doodswieg’, en neemt daarvan bezit:
[...] hij is geboeid door de symbolen van het voormalige en hij hangt er in.
Van de dode Sebastiaan zegt de dichter, langs indirecte weg, niet te kunnen geloven dat hij de aarde na een korte omzwerving verlaten heeft. Eerder nog gelooft hij in een wedergeboorte, zoals de laatste regels duidelijk maken. Gods barmhartigheid heeft hem, die stierf zonder zich te hebben voortgeplant, een ‘onvruchtbaar graf’ bespaard. En zo maakt Sebastiaan ten slotte dan toch nog deel uit van het ‘wonderbaarlijk lichaam’ dat de onsterfelijkheid concretiseert. Hij is als het ware zijn eigen ‘stralend schone’ kind geworden.
Er is over de woorden ‘wonderbaarlijk lichaam in de tijd’ in Nijhoffs gedicht veel nagedacht; recentelijk nog door A. Ruitenberg-de Wit in Tirade (304, mei/juni 1986). Volgens haar is daarmee de ziel bedoeld. ‘De ziel is hierbij niet geheel immaterieel gedacht, zij heeft een fijnstoffelijke vorm, het is is een pneumatisch meta-organisme.’
Ter staving van deze visie beroept zij zich op een boek over het ‘hylisch pluralisme’. Zo iets is aan mij als Nijhoff-lezer nauwelijks besteed. Mevrouw Ruitenberg had zich het grootste gedeelte van haar essay overigens kunnen besparen. Haar kritiek op de interpretatie van ‘Het veer’ die Kees Fens in 1967 heeft gegeven, bevat weinig nieuws voor wie zich het artikel ‘De dwaalwegen van de literaire kritiek’ herinnert, dat H. de Roy van Zuydewijn in november 1977 in De nieuwe taalgids publiceerde, een artikel dat door haar niet wordt genoemd en dat zij blijkbaar niet kent. Over ‘het wonderbaarlijk lichaam in de tijd’ schreef De Roy van Zuydewijn: ‘Wonderbaarlijk is het lichaam, omdat het niet alleen op zichzelf een verbazingwekkend biologisch fenomeen is, maar bovendien letterlijk in staat is wonderen te baren door zijn vermogen zich in de tijd voort te planten.’ Men kan dit nog iets nuanceren. Het wonderbaarlijk lichaam - dat zijn allen die deelhebben aan de geschiedenis van het vlees. Het is hun gezamenlijkheid, de profane variant van het mystieke lichaam waarover al de apostel Paulus spreekt, het Mystiek lichaam ook waarnaar Frans Kellendonk zijn laatste roman heeft vernoemd.
Keren we nu terug naar ‘Het veer’ en ‘Cheops’, dan kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat Nijhoff met zijn gedicht op dat van Leopold heeft willen reageren. ‘Het veer’ verscheen voor het eerst in 1931, in De Gids. In 1926 had Nijhoff in de nrc als volgt over de crematie van Leopold geschreven: in Leopolds laatste wil, verbrand te worden, ‘[herkende] ik een uiterste tegen zichzelf beraamd bitterheid [....] van iemand, die eenmaal “Cheops” schreef, van iemand, die dieper dan wij allen er over moet hebben gepeinsd wat het betekent, een graf te hebben, een vast graf, een durende herinnering op aarde, een ankerplaats voor de zwevend geworden ziel, een hecht kamertje van rust in de schoot van de aanvang’ (Verzameld Werk, II, p. 493). Door zijn crematie, vond Nijhoff, hield Leopold niet alleen op ‘voor ons te leven door zijn werk, maar ook [...] zichzelf voort te zetten’: hij had zichzelf teniet gedaan.
Nijhoff spreekt hier van het graf als een ‘schoot van de aanvang’; ik heb het hierboven gecursiveerd. Leopold zelf had het in ‘Cheops’ over een ‘doodswieg’. De dood en de crematie van de kinderloze buitenstaander Leopold leken het bestaan van een ‘wonderbaarlijk lichaam in de tijd’ te ontkennen, terwijl deze dichter zelf nota bene de sarcofaag een wieg had genoemd, daarmee op zijn minst even een opstanding van het lichaam of een stoffelijke wedergeboorte suggerérend. Het lijkt erop, dat Nijhoff met ‘Het veer’ dit aardse en lichamelijke aspect van ‘Cheops’ voor zichzelf, in een eigen gedicht, heeft willen redden en bewaren.