De Gids. Jaargang 149
(1986)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 715]
| |
lijking en zij ontbeert geheel de intuïtie, het vermogen het vreemde te bevatten, te begrijpen dat de bron van het kwaad in de wereld, de bron van vijandschap de ongelukkige mens zelf is...’ (uit: Jakov Kasja, novelle, 1981) en, uit hetzelfde verhaal, ‘Zonder haat is iedere ideologie dood’. Deze uitspraken plaatsen Fridrich Naoemovitsj Gorensjtejn in de traditie van Tsjechov, Boenin, Raspoetin, schrijvers die mensen laten zien zoals ze zijn, die geïnspireerd zijn juist door de grote verscheidenheid van het leven en niet, zoals Tolstoj en Solzjenitsyn, grote ideeën hebben over hoe de mensen en de wereld eruit zouden moeten zien. De grote kracht van Gorensjtejns werk is dat hij die inspiratie op zijn lezers overbrengt, dat hij geen vernauwende, moraliserende oordelen velt. Hij slaat niet de enge weg van een of andere ideologie in. Gorensjtejn werd in 1932 in Kiev geboren als enige zoon van een professor in de economie. Toen hij twee jaar oud was werd zijn vader geliquideerd tijdens Stalins repressie die volgde op de moord op Kirov. Van zijn derde tot achtste is hij samen met zijn moeder ondergedoken geweest (als zoon en vrouw van een ‘vijand van het volk’). In 1943 stierf zijn moeder als gevolg van de afmattingen van de oorlog. Gorensjtejn was toen elf jaar en bracht enige jaren door in een kindertehuis. Over zijn verdere leven in de Sovjetunie is niet veel bekend. Hij heeft mijnbouw gestudeerd in Dnepropetrovsk (Oekraïne). In Moskou doorliep hij de school voor scenarioschrijven. Er zijn acht films gemaakt naar zijn scenario's (onder andere Solaris dat hij samen met de bekende regisseur Tarkovski schreef). In zijn vrije tijd begon Gorensjtejn te schrijven: in 1962 het eerste verhaal ‘Het huis met het torentje’, dat in 1964 gepubliceerd werd in het tijdschrift Joenost. Dit is tevens zijn enige werk dat in de officiële Sovjetpers verscheen. Andere pogingen tot publikatie mislukten. Maar Gorensjtejn bleef met een geweldige ijver doorschrijven en liet zijn verhalen verspreiden in samizdat. Sinds het midden van de jaren zeventig wordt zijn werk ook regelmatig in het Westen gepubliceerd (in tijdschriften als Vremja i my en Kontinent en de almanak Metropol). Gedwongen door de situatie emigreerde hij in september 1980, met behulp van een Israëlisch visum. Sinds december van dat jaar woont hij met zijn gezin in West-Berlijn. Gorensjtejn is bovenal een filosoof. Hij beschrijft op een directe, zeer intense en daarom vaak ontroerende manier de gedachten en gevoelens (vaak angsten, maar ook warmte en liefde) van zijn personages. Zijn verhalen spelen alle in de Sovjetunie en hebben vaak met de Tweede Wereldoorlog te maken, maar de thema's zijn a-politiek, anti-idealistisch. Filosofische overpeinzingen over de bron van het leven, de zin van het bestaan, de reden van menselijk handelen worden door personages uitgesproken of gedacht, maar gaan geleidelijk over in de stem van Gorensjtejn zelf. Hier weer: hij geeft geen oordeel, maar springt de diepte van het leven in, de diepte van de menselijke ziel. ‘Geen oceaan is zo wonderlijk, zo peilloos, zo onkenbaar als de menselijke.’ (‘Het boeten’, roman, 1979.) Het moet gezegd dat hij zich daarin soms verliest en daardoor moeilijk te begrijpen is. Maar altijd weer komt zijn liefde voor het leven, zijn geloof in de mensen en zijn verwondering over het mysterie van het Zijn naar boven. Was Gorensjtejn in de Sovjetunie een buitenbeentje, in de emigratie is hij dat zeker ook; hij houdt zich afzijdig van het, soms zelfs kinderachtige, gekibbel in Russische emigrantenbladen over hoe slecht het communisme is, over hoe Rusland er dan wél uit zou moeten zien en of Sinjavski (die voor het pluralisme staat) danwel Solzjenitsyn (idealisme) gelijk heeft. Wel is duidelijk dat Gorensjtejns levensfilosofie meer naar die van Sinjavski neigt. Maar hij gaat zijn eigen gang. Hieraan is waarschijnlijk ook het feit te danken dat er tot nu toe nog zo weinig óver hem geschreven is. Ook in het Westen kost het hem soms moeite zijn werk te publiceren. Van de drie romans die hij heeft geschreven zijn er tot nu toe maar twee uitge- | |
[pagina 716]
| |
geven: ‘Het boeten’ en ‘Psalm’. Beide eerst in vertaling (respectievelijk in het Duits en in het Frans) en later pas in het Russisch. Wel verschijnen zijn verhalen regelmatig in de emigrantenbladen (vooral in Kontinent). In ‘Het huis met het torentje’ worden we de wereld van een jongen binnengeleid die samen met zijn moeder tijdens de Tweede Wereldoorlog gedeporteerd wordt. Zijn moeder wordt doodziek uit de trein gehaald en sterft in een ziekenhuis. De jongen blijft alleen achter. Van de verdere achtergrond van de jongen kom je bijna niets te weten. De dood van zijn moeder dringt slechts langzaam tot de jongen door, maar wannéér de werkelijkheid tot hem doordringt gebeurt dat heel intens. Omdat de omstandigheden niet allemaal bekend zijn ademt het verhaal een onwerkelijke, beetje enge sfeer; je voelt je bijna net zo alleen als de jongen zich moet voelen. Net zomin als de jongen zelf weet je als lezer wat er van hem terecht zal komen. Sommige mensen zijn koud en afstandelijk tegen hem, andere juist heel vriendelijk en warm, bijvoorbeeld de man die zich over hem ontfermt, hem helpt met zijn bagage en hem te eten geeft. Zijn vrouw daarentegen is zelfs wreed. Terwijl de jongen erbij zit zegt ze tegen haar eigen kindje: ‘Kijk, dat jongetje heeft niet naar zijn moeder geluisterd, toen is ze doodgegaan. Als jíj niet gehoorzaam bent ga ik ook dood.’ Maar op het eind van het verhaal slaapt de jongen toch met een glimlach in, verwarmd door de vriendelijkheid van een oude man in de coupé. In de roman ‘Het boeten’ is de hoofdpersoon een jonge vrouw, Sasjenka. De fijngevoeligheid waarmee Gorensjtejn ook haar weet te beschrijven is frappant. We zien Sasjenka van een slechte, haatdragende dochter - die zelfs zover gaat haar moeder aan te geven als landverraadster - veranderen in een toegewijde, onbaatzuchtige moeder. Kwaad en goed, twee uitersten van hetzelfde fenomeen. Gorensjtejn geeft geen oordeel over de goede en kwade kanten van zijn personages, probeert er wel in door te dringen. Sasjenka draagt als vrouw bij aan de voortzetting van het leven, het voortbestaan van de soort. Een instinct dat boven het leven van een individu uitstijgt. De ‘stille vreugde te ademen en te leven’ (Osip Mandelsjtam) weet hij de lezers te laten voelen. Bijvoorbeeld als Sasjenka met haar geliefde door de straten loopt: ‘Dit was het eenvoudige, klare leven, niet gekweld door bedenkingen [...] dat geen verleden heeft, geen toekomst, alleen de vorst van vandaag, de zon van vandaag en de roze sneeuw op de daken van de huisjes.’ Daarnaast zijn we in deze roman ook getuige van de vreselijkste taferelen. Avgoest, Sasjenka's geliefde, moet zijn ouders en zusje opgraven uit een massagraf van de Duitsers. Zij waren echter niet vermoord door de Duitsers, maar door de buurman met een baksteen doodgeslagen. ‘Het fascisme is een tijdelijk stadium van het imperialisme, maar buurmannen zijn eeuwig, evenals bakstenen...’ Zo word je als lezer van het ene uiterste naar het andere gesleept, twee uitersten van hetzelfde fenomeen: leven, waar tenslotte alles om gaat in de wereld. ‘Er zijn drie voornaamste geheimen van het Zijn. Het grootste geheim van het Heelal is het leven. Het grootste geheim van het leven is de mens. Het grootste geheim van de mens is de schepping. En naar aanleiding hiervan is de grootste, voor de menselijke ziel meest toegankelijke wijsheid uitgesproken: “Kijk naar mij en verwonder je en leg je hand op je mond” (Het Boek Job, xxi).’ |
|