één van de zeer weinige. Aan hem is inderdaad iets aan te vallen. De anderen? Die zijn de moeite niet waard: hun verdwijning is een kwestie van tijd!’
‘En kind,’ vroeg Frans, toen hij mij na de eerste begroeting een kopje thee overreikte, ‘heb je Groot Nederland al gezien?’
Ik knikte.
‘De jongeren zijn een beetje boos op mij, kind, zij nemen mij kwalijk dat ik dat artikel van De Dood heb opgenomen, maar och, ik vind het wel aardig! En toch ook wel toepasselijk!’
En terwijl hij mij van bonbons voorzag, meesmuilde hij nog: ‘Die jongeren toch! Boos op ome Frans, foei!’ En met zijn nauw waarneembaar lachje voegde hij er nog aan toe: ‘Misschien worden enkele van hen hierdoor later nog eens tot de poëzie bekeerd. Het is nu louter aandacht trekken, op de tenen staan om op te vallen! Ze willen nu eenmaal zo graag dichter zijn, maar met de wil heeft poëzie in feite niets te maken.’ Hij zweeg even. ‘Het is een genade, kind, een genade! En,’ zuchtte hij diep, weer met dat nauw waarneembaar lachje, ‘nu zijn ze allemaal boos op ome Frans! Hoe vind je dat nu?’
‘We zijn collega's,’ zei ik lachend, ‘de jongeren zijn ook boos op mij, omdat ik gezegd heb, dat ik Marsmans verzen maar maakwerk vind. En nu dus mijn pieterselie aan zijn lauwerkrans ontbreekt zijn ze woedend! Maar wat dat artikel betreft, van Roland Holst had hij af moeten blijven! Wat Jupiter vrij staat, staat het rund niet vrij! En al heeft hij hier en daar gelijk, hij toont dit aan op een wijze die niet fair is. Roland Holst is immers een figuur, die heel anders beoordeeld moet worden dan de zich leeuweriken en nachtegalen denkende “Distelvincken”. Voor een prachtig vers: “De verlatene”, dat begint met: “De wind en het grauwe weer gaan over mijn hart”, heeft De Dood niet anders dan een paar schampere opmerkingen, terwijl Nijhoff in zijn aantekeningen bij kleine gedichten in De Vrije Bladen op twee bladzijden aantoont hoe in dit vers ieder woord verantwoord is en op de juiste plaats staat! Daardoor ervaar je in één moment de tragiek van een heel leven!’
‘Verdedig jij je Roland Holst maar, kind, hij is het waard!’
‘O, ik zou nog veel meer recht kunnen zetten wat De Dood bij hem scheef trekt! Maar Roland Holst ís niet de aanvoerder van de jongeren. Hun opperhoofd is Marsman, die zich vermoedelijk, zoals zij zeggen, geïnspireerd door zijn minderwaardigheidscomplex, tracht op te werpen als een tweede Van Deyssel wat de vernieuwing van de poëzie betreft. Terwijl notabene de poëzie nooit vernieuwd kan worden, omdat zij haar eigen wegen gaat en zichzelf vernieuwt als dit nodig is, via haar medium, de waarachtige dichter!’
‘Goed zo, kind, dat heb je mooi overdacht! Schrijf het op en zet het in De Vrije Bladen!’
‘Dacht u dat me dat zou lukken? Ik ben toch immers ook uit de gratie? Maar waarom heeft De Dood Marsman niet aangevallen? Hij zegt wel: hun verdwijning is een kwestie van tijd, maar als deze jongeren het heft (de kritiek) in handen krijgen, kan heel veel moois verloren gaan!’
‘Daar heb je gelijk in, maar Marsman is eigenlijk geen partij om aan te vallen, hij zit nog vol onverwerkte invloeden van links en rechts, hij heeft nog geen eigen geluid. Met zijn beeldspraak is het ook niet zo bijster goed gesteld, hij grijpt er zo vaak naast! Zelfs in zijn zogenaamde beste versjes! En zijn proza, nu ja, daar is haast niet door te komen! Multatuli zei ook al dat alleen hij die werkelijk wat te zeggen heeft, zijn taal kan beheersen. Dus kind, uiteindelijk heeft hij dan ook al niet veel te zeggen!’ Hij zweeg even. ‘Eigenlijk zijn die jongeren een naoorlogs verschijnsel.’
‘En ik dan? Ben ik ook een naoorlogs verschijnsel?’
Hij keek me aan en glimlachte. ‘Dit is jou voorbijgegaan, jij bent tijdeloos! Maar neem nog een bonbon, de viering des uiterlijken levens gaat jou gelukkig niet voorbij!’
Toch, het genot van de kersebonbon verhin-