van de taal van de dichter. Waar gáát het over? Waarom word ik wel of niet geraakt? Vroeger dacht ik nog dat een gesprek met de dichter zou helpen, maar het tegendeel is het geval. Mijn onbevangenheid neemt af en ik kan de poëzie niet meer los van de persoon, van de biografie beoordelen. Het gedicht moet los van de maker functioneren.
De criticus stamelt enkele bevindingen in de hoop dat hij of iemand anders het beeld van de dichter verder kan verhelderen. Bij Frans Budé zal de latere literatuurbeschouwer interessante ontdekkingen doen als hij de voorpublikaties van Een leem in De Revisor bestudeert. Vooral de reeks ‘Karper’ (De Revisor 1985/2), waarvan alleen het gedicht ‘Hoor, de visser loopt’ (met bepaald lidwoord) min of meer ongeschonden is overgebleven, is in dit verband interessant. Uit deze reeks heb ik - achteraf, en nu vooruitlopend op wat volgt - begrepen, dat mijn lezing van de dichter als visser in ieder geval in een eerdere versie bevestigd wordt door de dichter. Hij heeft het weggeschreven. Ook blijkt uit deze reeks in De Revisor hoe de dichter op het beeld van de vis is gekomen. Maar wat betekent dit bij het autonome gedicht? Waar houden zulke varianten op? Het is goed denkbaar dat de dichter de laatste reeks van de bundel in een volgende druk of in verzameld werk wijzigt of verplaatst. We zijn gewend (en het is een goede discipline) om de tekst in een bundel te beschouwen als een definitieve versie. Zo is het goed. Zo wil het gedicht bestaan. Maar als later blijk dat...?
Bedoelde Vroman dit met ‘dat verdomd godderige van het volmaakte gedicht’?
De bundel van Budé heet Een leem. Een leem: de betekenis van de titel is specifiek, een bepaald soort leem, die te maken heeft met de dood van een vader, deze vader: ‘Mijn vader draagt // zijn masker af...’ (53). Waarom niet het leem of de leem? Dat is te algemeen. Dit of deze leem is té specifiek. De dichter wil niet alleen verwijzen naar de dood van één persoon, maar - geraakt door deze dood - zich uitspreken over de dood in het algemeen, de dood present stellen voor de lezer.
Het woord leem komt in de gedichten vaak voor; in de eerste reeks vijf keer, met zeer veel nadruk. (Deze eerste reeks bestaat uit 8 gedichten met 5 tot 8 regels. Elke regel telt 1 tot 6 woorden. De tekst is dus zeer sober en naakt.) Drie keer komt het woord leem aan het eind van het gedicht: ‘vult hij er een leem’ (11), ‘tilt men hem naar leem’ (12), ‘zijn huid al bijna leem’ (13). Dat is wel zeer nadrukkelijk, bijna hamerend, maar verder in de bundel neemt de frequentie af. (In de tweede reeks 1 maal, in de derde weer 5 maal (met de variant lemen), in de vierde 3 maal (met de merkwaardige variant leemte), in de vijfde en zesde niet.)
Het is alsof het bewustzijn van de lezer dan voldoende ‘gevuld’ is met leem om de leemte van de dood, de verschrikkelijk aanwezige afwezigheid te ervaren. Het geheel is een voortdurende omcirkeling van de dode, een herhaalde toenadering en afdaling. De reeksen hebben dan ook geen aparte titels, worden slechts door een wit blad gescheiden.
In de eerste reeks worden met behulp van het beeld van een apocalyptische ruiter vragen gesteld: wie is de dood, de dode? Op de achtergrond - weggeschreven - lijkt een begrafenisstoet het onderwerp van de reeks. In de volgende reeksen wordt dit verder uitgewerkt: begraven worden, begraven zijn, verdwijnen. In de derde reeks vindt de lezer een terugblik op het gebeuren vóór de begrafenis: het liggen in bed, afgelegd worden, gekist.
Er is een aantal woorden dat, zoals leem, frequent wordt gebruikt: hand, vis(ser), water, steen, haren (respectievelijk 13, 10, 10, 8, 8 keer).
Steen en water hebben duidelijk te maken met het begraven zijn. Steen is de grafsteen, hard, gesloten, vol. De steen is te beschrijven. Wat in steen is gegrift, blijft. Toch kan ook de steen barsten, versplinteren. Op de lange duur blijft niets van ons over. Steen is ook de kiezel in de grond, die uiteindelijk vergaat tot leem.