| |
| |
| |
J.W.F. Aniba
Vóór de storm (2)
Toen Arend Lijphart in 1967 zijn standaardwerk over de verzuiling en de Nederlandse politiek na 1917 voltooide, zag hij zich genoodzaakt de Nederlandstalige versie de titel Verzuiling, pacificatie en kentering mee te geven. Het boek beschrijft hoe in Nederland gedurende die halve eeuw een soort verlichte oligarchie van zuil-elites had gevigeerd - en geregeerd. Maar die ‘kentering’ moest op het laatste moment aan de titel worden toegevoegd vanwege de ontwikkelingen in de voorafgaande drie à vier jaar. Het is niet te zeggen wanneer precies de toestand van politieke en sociale stabiliteit, die volgens Lijphart voortvloeide uit de pacificerende (of ‘accommoderende’) houding van de zuilen ten opzichte van elkaar, zich wijzigde. De verschijnselen die doorgaans tot het kenteringsproces worden gerekend, zijn allereerst de maatschappelijke ontzuiling en het daarmee verband houdende meer open en tegelijk meer geschakeerde karakter van de Nederlandse samenleving, alsmede navenante verschuivingen in de persoonlijke levensstijl; verder de deconfessionalisering in de politiek en ook de opkomst van nieuwe partijen en bewegingen; later de roep om politieke vernieuwing, de polarisatie en een aanmerkelijk geringere stabiliteit in de politieke en de sociale sfeer; wereldbeschouwelijke herbezinning en een onmiskenbare radicalisering onder bepaalde groepen katholieken en protestanten; op het oog zeer ingrijpende veranderingen in het karakter van de Nederlandse sociaal-democratie; en tenslotte dan het verschijnsel van buitenparlementair protest en zelfs een soort buitenparlementaire oppositie, waarbinnen de toenmalige jeugd aanvankelijk een heel eigen rol speelde. Zeker is dat rond het jaar 1960 van dit alles nog slechts weinig zichtbaar was. Over dat weinige gaat dit artikel.
Henk Hofland geeft in Tegels lichten aan dat het allereerste nieuwsoortige en enigermate actieve verzet tegen de westerse verzorgings- en consumptiemaatschappij vooral ‘biologisch’ en ‘cultureel’ van aard was. Het ging meer om een negatieve reactie op dit nieuwe samenlevingstype: een jongere generatie diende zich aan en sommigen onder die jongeren koesterden een vage ontevredenheid, die achteraf eenvoudig ook veel te maken lijkt te hebben gehad met verveling. Zij ontwikkelden verschillende ‘afwijkende’ levensstijlen.
Gedurende de jaren vijftig bood de politiek (of dat nu die was van de Atlantische hoofdstroom met zijn zakelijke end of ideology-karakter, die van de in veel opzichten wel bijzonder onaantrekkelijke en bovendien alom verketterde communistische partijen, óf die van de heel schaarse en machteloze overige oppositionele groepjes, verdeeld, vergrijzend en weinig actief) geen enkel aanknopingspunt aan deze nieuwe vorm van vervreemding, agressie en embryonale maatschappijkritiek, die men bijna overal in de geïndustrialiseerde wereld kon waarnemen en waarvan de representanten schilderachtige namen droegen als zazous, blousons noirs, ortilloni, hells angels, teddyboys, mangupi, raggare, Halbstarke, gammler, stiglyati (en natuurlijk niet te vergeten: vetkuiven, nozems, dijkers).
De combinatie van een jeugdig vitalisme en een wat vormeloos onbehagen binnen een in de dagelijkse praktijk behoorlijk repressief maatschappelijk stelsel en een overwegend kleinburgerlijk geestelijk klimaat leverde, als er ook
| |
| |
nog extra ingrediënten voorhanden waren (een minimale belezenheid, een opleiding, enige artistieke belangstelling), behalve het zuivere nozemtype ook het genre jongeren op dat hier onder meer als ‘pleiners’ (van het Leidseplein) en in de Verenigde Staten als beats, beatniks of hipsters werd aangeduid. Zij bezaten hun eigen folklore en oriënteerden zich op culturele vernieuwingsstromingen als die van de Britse angry young men of de existentialisten en pseudoexistentialisten van Saint-Germain-des-Prés, in Amerika op dichters en schrijvers als Alan Ginsberg en Jack Kerouac en hier in Nederland bijvoorbeeld op de vijftigers.
In het algemeen wisten dergelijke jongeren eerst en vooral wat zij niet wilden; en dat was voor hen voldoende. ‘Deugdzame alternatieven’ voor wat zij om zich heen zagen en wat hun niet aanstond (werk, sleur, carrière, fatsoen, tevredenheid), lagen per definitie binnen de grenzen van het systeem en de moraal jegens welke men zo'n antipathie koesterde. Het leek alsof alternatieven alleen maar in de taal van dat systeem konden worden vervat, een taal die zij niet wilden, vaak ook niet konden spreken. Natuurlijk ging het nozems en dergelijken er in de verste verte niet om de maatschappij principieel te kritiseren, laat staan haar te veranderen: ‘Zij wilden alleen,’ aldus Richter Roegholt, ‘het moment dat ze toch zouden worden ingelijfd in de tredmolen, nog een paar jaar uitstellen.’
Hofland signaleert overigens nog een andere groep waarbinnen in deze jaren de behoefte aan maatschappijkritiek en protest toenam, namelijk de literaire en journalistieke intelligentsia. Dit protest was naar zijn zeggen wél politiek bedoeld maar bleef weinig concreet en doorgaans zonder enig gevolg. Ook dit was een verschijnsel dat hier en daar elders waarneembaar was (met name in Frankrijk in verband met de kwestie-Algerije).
| |
Nieuwe partijen
De meest in het oog springende van deze nieuwe ‘protesthoudingen’, die der nozems, was in Nederland voor het eerst publiekelijk onderkend in 1955 middels een serie artikelen van Jan Vrijman en Ed van der Elsken in Vrij Nederland (‘De nozems van de Nieuwendijk’). Maar van enige ideologische of politieke kant aan dat verschijnsel was vooralsnog dus absoluut geen sprake. Politieke impact en consequentie - zij het overigens ook al weinig schokkende - waren natuurlijk wél verbonden aan het ontstaan en het optreden van drie nieuwe partijen, te weten de Pacifistisch Socialistische Partij (vanaf 1957), de Boerenpartij (vanaf 1958) en de Socialistische Werkers Partij (1960-1965).
Hofland noemt de rechtse protestpartij van Hendrik Koekoek ook een reactie op de vervreemding waartoe de goed geoliede en onverstoorbaar harmonieuze verzorgingsstaat buiten brave tevredenheid blijkbaar eveneens kon leiden; en ook de twee linkse tijdgenoten waren dat mijns inziens, zij het dat het in alle drie de gevallen ging om reacties vanuit wel zeer verschillende kringen.
De bp verwoordde de grieven van ontevreden kleine ondernemers, aanvankelijk inderdaad vooral van landbouwers, maar later, in 1963-67, sprak de partij waarschijnlijk ook steeds meer dat deel aan van de stedelijke kleinburgerij, de ‘middenstand’ vooral, dat niet zo gelukkig was met de moderne verzorgingsstaat. In deze kringen leefde ook sterk het vermoeden dat het voor hen niets uitmaakte of men nu op links, midden of rechts stemde. Een dergelijk gevoel moet in de tweede helft van de jaren vijftig ook hebben geheerst bij een betrekkelijk gering maar bont aantal linkse christenen, pacifisten en socialisten. De officieuze partijgeschiedenis van de psp, Ontwapenend, zegt over de oprichters van die partij dat dezen voornamelijk afkomstig waren uit sdap/pvda, Kerk & Vrede, de vooroorlogse cdu, de sedert 1951 tegen de internationale blokvorming strijdende vredesbeweging ‘de Derde Weg’ en de radicaal-linkse Socialistische Unie (su). Wat de (vrij vage) ideeën betreft die uit het eerste beginselprogram spraken, kan men zeggen dat
| |
| |
die eerder in de lijn van de vooroorlogse vredesbewegingen, van het christen-socialisme en zelfs van het anarchisme lagen dan in die van het marxisme of het links-socialisme (ethische uitgangspunten, geen poging tot sluitende maatschappijanalyse of iets als een ‘blauwdruk voor de toekomst’ en tenslotte de afwezigheid van enig ‘arbeiderisme’). Terecht wordt er in genoemde partijgeschiedenis op gewezen dat de conclusie van Lucas van der Land in diens dissertatie uit 1962 dat men de psp aanvankelijk nauwelijks links kon noemen, ongerijmd is - tenzij links gelijk gesteld wordt aan óf ‘regulier-marxistisch’ óf sociaal-democratisch. Ook Hoflands wat denigrerende typeringen: een onpraktische ‘onderneming van progressieve christenen’ en - geestiger maar niet origineel - een ‘genootschap van zendelingen tegen de bom’ lijken mij trouwens onnauwkeurig en onvolledig.
Onmiddellijke voorloper van de psp was het zogenaamde Daklozenberaad (1955/56), dat bestond uit leden van de Derde Weg die meenden dat hun geluid ook in het parlement moest klinken. Zij hadden daartoe tevergeefs contacten gehad met de pvda (en ook met de su). De naam van deze overleggroep geeft al aan dat onwil of onmacht om op basis van de toenmalige dominante tweedeling werkelijk te kiezen voor een van beide politieke polen - wat in dit geval zou zijn neergekomen op een sdc-achtig bestaan binnen de pvda - ten grondslag lag aan haar opstelling. Voeg daarbij die andere uiterst voorname reden, die in Ontwapenend natuurlijk ook niet wordt vergeten, ‘vrees voor een oorlog tussen de beide machtsblokken’, en men mag gerust stellen dat de aanhoudende Koude Oorlog de belangrijkste oorzakelijke factor is geweest bij het ontstaan van de psp (de Koude Oorlog in zijn directe én zijn indirecte, binnenlands-politieke werking). Tegelijk echter is het opmerkelijke electorale succes dat de nieuwe partij al kort na haar oprichting behaalde (1958: 0,6%, 1959: 1,8%, 1962/63: 3,0%) mijns inziens te zien als symptoom van politieke klimaatveranderingen en van een zekere ‘binnenlandse dooi’. Het was een reactie op het succeskoppel Koude Oorlog en Harmoniebestel en in het bijzonder op de intrinsieke gewelddadigheid en oorlogsdreiging daarvan; en deze reactie lijkt primair te zijn gekomen van de zijde van stedelijke intellectuelen en ‘witteboordenwerkers’. In haar eerste bestaansjaren stond de psp bovenal voor algehele ontwapening; tevens was men echter onmiskenbaar antikapitalistisch en hechtte men aan een (verdere) democratisering van het systeem van produktie en distributie, van het staatsapparaat en van de maatschappij in het algemeen. Evenals eerder
bij christen-socialisten en anarchisten (en ook bij de zogenaamde Hollandse school van het marxisme) en later bij de meeste geledingen van de New Left van de jaren zestig, treft men bij de jonge psp tenslotte ook heel duidelijk een streven aan naar wat men zou kunnen noemen een geestelijke vernieuwing (‘liefde en recht’ moesten in de plaats komen van macht, ‘vertrouwen’ en ‘samenwerking’ in de plaats van angst en verdeeldheid!).
Ook de wereld van de Nederlandse partijcommunisten kende haar eigen dooi- of kenteringspartijtje: de weinig levensvatbare en kortstondige splintergroepering van Henk Gortzak en Gerben Wagenaar, tot 1960 Bruggroep geheten en daarna de Socialistische Werkers Partij. Hier ging het juist om een reactie op wat in meer dan één opzicht de tegenhanger was van het Atlantisch anticommunisme, namelijk het stalinisme, binnen de cpn verpersoonlijkt door algemeen secretaris Paul de Groot.
De uitlatingen van Nikita Chroesjtsjov op het twintigste congres van de cpsu (februari 1956) hadden zoals bekend onder communisten in de gehele wereld emoties, verwarring en discussie opgewekt. Maar toen het nieuws van Chroesjtsjovs Stalin-kritiek De Groot en het cpn-bestuur bereikte, verbonden zíj althans aan een en ander nauwelijks consequenties. Noch de (toch vrij halfslachtige) destalinisatie, noch de nieuwe, meer gematigde internationaal-politieke koers van de goedlachse Krem- | |
| |
lin-leider-in-opkomst vielen bij De Groot in goede aarde. Er waren echter mensen in de partij, en zeker niet slechts in de onderste regionen, die de jongste ontwikkelingen binnen de communistische wereldbeweging en het licht dat zij wierpen op het recente verleden, niet zonder meer verkozen te negeren. Het eerst traden zij naar voren binnen de communistische Eenheids Vak Centrale (evc), later bleek zelfs een deel van de Tweede-kamerfractie dergelijke opvattingen te onderschrijven. Geleidelijk aan vormden zij - vooral ook uit afweer tegen druk van de kant van De Groot c.s. - een interne oppositie, die men als ‘zéér voorzichtig antistalinistisch’ zou kunnen aanduiden. Maar zelfs twijfelen was binnen de cpn niet toegestaan, en nu minder dan ooit; door de gevolgen van ‘Hongarije’ was de partij tegen 1957 immers bijna letterlijk in het defensief. De leiding reageerde dan ook bijzonder verkrampt op de oppositionele geluiden en in april '58 volgde het royement van de bekendste en meest invloedrijke ‘dwarsliggers’ (partijvoorzitter Wagenaar, Kamerlid Gortzak en B. Brandsen en Fr. Reuter van de evc). Deze ‘groep-Wagenaar’ deed reeds na enkele weken het tijdschrift voor Vrede en Socialisme De Brug verschijnen. Het schisma werd medio 1959 afgerond toen de
Brug-groep aankondigde als swp verder te willen gaan (men was er kort tevoren net niet in geslaagd een Kamerzetel te herbemachtigen - en men zou daar overigens ook nooit meer in slagen; de cpn zag bij diezelfde verkiezingen haar electorale aanhang in één klap gehalveerd, van 4,7 naar 2,4%).
Het was tenslotte de oude cpn die, gedecimeerd of niet, de genade van ussr/cpsu bleef genieten; terwijl Brug/swp - die wel pogingen had ondernomen om die genade te verkrijgen - er toch orthodox marxistisch-leninistische standpunten op nahield en zich zeker aanvankelijk ook uitgesproken pro-Russisch, én pro-Chroesjtsjov opstelde. Het tijdperk-De Groot was voor het Nederlandse communisme nog (lang) niet afgelopen!
Hoewel het beeld dat de swp in het begin van de psp placht te schetsen niet erg vleiend was, besloot zij, mede met het oog op het eigen teleurstellende resultaat in maart '59 en het geringe perspectief op verbetering in de daaropvolgende tijd, om in de loop van 1961 toenadering tot die partij te zoeken. Toen ketste de samenwerking nog af, onder andere op de swpvisie ten aanzien van de landen van het communistische blok en op haar waardering van de Sovjet-politiek; beide partijen echter zouden spoedig bepaalde, in zekere zin convergerende ontwikkelingen doormaken die de belangrijkste wrijvingspunten zouden wegnemen.
Wat de overige relaties tussen de linkse partijen in Nederland onderling betreft: Wouter Gortzak stelt dat het in de eerste plaats de jonge psp was die in 1959 de vruchten kon plukken van de vooral met Hongarije en het schisma samenhangende verzwakking van de cpn. Het was toen ook snel gedaan met de aanvankelijk opvallend milde opstelling van Paul de Groot tegenover de pacifistisch-socialisten; tenslotte wezen die óók de kernmacht van het Oostblok af, die er naar zijn beste weten toch alleen maar was ‘om de kapitalisten in toom te houden’! Zo begon een weinig verkwikkelijke en, met wisselende intensiteit, jaren aanhoudende verkettering van de psp door de cpn en haar dochterorganisaties. Ook de grote pvda was trouwens niet vies van een dergelijke benadering van de nieuwe concurrentie zolang niet onwrikbaar vast stond dat deze haar Madurodamdimensies zou behouden: ‘Wie stemmen gaat op de psp,’ zo heette het, ‘helpt Romme of de vvd...’
Het nogal verrassende succes van de psp - zij verwierf in eerste aanleg twee Kamerzetels - had mijns inziens vooral, veel meer dan met de verzwakking van de cpn, te maken met het feit dat de experimenten met nucleaire wapens en met name met de waterstofbom (vanaf 1952) velen met bezorgdheid vervulden. In Groot-Brittannië was die bezorgdheid al rond 1955 uitgemond in een (kleinschalig en gematigd) ‘anti-kernwapenprotest’. Het is in dit verband
| |
| |
opmerkelijk dat deze beweging aldaar juist ook circa 1958 een massaler karakter kreeg. In ons land werd eveneens, althans bij sommigen, ‘de angst voor de komst van “de Russen” ten dele (...) vervangen’, zo constateren de psp-geschiedschrijvers (allicht enigszins simplificerend), ‘door de angst voor het vallen van “de Bom”’.
| |
Elders intussen...
Onmiskenbaar de grootste uitstraling als het gaat om de totstandkoming en de karaktervorming van jeugdige activistische New Left-bewegingen, aan beide zijden van de Atlantische Oceaan, bezat in deze tijd inderdaad Groot-Brittannië, en die Britse invloed beperkte zich niet tot de Verenigde Staten en Nederland, de twee gevallen waarin hij zich wel het duidelijkst aftekent. De Nederlandse vredesbeweging liep in bepaalde opzichten evenwijdig aan de Britse en putte uit haar, vooral in het begin, een groot deel van haar ideeën en protestmethoden. De eerste plaatselijke Ban de Bom-jongerengroep ontstond zelfs naar directe aanleiding van een van de arrestaties door de Engelse politie van het bejaarde activistenechtpaar Lord en Lady Russell.
Rob Kroes merkt in zijn studie over de New Left op dat Groot-Brittannië, zoals wel vaker, een geval apart was waar het de oorsprong, positie en status van haar New Left betrof (de oorspronkelijke term is naar alle waarschijnlijkheid ook daar ontstaan). De belangrijkste uitzonderlijkheid is dan gelegen in het karakter van bestaand links, van de Labour Movement, die - veel meer dan de continentale sociaal-democratie - inderdaad nog beweging was (met een aan haar gelieerde politieke partij). Daardoor kon er ook gedurende de naoorlogse jaren altijd ruimte blijven voor een volwaardige linkervleugel (tot '56 de ‘Bevanites’). De ‘oligarchiseringstendens’ - zoals Kroes het noemt - in de samenleving én binnen de sociaal-democratie, die in de meeste westerse landen gedurende de jaren vijftig waarneembaar was, heeft in Engeland, binnen Labour, voortdurend oppositie van enige betekenis ontmoet. Kroes constateert dat delen van de New Left in Nederland en Amerika na verloop van tijd terechtkwamen in bestaande partijen, terwijl de Britse New Left in Labour-gelederen is ontstaan; tegengestelde ontwikkelingsgangen, want toen - na wat gekrakeel en onduidelijkheid rond 1960 - eenzijdige ontwapening door de partij van de hand werd gewezen, raakte met name de vredesbeweging van Labour verwijderd.
Buiten die beweging bestond de Britse New Left in deze tijd uit een aantal groepen rond het blad New Left Review (dat nog zeer sterk in de traditie stond van ‘oud links’, de militante vleugel van Labour, waarin onder meer trotskisten sinds jaar en dag actief waren; Kroes spreekt van een ‘hernieuwd links’). Hier wilde men trachten in te spelen op het nieuwe veranderingsgezinde elan van het moment, dat opnieuw vooral werd gesignaleerd in en rond de vredesbeweging, de Campaign for Nuclear Disarmament (cnd).
Die veel grotere en veel minder politiekgerichte cnd dateerde van januari 1958 en verenigde in zich een op de Labour-party georiënteerde gematigde groep en het zogenaamde dac (Direct Action Committee), dat bij voorkeur onafhankelijk van het parlementaire en partijpolitieke gebeuren wilde opereren en - de naam zegt het al - gedurfde en opzienbarende actiemethoden (onder andere sit-down-acties) voorstond en deze soms bijna als een doel op zich leek te beschouwen. Voorman van die laatste (Tolstojaans-libertair geïnspireerde) groep was de immer vitale en zeer ongehoorzame burger Bertrand Russell, de beroemde filosoof. Eind 1960 richtte hij het Committee of 100 op, dat los stond van de cnd en dat nu inderdaad veel radicalere protestmethoden begon toe te passen.
De bekendheid die Russell en de zijnen met hun acties en stunts verwierven, vooral gedurende 1961, droeg bij tot zowel de internationale verspreiding van het protest tegen de kernbewapening als de popularisering van nieuwe,
| |
| |
verdergaande methoden van protest en directe actie. Vanaf '62 verbreedde het Committee zijn interessesfeer naar andere maatschappelijke issues (naast het gevaar van ‘De Bom’); maar tevens verloor het de massa-aanhang die het korte tijd had weten aan te trekken. Eigenaardig genoeg zou het midden van de jaren zestig (toen Labour weer aan het bewind was!) een slappe tijd zijn voor de Britse New Left. In de loop van de tweede helft van het decennium zou de nieuwlinkse beweging hier nog even opbloeien, dan opmerkelijkerwijs onder vooral Amerikaanse invloed en, zoals elders, met name aan de universiteiten.
Ook een heel ander buitenland moet hier kort worden genoemd: dat van de zich vrij makende koloniën. Behalve Algerije stond in 1960/61 de Congo sterk in de internationale belangstelling. De rol die de Belgen bleven spelen in het pas onafhankelijk geworden land, leek een schoolvoorbeeld van neo-imperialisme. De moord op de populaire links-nationalistische leider Patrice Lumumba - door van Belgische zijde gesteunde Katangese seperatisten - bracht over de hele wereld verontwaardigden de straat op, in een tijd dat zoiets nog overal vrij ongebruikelijk was. De moord op Lumumba was ook de aanleiding tot het eerste Nederlandse ‘frontbericht’ in de twist tussen jeugd en politie (de uitdrukking is overgenomen van Hofland), de rellen op 14 en 16 februari 1961 bij het Belgische consulaat in Amsterdam.
Andere punten die nagenoeg doorlopend voorkwamen op de agenda van pril ter protest trekkend Nederland, waren Franco-Spanje, het Portugal van Salazar (navo-lid!) c.q. diens beleid ten aanzien van de Portugese overzeese bezittingen, rassendiscriminatie - in de Verenigde Staten en in zuidelijk Afrika; en heel even was daar natuurlijk ook Nederlands eigen Nieuw-Guinea-avontuur (waar onder andere de linkse studentenvereniging Politeia en de Socialistische Jeugd van Nederland - zie mijn artikel in het vorige nummer van De Gids - actief tegen protesteerden).
| |
Socialisme-zonder-atoombom wordt roder
Eerder werd gesteld dat de psp in haar beginjaren de electorale wind mee had door de groeiende bezorgdheid onder de bevolking in verband met de dreiging van een kernoorlog. Des te opmerkelijker is het dat in de jaren 1961-66 naast het pacifistische element binnen de partij het socialistische steeds meer aandacht kreeg, een trend die zich gedurende de gehele jaren zestig zou voortzetten, met als gevolg dat de psp van het begin van de jaren zeventig een totaal ander gezicht had dan die van rond 1960. Daarnaast kwam er, met name naar aanleiding van actuele ontwikkelingen in Algerije, op Cuba en in zuidelijk Afrika in de jaren 1960-62 binnen de partij ook een discussie op gang over de beoordeling en de eventuele ‘toelaatbaarheid’ van geweld in het kader van een bevrijdingsstrijd of in het geval van sociale revolutie. Net als voor de oorlog in het Internationaal Anti-Militaristisch Verbond stonden geweldverwerpers en geweldaanvaarders tegenover elkaar. Deze keer echter zou dit geen aanleiding geven tot scheuring. Het herziene psp-beginselprogram van november '62 bracht tot uitdrukking dat men over een en ander wel genuanceerder was gaan denken en dat toch enige afstand was genomen van de zuiver ethisch ingegeven veroordeling-hoe-dan-ook, zonder dat de principiële afwijzing van geweld als zodanig daardoor op de tocht kwam te staan. Maar het pacifisme zou in de psp nog meer dan eens onderwerp van discussie zijn.
De Nieuw-Guinea-affaire en in het bijzonder de troepenzendingen in 1960 waren factoren die ook de aandacht van sommige psp'ers hielpen richten op de strijd tegen kolonialisme en imperialisme, een strijd die zich licht liet koppelen aan die tegen geweld en militarisme. Zo raakten partijleden en/of de partij betrokken bij de Aktie Informatie Algerije (vanaf 1959), het Aktiecomité Angola en de Werkgroep Cuba (beide vanaf '61). Hier vonden zij links-socialisten van diverse signatuur naast zich, hetgeen bij- | |
| |
droeg tot onderlinge politieke toenadering.
De anti-atoombombeweging was breder van opzet. Zo trof men er een groep in aan als Kerk & Vrede en ook andere christelijke vredesgroepen (naast onder meer de Derde Weg, de swp, anarchisten en wereldfederalisten). Toch kan de psp de centrale kracht worden genoemd binnen het overkoepelende Comité voor de Vrede (cvv). Op 1 januari 1961 organiseerde dit comité de eerste landelijke betoging tegen kernbewapening. Directe aanleiding was de bekendmaking door de minister van defensie van het kabinet-De Quay van het feit dat ook op Nederlands grondgebied reeds atoombommen lagen opgeslagen. (Al op het eind van de jaren vijftig waren protest- en actiegroepen ontstaan maar deze hadden zich slechts karig gemanifesteerd. Zo noemt Kerst Huisman het initiatief van één ervan, de zogenaamde Onafhankelijke Vredesliga, dat bestond uit een betoging bij de navo-basis Leeuwarden in december '60, ‘de eerste pacifistische demonstratie tegen de kernwapens’. Verder was er de Derde Weg, maar deze groepering had tegen 1960 veel van haar oorspronkelijke elan verloren. En de Nederlandse Vredesraad, die in de jaren vijftig zelfs regelmatig publiekelijke activiteiten had ontplooid, had weliswaar een vaste aanhang van een paar duizend man maar wist - als mantelorganisatie van de cpn - nooit veel sympathie te winnen buiten eigen kring, ook al omdat men zich destijds op geen enkele wijze tegen de bewapening van de Sovjetunie wenste te richten.) Tot de zomer van '63 zou in de eerste, relatief bescheiden actiegolf van de naoorlogse vredesbeweging een flink aantal demonstraties en andere manifestaties plaatsvinden. Eind '62 trad naast het cvv het radicalere Comité 29 november 1962 naar voren (bijna naar analogie van de Britse cnd
en het Committee of 100), waarin naast opnieuw psp'ers vooral anarchisten zitting hadden.
De sterke groei van het aantal leden en afdelingen van de psp in de jaren 1960-65 hield mogelijk verband met de activiteiten van de vredesbeweging (hoewel men zich van de absolute afmetingen daarvan geen al te grootse voorstelling mag maken: zelfs aan de record-Paasmars van 1964 bijvoorbeeld deden niet meer dan 5000 personen mee!). De groei van de electorale aanhang stokte bij de Kamerverkiezingen van 1963 maar zou spoedig opnieuw inzetten (zij het kortstondig). Een andere factor van betekenis, mogelijk óók wat betreft de groei van het ledental maar zeker wat betreft de politieke verschuivingen in en van de partij, was de toevloed van individuele linkse socialisten en ex-cpn'ers in deze periode (de eersten onder andere uit het voormalige sdc, sommige van dezen lid van de trotskistische Vierde Internationale). Reeds het verkiezingsprogram van 1963 ademde daardoor een minder ethisch-utopistische en een meer rechttoe, rechtaan marxistische geest. In het algemeen was er nu meer aandacht voor binnenlandse vraagstukken van sociaal-economische aard en ook voor de relatie van de partij tot de vakbeweging. Aanvankelijk bestond er een bijzondere band met het kleine radicale Onafhankelijk Verbond van Bedrijfsorganisaties (ovb); vanaf het midden van de jaren zestig zou men zich sterker op het nvv gaan oriënteren, een relatie die overigens niet bepaald vrij zou zijn van problemen.
Genoemde ‘oudlinkse toevloed’ werd bekroond met de opheffing van de swp in december 1965, waarbij de leden van die partij van hun bestuur het advies kregen over te stappen naar de psp. Behalve de hier beschreven gang naar links van de psp hadden ook ontwikkelingen in de swp zelf deze stap vergemakkelijkt. Ook het gezamenlijk deelnemen aan allerlei protestactiviteiten en het aanhoudend doelwit zijn van cpn-fulminades hadden de toenadering bevorderd; maar bovenal had de swp in haar laatste jaren toch afstand genomen van bepaalde orthodox-communistische standpunten.
De schrijvers van de partijgeschiedenis van de psp laten in datzelfde jaar 1965 een nieuwe periode aanvangen, een van ‘opgang en teleurstelling’. Die ‘opgang’ heeft dan in de eerste plaats betrekking op de beduidende stem- | |
| |
menwinst die men in maart '66 behaalde bij de Provinciale Statenverkiezingen (van 3% naar 5%). De ‘teleurstelling’ is die van februari 1967 toen men bij de Tweede-kamerverkiezingen verlies moest incasseren, zelfs ten opzichte van 1963 (terug naar 2,9%). Een deel van de psp-aanhang en potentiële psp-aanhang reageerde klaarblijkelijk nogal direct op de Amsterdamse roerigheden van 1966. Voor de partij als zodanig was dit, meer dan voor de andere parlementair vertegenwoordigde linkse groeperingen in Nederland, bij uitstek de tijd van thema's als republiek versus monarchie, Vietnam en jongerenprotest. Voor de jaren vanaf 1968 (tot aan de richtingenstrijd van de jaren zeventig) noemen de auteurs van Ontwapenend het vraagstuk van de linkse samenwerking als Leitmotiv, terwijl daarnaast in de ‘Provo-periode’ en met het Vietnam-protest een tot op heden voortdurende betrokkenheid van de psp bij het buitenparlementair protest in zijn algemeenheid een aanvang nam. Dat de partij intussen een ‘roder’ en radicaler karakter had gekregen was, althans in eigen kring, duidelijk. Naar buiten toe echter had zij voor velen nog dat ethische en wat vriendelijk naïeve gezicht, in de praktijk het gezicht van H. Lankhorst, lid van het eerste uur en van 1962 tot 1969 fractievoorzitter, kennelijk representant van de ‘fatsoenlijke, redelijke, maar helaas niet realistische psp'ers’. De interne spanningen die in 1969 zouden ontstaan rond diens kandidatuur voor de Eerste
Kamer waren tekenend voor de sinds de oprichting verschoven verhoudingen binnen de psp en heten in de partijgeschiedenis een vroege ‘uiting van de krisisverschijnselen in de partij’.
| |
Ban de bom!
De eerste aanzetten tot de Nederlandse antikernwapenbeweging werden hierboven genoemd. Enkele jaren eerder had Rudolf de Jong in een artikel in De Nieuwe Stem aangedrongen op een ‘agressiever’ pacifisme en antimilitarisme, dat zijns inziens gebruik moest maken van geweldloze vormen van directe actie zoals die onder andere door Tolstoj en Gandhi en in Nederland door Bart de Ligt waren gepropageerd. De machteloze opstelling van een ‘ethisch gelijk hebben’ maar niets doen, die wat zweverige atmosfeer die in de Derde Weg en aanvankelijk toch ook wel rond de psp heerste, leidde immers tot niets, zo had De Jong betoogd. Maar ook iemand als ds. Krijn Strijd (van Kerk & Vrede en de psp) had rond diezelfde tijd gepleit voor een ‘constructief oproer tegen de ren naar de afgrond’. De psp'ers die in juli 1960 in Den Haag onder aanvoering van ds. Nico van der Veen als eersten in naoorlogs Nederland een dergelijke aanpak in praktijk brachten - een sit-down-actie tegen de Nieuw-Guinea-politiek van de regering-De Quay - stonden deze oproepen mogelijk voor de geest, maar ook buitenlandse (en vooral dus Britse) voorbeelden zullen een rol gespeeld hebben. Huisman vermeldt dat het psp-blad Bevrijding deze wijze van politiek bedrijven een unicum noemde. En dat was het in Nederland in 1960 inderdaad.
De kwestie-Nieuw-Guinea was maar een betrekkelijk kortstondige aangelegenheid. Het vraagstuk van bewapening en oorlog, en met name dat van de nucleaire bewapening der supermachten, was dat niet. Daarop vooral richtte zich in het vervolg het protest. Dat protest begon, zoals gezegd, eind 1960 en het bleef ook in 1961 aanvankelijk van een uiterst bescheiden intensiteit, omvang en stijl. Vooralsnog hanteerde men de meer conventionele - maar zelfs als zodanig toen zeldzame - demonstratiemethoden (dat wil zeggen de gewone, stille ‘optocht onder politiebegeleiding’). Afgezien van de eerste landelijke Paasmars van het cvv was men vooral in Noord-Nederland actief. Maar met de spanningen rond Berlijn en kort daarop de hervatting van de Russische bovengrondse kernproeven (augustus/september '61) verkoelde eens te meer het internationale klimaat. Een atoomoorlog leek niet uitgesloten en de angst ervoor was groot (en zou het volgend jaar naar aanleiding van de Cuba-crisis nog éénmaal in alle hevigheid oplaaien). De landelijke aan- | |
| |
hang van en de aandacht voor de antiatoombombeweging nam merkbaar toe. (Natuurlijk ging het om niet meer dan een ‘Gideonsbende’ en dat zou de beweging in wezen ook blijven, maar mobilisatie van de massa was het belangrijkste doel en op dergelijke momenten leek dat doel even bereikbaar.)
In Den Haag was de veroordeling te Londen van Bertrand Russell, het gezicht van de Britse vredesbeweging, er aanleiding toe dat middelbare scholieren een plaatselijke ‘Ban de Bom’-groep vormden, met als toonaangevende leden onder anderen de latere provo's Roel van Duijn en Hans Korteweg. Zij werden gedreven door een zelfde onbehagen ten aanzien van de ‘zachte’ pacifistische lijn als dat waarvan Rudolf de Jong in De Nieuwe Stem had blijk gegeven en zij bezonnen zich op radicalere en meer opvallende methoden van protest. De arrestatie van Russell en de gemeende verontwaardiging daarover worden later door Roel van Duijn overigens inderdaad aangewezen als aanleiding tot de eerste actie en daarmee ook tot de oprichting van de groep, maar tevens verklaart hij dan dat de hele kwestie van ‘De Bom’ als zodanig óók fungeerde ‘als een kop van Jut, waarop wij al onze afkeer en woede jegens het hier en nu konden botvieren’. Behalve van die onvrede en van zijn vroege voorkeur voor de directe actie getuigt hetzelfde stuk (in 1964 gepubliceerd in het maandblad Buiten de Perken) ook van een zekere ironie en van een soort studentikoos elitisme, die Van Duijn later ook bij Provo zou inbrengen: ‘Wij waren in de hoogste klas van het Montessori-lyceum (...) buitengewoon belangrijke, originele figuren. Niet alleen wisten we alles van jazz, poëzie en kunst in het algemeen maar bovendien bezaten wij de benijdenswaardige kennis der oplossingen van alle filosofische en politieke problemen. Scherp staken onze vrije geesten af tegen de buitenwereld, die massa van snobs, epigonen, kultuurproleten, burgers, plichtplegers, politie, fascisten. Op hen zouden wij de wereld veroveren.’
Uit het artikel waaruit ik hierboven citeerde, valt op te maken dat de Haagse bdb-groep zich nog niet anarchistisch noemde. Van Duijn zou in de jaren daarop wel een ontwikkeling in die richting doormaken. Voorlopig echter protesteerden hij en de zijnen tegen een overheid die een fout maakte, nog niet tegen een overheid die fout was - en per definitie fout was. Het was nog niet de staat die aangevallen werd maar zijn politiek, in casu het Nederlandse standpunt inzake de kernbewapening.
Tijdens het ochtendspitsuur van 11 november 1961 organiseerde men daartoe, met medewerking van bijna uitsluitend jongeren (waaronder ook enkele sj'ers), een verkeersontregelende sit-down op een druk Haags kruispunt. De zaak had een voorspelbare afloop. Deze (overigens wel geheel geweldloos verlopen) actie werd door de groep als een groot succes beschouwd, ook al omdat de pers niet ongunstig reageerde. Eind november kreeg zij nog een vervolg op de stoep van het ministerie van defensie. Toen hun acties niet meteen oversloegen naar andere steden, togen Van Duijn en Korteweg naar Amsterdam om het daar in december '61 op de Heiligeweg nog eens dunnetjes over te doen. (Later zouden in enkele andere steden wel degelijk autochtone bdb-groepjes ontstaan.) Die derde, minder geweldloos verlopende actie droeg bij tot de langzaam aan grimmig wordende relatie tussen enerzijds het openbaar gezag en anderzijds alles wat maar demonstreerde of dreigde te demonstreren in de hoofdstad (een ontwikkeling die had ingezet na het eerste treffen met andere dan nozemjeugd in februari van dat jaar, hierboven genoemd). Ook bij de Amsterdamse bdb-actie waren trouwens sj'ers (en psp'ers) betrokken.
Het elan van de Haagse groep begon al spoedig te verlopen. In juni '62 organiseerde zij nog één (landelijke) actie op het Buitenhof. Het belangrijkste gevolg daarvan was dat later dat jaar, naar aanleiding van de berechting van diegenen die in juni waren gearresteerd, het Comité 29 november 1962 werd opgericht, dat zoals gezegd min of meer een Nederlandse versie was van het Committee of 100. Twee aspecten van
| |
| |
de Haagse bdb-groep zijn van bijzonder belang:
- | het feit dat het initiatief uitging en de organisatie in handen was van jongeren; |
- | het feit dat men ondubbelzinnig koos voor de weinig gebruikelijke methoden van directe actie en burgerlijke ongehoorzaamheid en tegen de legale actie met vergunning. |
Twee precedenten die van invloed zouden zijn op een aantal voor de jaren 1960 meest karakteristieke ontwikkelingen in Nederland!
1962 was het jaar waarin het kernbewapeningsvraagstuk in ruimere kring aan de orde kwam (bijvoorbeeld in de kerken en ook in de pvda, die dat jaar naar buiten trad met zowel een meerderheidsstandpunt vóór als een minderheidsstandpunt tegen nucleaire bewapening!). Met het kernstopverdrag van Moskou, van augustus 1963, verliest vervolgens de antiatoombombeweging in haar geheel kracht en vaart. Diegenen die niet wensten te stoppen bij dit onzekere succes en bij de iets toegenomen aandacht voor de problematiek in kwestie, waren vooral de meer politiek gemotiveerden (te onderscheiden van de ethisch of religieus gemotiveerden en de verontrusten zonder meer). Zij zagen mét Roel van Duijn de atoombom meer als een ‘kop van Jut’, of in ieder geval niet als het punt waar alles om draaide. Voor hen was het anti-atoombomprotest veeleer een mogelijke aanzet tot fundamentele maatschappijkritiek. Behalve linkervleugel-psp'ers en psjw'ers waren dat vooral leden van de sj, oud-sdc'ers en anarchisten. De nieuwe politieke energie die door de anti-atoombombeweging in deze kringen was opgewekt, liet zich niet zo maar terug in de koelkast zetten. En aangezien het potentiële actieterrein in deze jaren nog volledig beperkt leek te moeten zijn tot primair buitenlandse doelwitten, kwam de nadruk in de volgende fase vooral te liggen op de agitatie tegen fascisme/racisme en kolonialisme/imperialisme.
| |
T(r)aptoe
Men kan zeggen dat de pas opgekomen protestbeweging in de jaren 1963 en 1964 radicaliseerde terwijl zij aanhang verloor, een ontwikkeling die zich eerder ook in Engeland had voltrokken.
Bekendste neerslag van deze radicalisering was de beruchte navo-Taptoe-rel, een demonstratieve actie gevolgd door een confrontatie met de politie, op 5 juli 1963 in en om het Olympisch Stadion van Amsterdam. Behalve het Comité 29 november waren ook de sj en het Angola-comité bij de actie betrokken en onder de deelnemers bevonden zich verder zelfs enkele leden van de hoofdstedelijke afdeling van de Federatie van Jongerengroepen in de pvda (fjg). Het optreden was gericht tegen het deelnemen van een Portugese band aan de taptoe en tegen het Portugese kolonialisme en het Salazar-bewind in het algemeen. Vooral de (sj-)demonstranten die in het stadion opereerden, hanteerden vrij vergaande actiemethoden. Sommigen wierpen de muzikanten knikkers voor de voeten, anderen renden het veld op en gingen languit liggen op de marsroute van de Portugezen. Daarop lieten ook politie en militairen er geen gras over groeien: er werd hardhandig ingegrepen. Later zouden over dit optreden zelfs Kamervragen worden gesteld (overigens alleen door de psp, op instigatie van psp-Kamerlid H. Bruggeman, die buiten het stadion zelf een klap had opgelopen). In de Amsterdamse gemeenteraad lieten psp, cpn en pvda kritische geluiden horen en zou de discussie rond het gebeurde zich nog enkele maanden voortslepen. psp, sj en het libertair-georiënteerde blad Buiten de Perken voerden enige tijd campagne tegen het politiegeweld en ook tegen pvda-burgemeester Van Hall. De kreet ‘Van Hall ten val!’ zou de jaren daarop nog vaker klinken.
Behalve deze radicalisering in kleine kring had de malaise waarin de anti-atoombombeweging rond '63 geraakte, en die voor een deel eenvoudig ook was terug te voeren op een zekere demonstratiemoeheid en op de klaarblijke- | |
| |
lijke zinledigheid van telkens maar weer met hetzelfde handjevol mensen ‘paasmarcheren’, nóg een gevolg. Er vond toenadering plaats tussen de ‘brede’ (maar in praktijk zonder twijfel psp-achtige) beweging en de oudere vredesbeweging rond de cpn en de Nederlandse Vredesraad (waartoe bijvoorbeeld ook het anjv met zijn zogenaamde ‘Volkel-comité’ behoorde). De felle verkettering door de cpn-leiding maakte medio '63 tijdelijk plaats voor een mildere lijn; en begin '64 werd een akkoord bereikt over een dat jaar gezamenlijk te organiseren Paasdemonstratie. Ondanks het teruglopend elan kon men zo op 5 april het genoemde recordaantal vredesbetogers op de been brengen. Maar door de eis van ‘kernontwapening overal ter wereld’ te onderschrijven (dus óók in de Sovjetunie c.a., een opstelling die natuurlijk wel was vergemakkelijkt door de toen zeer recente verkoeling van de relatie met Moskou!), hadden cpn en Vredesraad in eigen ogen al een flinke concessie gedaan; tot een permanente binding met het cvv wilde men niet overgaan. In het algemeen bleef de verhouding tussen de partijcommunisten en de anderen koel, mede door de harde woorden die in voorafgaande jaren waren gevallen. In het bijzonder het deelnemen van ‘renegaten’ uit de swp aan de werkzaamheden van het cvv en aan de Paasmarsen was voor cpn'ers heel moeilijk te verteren en het scheelde in '64 niet veel of het was tijdens die mars tot een intercommunistisch handgemeen gekomen! De samenwerking duurde dan ook slechts tot 1966.
De imposante aanhang die de Vredesraad telkens weer uit partijgelederen wist op te trommelen, was aantrekkelijk voor het inmiddels ietwat bloedarmoedige cvv, dat op deze manier tenminste nog een bescheiden vuist kon maken. Bij de demonstratie van januari 1965 tegen de Westduitse controle over kernwapens, in het kader van de westerse zogenaamde Multi-Lateral Force, waren maar liefst tussen de 7000 en 8000 betogers betrokken, toentertijd een wel zeer indrukwekkend aantal.
Huisman constateert mijns inziens terecht dat - zeker na '65 toen de protestgolf opnieuw aanzwol en breder werd dan ooit tevoren - de cpn binnen de protestbeweging dreigde te worden overvleugeld door psp'ers, provo's en anderen en dat de partij er zich daarom van begon te distantiëren. Veelzeggende uitzondering vormde toen de anjv-deelname aan het Vietnam-protest en met name aan het vanaf medio '65 functionerende Jongerencomité voor Vrede en Zelfbeschikking voor Vietnam. Dat specifieke protest raakte namelijk dermate ‘in’ onder jongeren dat, zo lijkt het, de cpn-leiding hiervoor wel een uitzondering moest maken om niet een deel van de eigen jeugd van zich te vervreemden.
| |
Literatuur
Naar de meeste eerder genoemde boeken en artikelen (zie: De Gids 1986, p. 457) moet hier opnieuw worden verwezen. De volgende titels dienen te worden toegevoegd. |
Constandse, A.L., ‘1965: Bronnen van onbehagen’ in: De Gids 1979, 429-443. |
Duijn, R. van, ‘Geschiedenis van een Ban de Bom groep’ in: Buiten de Perken, oktober 1964. |
Gortzak, W., Kluiven op een buitenbeen. Kanttekeningen bij enige naoorlogse ontwikkelingen van het Nederlandse communisme, Amsterdam 1967. |
Hofland, H.J.A., Tegels lichten of ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten, Amsterdam 1972. |
Huisman, K., Ban de Bom. De beweging tegen de kernwapens, 1960-1969, Amsterdam 1980. |
In dienst van de vrede. Rapport van de Commissie Oorlog en Vrede van de pvda, Amsterdam 1962. |
Jong, R. de, ‘De voorwaarden voor een radicaal pacifisme’ in: De Nieuwe Stem, december 1958. |
Kroes, R., New Left, Nieuw Links, New Left. Verzet, beweging, verandering in Amerika, Nederland, Engeland, Alphen aan den Rijn 1976. |
Land, L. van der, Het ontstaan van de Pacifistisch Socialistische Partij, Amsterdam 1962. |
Leijser, R., Socialisme zonder atoombom. Een onderzoek naar ontwikkelingen in de marge van de sociaal-democratie 1945-1955, Bussum 1976. |
Lijphart, A., Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, 2e dr., Amsterdam 1976; oorspr. titel: The Politics of Accomodation: Pluralism and Democracy in the Netherlands, Berkeley 1968. |
De moeizame destalinisatie van de CPN. Documentatie over het conflict tussen de CPN en de bruggroep - toen en nu, J. Divendal, A. Koper e.a., Amsterdam 1982. |
| |
| |
Noorlander, R., ‘De Nederlandse linkse stromingen in de vijftiger jaren’, ongepubliceerde scriptie geschiedenis, Universiteit van A'dam, 1970. |
Ontwapenend. Geschiedenis van 25 jaar PSP, P. Denekamp, P. de Jong e.a., Amsterdam 1982. |
Roegholt, R., Amsterdam in de twintigste eeuw, deel II, Amsterdam 1979. |
Slaags met de politie. Een documentaire, m.m.v.F.H. Bergman, J.P.A. Gruijters e.a., Amsterdam 1964. |
|
|