H.B.G. Casimir
Woord vooraf bij Het psychofysische probleem
In 1907 publiceerde de grote Nederlandse natuurkundige H.A. Lorentz in dit tijdschrift (De Gids, 71, 11, 303, 1907) de tekst van een voordracht over ‘Het licht en de bouw der materie’. Hij besloot met de volgende opmerkingen:
‘Iets anders dat overweging verdient is de rijke, alle beschrijving te boven gaande organisatie der materie. In een kubieken centimeter der ons omringende lucht liggen zoveel moleculen, dat hun aantal met een twintigtal cijfers zou moeten worden geschreven. Terwijl zij zich rusteloos door elkaar bewegen, telkens en telkens weer tegen elkaar botsende, worden hunne electronen door de tallooze elkaar doorkruisende licht- en warmtestralen in beweging gebracht en zenden zij op hunnen beurt naar alle zijden hunne golven uit. Niet minder ingewikkeld, allicht nog wat meer ingewikkeld zou het beeld zijn, dat een milligram van een eiwitstof ons te zien zou geven, en zoo wordt het, ik wil niet zeggen begrijpelijk maar iets minder wonderbaarlijk, dat uiterst kleine hoeveelheden materie de dragers kunnen zijn van eene tot in fijne bijzonderheden gaande erfelijkheid.
Ook wanneer wij het wagen, onze gedachten te laten gaan over den samenhang tusschen de stoffelijke en de geestelijke verschijnselen, houden wij de fijne organisatie der materie in het oog. Het is ver van mij, geestelijke werkingen tot processen in de materie te willen terugbrengen; het ongelijksoortige kan men niet uit elkaar afleiden. Maar wel kan men de opvatting voorstaan, dat aan elken toestand en elke werkzaamheid van onzen geest een bepaalde gesteldheid en een bepaalde verandering der hersenen beantwoordt. Zal zulk een korrespondentie tot in de kleinste bijzonderheden toe bestaan, dan moet - dit is duidelijk - het aantal elementen waaruit de hersensubstantie is opgebouwd ontzettend groot zijn. Hoe groot het moet zijn, kunnen wij niet zeggen, maar wanneer wij weten dat een milligram materie een aantal atomen bevat, veel groter dan het gezamenlijke aantal letters in alle boeken der Leidse Universiteitsbibliotheek, en aan de rijkdom van gedachten denken, die in de rangschikking dier letters ligt opgesloten, dan gevoelen wij eenigszins dat werkelijk de materieele veranderingen in de hersenen genoeg verscheidenheid kunnen bieden om de afspiegeling te zijn van een hooge en ingewikkelde geesteswerkzaamheid.
Maar ik zou gevaar lopen, de grenzen der physica te overschrijden, wat niet in mijn bedoeling ligt, en door u niet kan worden gewenscht. De natuurkundige, en dit geldt voor ons allen, moet er zich toe beperken, op zijne wijze in het boek der wereld te lezen. Zonder zich te laten terneerdrukken door het besef, dat de diepe zin hem verborgen blijft, gevoelt hij zich in zijne pogingen gesterkt door de overtuiging dat zich binnen de grenzen van het bereikbare, naarmate hij verder gaat, uitgestrekte en onverwachte vergezichten voor hem zullen openen.’
Sinds Lorentz dit schreef, is zowel onze kennis van atomen en moleculen, van hun bouw en van de wetten die hun gedrag beheersen enorm uitgebreid en verdiept. Hetzelfde geldt voor onze kennis van de erfelijkheid en van de