schouwde de wereld als een schilderij waarvan fragmenten door hem bewerkt werden in een bevestigende ironie. Hij dwong zichzelf en vervolgens de lezer de werkelijkheid met nieuwe ogen te bezien. Wat de werkelijkheid is, leek voor hem geen probleem, getuige de uitspraak: ‘Nou, ik ben toch niet gek, de werkelijkheid is er toch, wat ik vastpak, deze schrijfmachine, Trudy, die aan het stofzuigen is, de doden, die aan de andere kant van de wereld vallen, en zondag nog een oud vrouwtje hier beneden, kortom alles wat je ziet, voelt of vastpakt. En nog veel meer.’ (uit de flaptekst van Een warm hemd voor de winter) en ‘Iedereen zwamt over realiteit. Maar er is maar één realiteit: deze tafel, dit gesprek, het schoteltje voor ons. Er bestaat geen kloof tussen kunst en leven.’ (De Gooi- en Eemlander, 9-11-1968).
Een belangrijk verschil tussen de opvattingen van Vlek en die van de Zero / Nul-beweging zoals die te vinden zijn in Gard Sivik / De Nieuwe Stijl, is dat Vlek de mening en gevoelens van de kunstenaar wél belangrijk vindt. Het bleek al uit het zojuist geciteerde. Vlek zette zich af tegen het hemelbestormende karakter, de ‘hoge toon’ van de Lucebertiaanse poëzie, maar sympathiseerde met haar individualistische emotie en haar klankrijkdom.
Het is voor de lezer van Vlek dan ook niet verwonderlijk dat het eerste gedicht, ‘Gelukkige jeugd’ van de nieuwe bundel is opgedragen aan Remco Campert. Wel verwonderlijk is dat er in de bijna twintig jaar sinds zijn debuut zo weinig veranderd is in zijn poëzie. Na de poëtische inzinking waarvan de lezer in Voor de bakker (1972) getuige kan zijn, lijkt De goddelijke gekte een onmiddellijke voortzetting van de reeks gedichten in Een warm hemd voor de winter. Toon, woordkeus en versificatie, realisme, nuchterheid en ironie, maar ook de thematiek: ze zijn gelijk gebleven. Een verschil is te vinden in de aandacht voor dichterschap en taal. Waren opmerkingen hierover in het oudere werk nog van secundair belang, in de nieuwe bundel gaan bijna alle gedichten over of vragen aandacht voor taal, woord, gedicht of dichter.
De dichter is nog steeds schaamteloos verliefd op het blanke wit van papier dat hij soms schroomvallig maar meestal gretig bekent. Hij schrijft met een opmerkelijk gemak over zijn dagelijks leven, vrouw en vriend, de biervlek op tafel en andere kleine ongemakken. Le plaisir de se voir imprimé is vervlakt, maar het woord op het wit (zijn verzamelbundel uit 1970 heet Zwart op wit.) is nog steeds het allermooiste dat er is.
Voor er geschreven staat is er ontgrensde
gedachte mest op onontgonnen hellingen
ergens in Italië of zo, komt de akker
langzaam in kaart en bloei
in de verse voren van de regels
waarin je met handkracht wonder zaait
om honger naar het hogere te delgen (...)
(uit ‘Wonderlijke wijnbouw’)
De muze overvalt hem 's nachts of 's morgens:
Euterpe met krulspelden
Woorden in halfschemer sluimerend
maken je dronken voor dag en dauw.
een wereldvreemde, verdwaalde godin,
een hoerige geliefde die je doet
die met koppen sterke koffie
bij kennis dient gebracht.
dan krant en nieuwsberichten
met hun redeloze rampspoed
en je hebt je hopeloos verslingerd
aan haar rijmloos, intiem gefluister
dat, als het vale licht over
je teksten valt je - nauwelijks
ontwaakt - terugbrengt tot de droom
waarin je wakker blijft geloven.
Terwijl slaperige fietsers voor het raam