men met Ciro Alegría. Zijn roman De diepe rivieren (1958) illustreert deze etappe. Een andere belangrijke schrijver is Eleodoro Vargas Vicuña (1924), wiens verhalen vanaf de bundel Ñahuín (1950) een bijna poëtische verwerking van de taal en gedachtenwereld van de Indiaanse boerenbevolking bieden.
De poëzie van Mario Florián (1927), die nativistisch genoemd wordt, is een herschepping van de inheemse literatuur, eerst nog met enkele avantgarde-kenmerken, maar al spoedig zoekt Florián een synthese tussen de orale traditie en traditionele Spaanse versvormen. Het feit dat zijn poëtische produktie zich uitstrekt over een periode van veertig jaar, geeft aan hoezeer periodisering in de Peruaanse literatuur een hachelijke zaak is.
Als literaire stroming (niet als individuele cultuuruiting) lijkt het neo-indigenismo een eindpunt gevonden te hebben in de romans van Manuel Scorza (1928-1983). Van een romancyclus in vijf delen is vooral het eerste deel, Tromgeroffel in Rancas (1970), het bekendst geworden en het hoogst gewaardeerd. Scorza keert hier enigszins terug naar het vroege, strijdbare indigenisme, waarbij hij gebruik maakt van recentere literaire technieken uit het magisch realisme.
Op dit moment bestaat de indruk dat de indigenistische literatuur, na in diverse vormen op nationaal niveau een rol van betekenis te hebben gespeeld, zich ofwel heeft teruggetrokken in een bijna letterlijk marginale positie (de ‘provinciale’ literatuur in de Andes), ofwel deel is gaan uitmaken van de narrativa popular, die verderop ter sprake komt.
Een tweede stroming die in de jaren vijftig opkomt is de literatura urbana (stadsliteratuur). Hoewel hierin zowel proza als poëzie een plaats hebben, zijn de critici geneigd de dichters uit deze tijd bij de sociale poëzie onder te brengen, en de stadsliteratuur vooral te beschouwen als stadsproza (narrativa urbana).
De eerder aangeduide sociale en economische ontwikkelingen, in combinatie met een sterk gevoel van onmacht en frustratie, leidden tot een proza dat op negativistische en subjectieve wijze de problematische realiteit van de grote stad beschrijft. Lima, dat in die tijd al uit zijn voegen begint te barsten door de omvangrijke migratie vanuit het binnenland, wordt het decor waartegen enkelingen of marginale groepen uit het proletariaat en de middenklasse worden geportretteerd. Kenmerkend is de chaotische en onbeheersbare wijze waarop deze realiteit zich aan personages en schrijver voordoet.
Met deze verandering van maatschappijvisie - die in schril contrast staat met de vermenging van idylle en sociaal protest uit het indigenisme - gaat een verandering in literaire stijl gepaard. De nieuwe literaire technieken, die dan in Peru bekend worden, zoals wisseling van perspectief, monologue intérieur en nietchronologische presentatie van de gebeurtenissen, bieden de schrijver een middel om uitdrukking te geven aan zijn gevoel van verwarring. Tegenover een chaotische realiteit dient een kunstwerk gezet te worden waarvan de structuur niet meer afhangt van zijn referent maar dat zijn eigen onafhankelijke, schijnbaar chaotische structuur kent.
Zo bezien is het volkomen begrijpelijk hoe in deze tijd Mario Vargas Llosa zich kon ontwikkelen. Zijn eerste publikatie, de verhalenbundel Los jefes (in Nederlandse vertaling opgenomen in de bundel De jonge honden van Miraflores), verscheen in 1958 en was niet de eerste publikatie binnen deze stroming. Wel is Vargas Llosa uiteindelijk degene geworden die de nieuwe verworvenheden tot de uiterste consequenties doorvoerde. Als voorbeeld van de narrativa urbana kunnen nog twee auteurs worden genoemd: Enrique Congrains Martín (1932) en Julio Ramón Ribeyro (1929).
Congrains Martín heeft zijn bekendheid te danken aan één roman: No una, sino muchas muertes (1957, Niet één, maar vele doden). Vrij algemeen wordt dit boek beschouwd als een mijlpaal; de beschrijving van een infrahumane wereld op de vuilnisbelten langs een smerige ri-