moderne natuurwetenschap heeft standgehouden, dit ondanks het feit dat er in biologie en psychologie ruime toegangen bestaan.
De materiële pendant van alle bewuste beleving ligt ontwijfelbaar in de ‘doorverbonden’ zintuigen, zenuwen (hersenen) en spieren, waarin zich verregaand ontrafelde processen afspelen. Maar desondanks zijn twee zaken nog geheel onopgehelderd: 1. het principe van de psychofysische ‘toevoeging’, en 2. de verankering van de fundamentele geheugenfaculteit van de geest in de conserverende eigenschappen van de materie. Dit maakt dat het probleem nog immer ‘open’ is. Tegenover de waarlijk formidabele moeite die men zich onophoudelijk gedurende meer dan een eeuw heeft getroost, staat een verklarend en excuserend feit: het betrokken systeem, voornoemd, is absoluut veruit het ingewikkeldste dat bestaat. Die ingewikkeldheid is een gevolg van de wijze waarop de bouwstenen van de materie, de atomen, in levende systemen zijn opgenomen en in hun onafzienbare talrijkheid. Wat dat laatste betreft bevat een gram (ruw genomen 1 cc) hersenweefsel, ongeveer 5 × 1022, dat is 50.000.000.000.000.000.000.000, onderling in enige tientallen klassen gelijk. Ware het nu zo dat dit aantal, zoals voor alle levenloze materie geldt, of in immense chaos dooreenwarrelend, of om váste (kristal-)roosterpunten chaotisch trillend zou voorkomen, dan zou het blote aantal nog niet zo'n probleem hoeven te vormen. Maar in de levende materie, zo ook in de hersenen, rijkt de organisatie via kleine moleculen, verenigingen van slechts weinige atomen, plaatselijk terug tot op het atoom als individueel-significante bouwsteen (zodat zelfs één foutieve inordening al tot in het zichtbare vlak doorwerkende schade kan leiden). In dit verband zij er aan herinnerd dat alle levende wezens uit cellen, kleinste levende eenheden, bestaan die door herhaalde ‘differentiërende’ splitsing uit een bevruchte eicel zijn afgeleid. In deze cellen rust de bedoelde individueel-karakteristieke orde,
waardoor een immense ‘informatie’ wordt vastgehouden (denk maar aan de letters in een boek), in de moleculaire accumulaties van de ‘chromosomen’. Van
| |
| |
hieruit wordt zij overgenomen, ten dele door zich snel en in stappen herhalende ‘transcoderende’ (= symbolen wisselende) processen die, vermenigvuldigend, voor de miljoenen identieke componenten van de groeiende cel en haar grote structuren zorgen. De cel is dus een gemengd theater van geleidelijk in elkaar overgaande massale en unieke moleculaire orde. Het unieke aandeel wordt door kopiëring van voorgaande generaties overgenomen. In de groeifase van iedere cel wordt zij gekopieerd ten einde op het moment van de splitsing aan iedere dochtercel een volledig archief te kunnen meegeven.
Eigenlijk mag uit deze wetenschappelijk vastgestelde organisatiekenmerken alleen worden besloten dat zij het leven betreffen en slechts indirect, namelijk via de groeiprocessen, de psychofysische verhouding. De neurofysiologie is immers, zoals al gezegd, nog ver verwijderd van het individueel-moleculaire niveau in de massale sfeer blijven steken. Wat de psychofysische toevoeging betreft, is evenmin een principiële oplossing bekend, of het moest het (‘neutrale’) coderingsidee van de informatietheorie zijn. Deze heeft inderdaad vat gekregen op de nerveuze processen, door de bevinding dat het enorme draadweb dat de tien tot twintig miljard cellen van het zenuwstelsel verbindt in dienst staat van een immens van cel tot cel leidend overdrachtsproces van elektrochemische pulssignalen (‘spikes’). Het is niet onmogelijk in dit proces als geheel een (getrouwe?) codering te zien van het subjectieve proces in het bewustzijn. Er zijn voor die stelling vele aanwijzingen en zij wordt eigenlijk algemeen minstens stilzwijgend aanvaard. Van de pulsen kan men overstappen naar de (door eenrichtingsverkeer in de verbindingen, van de ene cel naar ‘synaptische knooppunten’ op het oppervlak van de andere, ondubbelzinnig bepaalde) cellen waaruit zij afkomstig zijn. Deze blijken voortdurend verwikkeld te zijn in decisieprocessen op ‘spanningen’ verwekt door van andere cellen ontvangen signalen. De (spanning wegnemende) decisies kiezen tussen ‘ontlading’, dat is een nieuwe puls, en ‘inhibitie’, dat is een stille restabilisatie. De codering wordt hierdoor verlegd naar de cellen zelf.
Op dit punt aangeland is enig overleg nodig. De spike-signalen in de draden van het zenuwstelsel zijn ‘sterke’ signalen waarbij afzonderlijke atomen bij miljoenen betrokken zijn. Zij behoren daarom tot de ‘causale’ verschijnselen, dat is: zij passen in de indrukwekkende uniformiteit van de klassieke fysica (van voor 1920). In deze fysica is het verleden de volledige en toereikende basis van het toekomstige: er is in de klassieke fysica feitelijk nooit iets nieuws onder de zon. Deze fysica bestaat uit drie delen: de mechanica, de atomen en moleculen, en de Maxwell-Lorentz'sche elektrodynamica. Alle drie zijn onbeperkt combineerbaar en leveren voorspellingen die immer volledig door condities uit het verleden bepaald zijn. De superindrukwekkende historische triomf ligt in de aanwending van de mechanica op het zonnestelsel en levert de zons- en maansverduisteringen, voordien ‘onheilspellende’ hemelverschijnselen, zo nodig honderden jaren vooruit trefzeker op. De causale eigenschap is gemakkelijk te begrijpen: alle natuurwetten van de klassieke fysica komen feitelijk neer op mathematische relaties tussen ‘systeem’-toestanden die een klein intervalletje van de tijd op elkaar volgen. Hiermee kan de latere uit de eerdere worden uitgerekend. Door vele stapjes aan elkaar te rijgen kunnen (gegeven de tevens in toereikende mate bestaande continuïteit) over willekeurig lange tijdvakken voorspellingen worden gedaan.
Het formidabele succes van de causale verbinding heeft de ‘overtuiging’ gecreëerd dat de hele werkelijkheid causaal zou zijn, hoe vreemd dat er in het rijk van leven en geest ook uit mocht zien! Vooral in de twintigste eeuw is de causale fysica echter ondanks haar evidente inslag van perfectie steeds meer onhoudbaar gebleken. In de jaren 1924-'26, is door De Broglie, Heisenberg en Schroedinger de verlossende quantummechanica geschapen. Dat is een even perfecte, maar veel verder reikende theo- | |
| |
rie, die de fysica van de hele ‘grote’ wereld uit haar microfysische achtergrond afleidt. Anders, geringer, is het voorspellingsvermogen. Eerst wordt de continuïteit van de microfysische processen verbroken door ze op te vatten als slechts sprongsgewijs veranderende, op elkaar volgende ‘toestanden’, waarna de veranderingen, toestandsovergangen, in termen van waarschijnlijkheden te voorspellen zijn. Binnen het kader van die waarschijnlijkheden is het werkelijke gebeuren chaotisch; in principe zijn alle microfysische systemen capricieus. Die eigenschap is (gewoonlijk) alleen op zeer kleine schaal merkbaar, omdat de grote, minerale systemen de atomen alleen in ontelbare identieke situaties bevatten waardoor hun individueel probabilistisch gedrag tot continuïteit voortoverende gemiddelden leidt (zoals ook een worp met zes miljoen dobbelstenen tegelijk iedere zijde vast met het toeval verbergende geringe afwijkingen een miljoen keer boven brengt, bijna een ‘causaal’ resultaat, hoewel voor een worp met één steen niets beters te voorspellen valt dan dat voor een willekeurige zijde boven de kans 1/6 is). Deze zeer betrouwbaar gebleken theorie is voor de levensverschijnselen van eminent belang omdat de tot op het enkele atoom reikende onderscheidbare structuurdifferentiaties in dit geval de vorming van gemiddelden niet toelaten, waardoor
waarschijnlijkheden, capriciositeit en chaos in het gedrag merkbaar zouden moeten worden.
Als we nu de draad van onze op het zenuwstelsel betrekking hebbende beschouwingen weer oppikken, tekent zich een dilemma af: óf we beschouwen de reeds bereikte finesse van de fysiologische analyse als definitief, en dan is het functionele nerveuze proces in wezen causaal, óf we veronderstellen dat de cellulaire decisieprocessen waaruit de spike-signalen voortkomen, zelve, net als de levensprocessen, een tot op het individuele atoom gedifferentieerde structuurachtergrond hebben. In dit dilemma mist de eerste mogelijkheid alleen al daarom perspectief, omdat causaliteit toch eigenlijk gerust als met de creativiteit en emotionaliteit van de geest onverenigbaar mag worden beschouwd. De tweede levert bovendien bijna onmiddellijk een basis voor de oplossing van het dringende geheugenprobleem van de geest. De immense conserveringscapaciteit voor ‘informatie’ die zij verschaft, kan namelijk gebruikt worden voor de permanente registratie van de cellulaire decisieprocessen in kleine, moleculaire, symbolen. Hiervoor zijn misschien maar twee symbolen nodig, een y-symbool voor ontlading en een n-symbool voor inhibitie. De hele propositie is natuurlijk voorlopig hypothetisch, maar wel uiterst plausibel. Over de benodigde ruimte behoeft men zich (schijnbaar) niet te veel zorgen te maken, want volgens J.M. Watson (in zijn bekende boek Molecular Biology of the Gene, W.H. Benjamin inc., 2nd Ed., 1977) zijn zenuwcellen ‘morfologisch’ wel gemakkelijk te herkennen, maar is ‘almost nothing known from their structure on a molecular level’. Het lijkt aantrekkelijk om aan te nemen dat de (weinige) benodigde symbolen wel dezelfde zullen zijn als de levensprocessen gebruiken (dat zijn een paar kleine ‘nucleotidebase’-moleculen). Er zou zich dan een sympathiek aandoende nauwe verwantschap tussen de twee
coderingsstructuren voordoen. Noodzakelijk is deze identificatie voorlopig echter niet.
De registratiehypothese brengt het desbetreffende proces onder de jurisdictie van de quantummechancia. De toevoeging van een nieuw registratiesymbool, zeg y (ontlading) of n (inhibitie), aan het desbetreffende archief wordt een toestandsovergang waaraan corresponderende waarschijnlijkheden (per tijdseenheid) zijn toegevoegd. De daaraan ten grondslag liggende ‘spanning’ wijzigt zich in principe met ieder sinds de laatste responsie bij synapsen aangekomen signaal. Naast deze responsie zullen eventueel ook ‘spontane’ ontladingen mogelijk zijn (die nieuwe processen initiëren). Zij wijzen op een permanente spanning veroorzaakt door verscherpte instabiliteit van de ongestoorde toestand.
Daar bij zenuwcellen niets bekend is van een
| |
| |
centraal punt in de materiële organisatie, maar de synaptische knooppunten zich zeer vaak op subtiele uitgroeisels van het gladde celoppervlak bevinden (de zogenaamde dendrieten) die zichtbaar een complexe organisatie achter zich moeten hebben, ligt het voor de hand het registratieproces in iedere cel te decentraliseren of over alle synapsen, of tenminste over groepjes bijeen behorende. Wordt het decisiesymbool, y of n, overal daar toegevoegd waar de synapse door een nieuw signaal geactiveerd was, dan ontstaat het intrigerende resultaat dat ieder (partieel) registratie-aggregaat (noem het ‘synaptische matrix’) ontladingen van twee verschillende cellen vasthoudt, één via het laatst toegevoegde symbool, de andere via de plaats, dat is van de daar aankomende verbinding. Zulke ‘digram’ ontladingsopeenvolgingen zijn belangrijk omdat zij de coherentie van de ontladingsprocessen voorbereiden, hun consequente gelijkloop met de ingecodeerde semantiek. Daar iedere cel vele, zelfs tot honderd, synaptische verbindingspunten kan bezitten, verwijzen combinaties van in een cel geactiveerd geraakte synapsen naar eventueel nog ruimere (‘trigram’, ‘quadrigram’) combinaties.
Vraagt men vervolgens naar de kwantificering van de waarschijnlijkheden y en n, dan moet het antwoord eigenlijk door de quantummechanica uit de plaatselijke structuur worden afgeleid. Voor microfysische registratieprocessen is er echter een veel eenvoudiger weg. Het ‘levenslange’ registratieresultaat levert namelijk door uittelling van symbolen y en n direct relatieve frequenties, dat zijn waarschijnlijkheden ‘a posteriori’. De quantummechanica is dus nauwelijks nodig. Nu kent de informatietheorie precies dezelfde werkwijze voor de vaststelling van de waarschijnlijkheden van lettersymbolen, namelijk uittellen in ‘beschikbare berichten van de betrokken soort’. In de informatietheorie bestaat belangstelling voor zulke symboolstatistieken omdat zij als objectief kenmerk van de betrokken berichten de gelegenheid verschaffen deze ‘zo goed mogelijk’ machinaal te verbeteren als zij door ‘ruis’ in een transmissiekanaal (licht) verminkt zijn (men vult eenvoudig voor de onleesbare letter de waarschijnlijkste in).
De merkwaardige coïncidentie van quantummechanische en informatietheoretische waarschijnlijkheidsuitkomsten leidt direct tot de vraag of aan de eerste theorie niet consequent een interpretatie in de zin van de tweede zou kunnen worden gegeven. Het enige wat daarvoor nodig is, is het vervangen van de quantummechanische uitspraak dat microfysische processen binnen de grenzen der opgelegde waarschijnlijkheden willekeurig, chaotisch zijn, door de informatietheoretische toelichting dat de statistiek door het afzien van de semantiek objectief wordt. Als deze verandering aanvaardbaar moet zijn, vraagt men zich af wat er van terechtkomt in die ‘levenloze’ situaties aan de hand waarvan de quantummechanica is ontwikkeld. Het antwoord is simpel. ‘Puur’ fysische systemen hebben eenvoudig geen bewustzijn en dus kunnen symbolen zich niet houden aan de codering van semantiek. Wat zij dan onvermijdelijk doen is hun coderingspotentieel ontladen in willekeur. Dat dat de juiste opvatting is, volgt uit de omstandigheid dat het begrip ‘willekeur’ zich al heel lang tegen rationele definities heeft verzet en dat de bovenstaande, ‘willekeur is ontbreken van ingecodeerde zin’, de spijker precies op zijn kop lijkt te slaan. De definitie blijkt eenvoudig minder fysisch dan psychologisch van aard te zijn, hetgeen een psychofysische theorie mag onthullen! Met deze inzichten kan de quantummechanica definitief in informatietheoretische zin worden omgeïnterpreteerd.
De nieuwe interpretatie is direct van praktisch belang wijl, anders dan in de quantummechanica, in de informatietheorie wel kan worden vastgesteld hoe de zwakke waarschijnlijkheidsvoorspellingen voor het toekomstig procesverloop kunnen worden verbeterd. Het is daartoe alleen nodig het semantische aspect van het proces niet buiten beschouwing te laten. Er is in het algemeen geen serieuze moei- | |
| |
lijkheid met het bepalen van de eerstvolgend benodigde letter bij het schrijven van een brief. Men moet gewoon de (overdreven) objectiviteitseis laten vallen. Overdreven, want de mensengeest is verre van regelloos en dus ook helemaal niet principieel buiten het bereik van de wetenschap, zij het van de psychologie en niet van de fysica.
Het moet de zin-hebbende eigenschap van alle semantiek zijn, die voor de verbeteringsmogelijkheid feitelijk verantwoordelijk is. Zij mag worden geïdentificeerd als ‘vooruitwerking van de toekomst’ en behoort tot het emotionele aspect van alle semantiek. Weliswaar wordt de kwalificatie ‘emotioneel’ in het populaire spraakgebruik gereserveerd voor de heftige beroeringen die het ‘toekomstverschiet’ soms in de mensengeest teweegbrengt, de verschralingen door onherstelbare verliezen, de betoveringen door in vervulling gaande wensen, enzovoorts, maar het is duidelijk dat de zingevende emoties er wel degelijk ook bij horen, want alleen dat kan bij de verwerkelijking van onze toekomst worden gebruikt wat wij minstens enigszins hebben begrepen.
Wat uit dit alles blijkt, is dat verleden en toekomst beide als geldige aspecten van de werkelijkheid moeten worden beschouwd, de ene als het voltrokken, feitelijke aspect, de andere als het potentiële, beïnvloedbare(!), ideële aspect. Beide zijn complementair, in dezelfde zin waarin semantiek en symbolen, geest en materie, de fysische ruimte en bewustzijn, en, als wetenschappen, psychologie en fysica dat zijn. De zetel van de feiten is de conserverende fysische ruimte, die van de emoties uitsluitend het bewustzijn.
In laatste instantie lijkt de emotie in een zeer verre toekomst naar ‘perfectie’ te reiken. Ze is motor van de menselijke waardeoordelen.
Achteraf blijkt dat het psychofysische complementariteitsbegrip, merkwaardigerwijze, precies past op een eerder door Niels Bohr in de quantummechanica ingevoerd complementariteitsbegrip ter overbrugging van de afwisselende benaderingen van de werkelijkheid als spel van (microfysische) deeltjes en als systeem van golven. Hoewel in dit geval geen volledige duidelijkheid is bereikt, is het wel gelukt te argumenteren dat bij zorgvuldig, geen causale verbanden leggend of (stilzwijgend) veronderstellend, precies bij gestelde vragen aangepast gebruik geen logische conflicten optreden. Met onze interpretatie in de hand kan de quantummechanische deeltjesvoorstelling worden herkent als de administratie van de fysische werkelijkheid; bepalend wat fysisch bestaat en op de voet volgend wat fysisch gebeurt. Daartegenover beheert de golfbenadering het voorspellingsvermogen van de theorie, zonder fysische kwaliteiten toe te voegen. De ‘golven’ bestaan dus fysisch niet; zij bepalen via staande golfvelden alleen welke fysische deeltjesconfiguraties mogelijk zijn en met welke waarschijnlijkheden (gedefinieerd per eenheid van tijd) ‘overgangen’ daartussen zullen plaatsvinden. Dit komt daarop neer, dat men een (microfysisch) systeem de ene keer op een goed moment naar de ene, de andere keer op een even goed moment naar een andere eindtoestand, of andere tijdelijke toestand zal zien verspringen, met relatieve frequenties die als waarschijnlijkheden te interpreteren zijn en waarop op geen enkele wijze nader bepalend uitsluitsel te verkrijgen is. De golven beheren eenvoudig de capriciositeit van het systeem. Daar de geldende voorspellingen, de berekenbare waarschijnlijkheden, uiteraard op de toekomst betrekking hebben, behoren zij tot het complementaire aspect van de deeltjes, wier identiteiten in het verleden liggen. Derhalve moet worden verwacht dat de golfbenadering, hoe fraai ook gerationaliseerd, nog afgezien van alle zingeving, een
irreducibel emotioneel element zal bevatten. Dat klopt. Het waarschijnlijkheidsbegrip is, evenmin als het begrip chaos, ooit bevredigend strikt rationeel gedefineerd. Het laat, zo serieus mogelijk genomen, aan een systeem een principiële vrijheid ten aanzien van zijn toekomstig gedrag. Daarin ligt het (sterke) emotionele element opgesloten.
Daarmee heeft de psychofysische registratie- | |
| |
hypothese zijn nut en bestaansrecht wel ruimschoots bewezen. Zij heeft duidelijk orde gebracht in de interpretaties van de quantummechanica en bovendien een (‘complementaire’) integratie van de psychologische en fysische wetenschappen opgeleverd waarmee een enorme verheldering is bereikt. Bovendien lijkt het wel alsof het taaie psychofysische probleem eindelijk in principe is opgelost. Daarmee zou een verstrekkende klaring van bijkans hopeloze confusie een einde kunnen nemen.
Om nog even bij de (relatief eenvoudige) fysische basiswetenschap te blijven, is het chaotisch karakter van de microfysische achtergrond van minerale processen (inclusief gassen en vloeistoffen) duidelijk als consequentie herkend van het ontbreken, bij deze processen, van een mentaal, aan een bewustzijn toe te voegen aspect. De wel degelijk in de microfysische componenten sluimerende coderingspotenties blijven ongebruikt. Zij blijken feitelijk een organisatiereserve te vormen van de materiële wereld ten bate van bewuste agenten, die er kennelijk in te voorschijn komen zodra de fysische condities voor hun ontwikkeling gunstig genoeg zijn. De betrokken processen putten het moleculaire organisatievermogen van de materie uit en zijn gebonden aan zeer smalle kosmische temperatuurzones die slechts met een planetaire methode moeizaam realiseerbaar zijn.
In psychofysische processen is de willekeur die de minerale in hun achtergrond vertonen juist uitgesloten. Dat is een uiterst belangrijk inzicht waarop de mogelijkheid van het geheugen berust tegen de excessieve decentralisatie van het betrokken registratiearchief over tien miljard afzonderlijke zenuwcellen in. Zou men hierin als een rekenmachine te werk moeten gaan, dan zouden de wanstaltige afmetingen van de puur fysische herrangschikkingszameling de voortgang volledig verlammen. De zoekactie behoeft door de uitsluiting van willekeur echter alleen te worden verricht in de nulset van de semantische recombinaties, hetgeen daarop neerkomt dat reconstructies alleen tegen interferentie van de naastbijliggende semantische faculteit, de fantasie, behoeven te worden geverifieerd.
Er is in het beeld dat de quantummechanica van de fysische wereld opwerpt nog een principe dat ook in het psychofysische geval wel een rol zal spelen. Dat is het exclusieprincipe van Pauli. Het behelst dat met name de elektronische beheerders van de moleculaire structuur, bij voorbaat, bij alle onderlinge identiteit, individuele rollen mogen claimen in de evolutie van het systeem waarvan zij deel uitmaken, zelfs als dat ‘groot’ is (zoals het elektronengas in een groot stuk metaal). Dit brengt mee, dat de invloed van ieder elektron door het hele systeem heen voelbaar moet zijn.
We zijn overigens nog niet klaar. We hebben ons nog niet beziggehouden met de vraag welke elementen van de semantiek door de coderende neuronen worden vastgehouden. Wat is, met andere woorden, de structuur van semantiek? Het antwoord is op hoog abstractieniveau simpel. Lijnfiguurtjes worden letters, letters worden woorden, woorden worden zinnen, en, desgewenst, zinnen verhalen en denkbeelden. Deze structuur is hiërarchisch en mondt uit in complete diversiteit. Op laag abstractieniveau is de zaak echter minder duidelijk. Het hoge niveau moet door de zintuigrapporten om zo te zeggen worden bevoorraad, voorbereid. Derhalve vormen de receptorcellen van de zintuigen het elementairste niveau. Het kan niet anders of zij moeten, als onderling onafhankelijke cellen, de uit de buitenwereld opgepikte informatie tot in het uiterste waarneembare detail in hun pulssignalen weergeven, en alle verschijnselen van orde, zowel statische als dynamische, strikt respecteren (dat is in hun eigen ontladingspatronen en patroonvariaties overnemen). Voor de visuele zin is in de eerste plaats het instrument, het oog, reeds gericht op het getrouwelijk projecteren van (een stuk van) de buitenwereld op het netvlies. Daar liggen de receptorcellen, de ‘staafjes en kegeltjes’, zo dicht bijeen gerangschikt, dat het beeld praktisch zonder verlies van discriminatie in puls- | |
| |
signalen kan worden omgezet. Deze worden toegevoerd aan twee direct achter het netvlies volgende, nog in het vlies gelegen, lagen van zenuwcellen, voorposten van de hersens. Ze vertonen reeds de voor dat apparaat karakteristieke ingewikkeldheid, met omvangrijke dendrische systemen en vele in de laag zelve verlopende onderlinge verbindingen. De tweede laag geeft haar signalen door, via tot de oog(bal)zenuw gebundelde zenuwdraden, aan de (rest van) de hersenen. Wat kan de functie zijn van die vooruitgeschoven posten?
Lettend op het feit, dat een vaardig tekenaar de hele buitenwereld, met alle minerale, plantaardige, dierlijke en menselijke eenheden die erin voorkomen, met verbazingwekkend weinig en simpele potloodlijntjes volkomen doelmatig, identificeerbaar en herkenbaar kan afbeelden, mag met enige gerustheid worden aangenomen dat de onderkenning van lijnelementen, contouren en contrastovergangen wel de eerste zorg van de visuele abstractie zal moeten zijn. Hieraan zouden bewegingen toe te voegen zijn, daar zij door hun afdekkingsveranderingen van achtergrond en hun fragmentarische uniformiteit de in de buitenwereld aanwezige objecten en hun driedimensionale orde helpen onderscheiden. Voor deze vermoedens bestaat merkwaardigerwijs enig experimenteel bewijs sinds Lettvin en zijn medewerkers er in 1957 in slaagden met behulp van micro-elektrodes de signalen af te luisteren in afzonderlijke draden van de oogzenuw van een levende kikker (die achter zijn netvlies eveneens twee vooruitgeschoven neuronlagen bezit). Het bleek dat deze signalen zeker niet het volledige buitenwereldbeeld overbrengen, doch eer rechte en kromme lijnen uit dat beeld weergeven. Citerend: ‘The eye speaks to the brain in a language already highly organized and interpreted.’ Bij alle verschil tussen mens en kikker geldt dit in principe vast ook voor ons. Te zamen met het reeds door receptoren gerapporteerde uiterste detail moeten deze interpretatie-elementen simultaan met het nerveuze proces reeds in het bewustzijn te voorschijn zijn gekomen. Onze theorie laat er geen twijfel aan bestaan dat wij de wereld, net als de dieren, letterlijk zien met onze ogen. Alles wat er verder gebeuren moet, is verdere beeldinterpretatie. Het lijkt dat lijnen, recht en krom, contouren zullen opleveren die op hun beurt vormen, geïdentificeerde voorwerpen en al dan niet herkende acteurs, en met kleuren en vlakvullingen de rest van de wereld.
Dit oppervlakkigste abstractieproces leidt, hoe dan ook, ontwijfelbaar naar het naïef geïnterpreteerde familiaire beeld van de buitenwereld, dat wij allen kennen. Dit beeld is: 1. onrustig, eventueel omdat de buitenwereld dat is, maar zeker ook doordat onze aandacht voortdurend verlegd wordt, of reflexmatig (getrokken door opvallend detail), of willekeurig op inspecterend initiatief, en 2. afgezien van die onrust, totaal onwillekeurig, zelfs inclusief alle identificaties en herkenningen. Men mag wel kijken waar men wil, maar kan niet helpen wat men ziet. Hieruit volgt dat de abstractiecircuits waarin de beeldopwerking geschiedt geheel vrij zijn van spontaniteiten, initiatieven, behalve in laatste abstractie: het onderwerp dat (momentaan) de aandacht heeft. Dat is ordelijk, want het betrokken beeld is verworven ten bate van de ‘hogere’ verwerkingsprocessen die blijkbaar in een volgende hersensectie plaatsvinden, het ‘hoge brein’. Hieraan wordt het hoogst opgewerkte abstractieresultaat dus afgegeven. In die sector vinden de vergelijkingen, beoordelingen, verwoordingen, voortgezette abstraheringen, nadere inspectiebesluiten, tentatieve of definitieve handelingsbesluiten en consultatiebesluiten plaats, die voortdurend initiatieven vergen. Die moeten de besturing van de aandacht, de keuze van de informatie uit de buitenwereld, insluiten. De uitbundige participatie van initiatieven maakt het proces permanent onrustig. Neuronen, die zo instabiel zijn dat er ook zonder enige (synaptische) storing een significante ontladingskans is, moeten zulke ontladingen dus gemiddeld met aangepaste frequentie te zien geven, óf de hele fysische stabiliteitstheorie is ongeldig. Ook de
| |
| |
wil kan hieraan niets veranderen. De gevolgen zijn vooral bekend bij lijders aan slapeloosheid; zij bevinden alle pogingen tot het opleggen van rust steeds weer door initiatieven gesaboteerd. (Tijdelijk) stilleggen vergt tijdelijk uitschakelen van initiatieven. Dit gebeurt in de slaap. Het initatiefloze deel van het nerveuze apparaat blijft daarbij in principe tot (ongecontroleerd) functioneren in staat.
Het proces in het hoge brein is feitelijk een mager proces, zoals uit zijn zeer geruime lineaire verwoordbaarheid blijkt. Het heeft maar één supervisor, die bovendien maar één ding tegelijk kan doen in het wel immense archief dat tot zijn beschikking is, en dat alles wat de aandacht ooit heeft aangedragen (dat is alles te zamen genomen de hele begrepen buitenwereld) en alles wat daarop is voortgeborduurd, bevat.
De interventiebesluiten, die het laatste doel van het hoge proces blijven, worden, dit tot besluit, als abstracte instructies aan een derde hersensectie overgedragen. Zij worden daar differentiërend in gecoördineerde prikkels naar alle vezelcellen van de in de handeling te betrekken spieren omgezet. Ook deze sectie is vrij van initatieven, zoals direct blijkt uit de mogelijkheid het proces voor onbepaalde tijd te stoppen door in een gemakkelijke stoel te gaan zitten. De coördinatie geschiedt op basis van in de sectie zelve geregistreerde oefening via de talloze vertakkingspunten die de sectie krachtens haar differentiërend karakter bezit. Het lijkt dat er directe terugkoppelingen in het spel moeten zijn, wil het regelvermogen niet miraculeus zijn. Hiervoor dient de proprioceptische zin zich aan. Verder is er overigens bijna altijd een terugkoppeling in het spel die over de normale waarneming loopt. Het handelingsproces bestaat, dit ter zijde, door zijn (emotionele) doelbewustheid net als alle andere psychofysiche processen, uit semantiek gecombineerd met fysiologie.
De beschreven driedeling van het zenuwstelsel leidt tot een parallelle driedeling van de geheugenfunctie. De registraties in de abstractiecircuits leiden tot de onwillekeurige identificaties en herkenningen die aan de waarneming eigen zijn; zij presenteren zich ‘zoals ze zijn’ en zijn bij gebrek aan initiatief niet beïnvloedbaar. De registraties in het hoge brein vormen de basis van het reconstructiegeheugen waarnaar reeds is verwezen en dat geheel van initiatieven afhankelijk is. De derde geheugenfunctie rust in de instructiecircuits en beheerst de ontwikkeling van vaardigheden op basis van oefening.
Alle voorgaande beschouwingen bevatten (minstens) een belangrijke omissie, begaan omdat zij in de gebezigde redeneringen niet nodig is en desgewenst puur additioneel kan worden toegevoegd. Zij betreft de rol van hormonale boodschappers in de werking van het zenuwstelsel. Op nerveuze signalen geproduceerd, worden deze chemische boodschappers (als langzame koppelingen) door de vloeistofstromen (de bloedstroom) onder meer naar het zenuwstelsel zelf teruggevoerd. Zij beïnvloeden daarin (in het algemeen) selectief bepaalde neuronen, hun ‘matrix-bepaalde’ responsietendensen (inhibitie of ontlading) versterkend of verzwakkend. Dit leidt in het complementaire proces tot psychologische inclinatieverschuivingen.
Een uitvoerige beschrijving is vervat in een verhandeling van de schrijver, getiteld ‘The Relation of Mind and Matter’ (1986), voorlopig tegen f 30,- verkrijgbaar op aanvraag (drs. J.H. Greidamus, Willem Pijperstraat 70, 1077 xm Amsterdam). |
|