De Gids. Jaargang 149
(1986)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| ||||||
Wiel Kusters
| ||||||
[pagina 331]
| ||||||
sie. Maar het ‘abstract realistische’ karakter van het tafereel wordt pas echt duidelijk als we zien dat er in het door Hélène Swarth geschreven gedicht een overeenkomst wordt geschapen tussen het meisje en de zonnebloemen om haar heen. Het meisje is blond van haren en stralend van ogen: een parallel met de gele zonnebloemen. Het is een weinig nadrukkelijke, want tamelijk abstracte en nauwelijks visueel te noemen overeenkomst: zij bestaat in feite alleen op het niveau van de taal. Verderop, in de laatste strofe, heeft het meisje zonnige lokken en heet zij een stralende bloem: zij is een ‘zonnebloem’. Het gedicht ontleent aan deze en andere overeenkomsten tussen de eerste en de laatste strofe een statisch karakter, al is er in de middelste strofe even een nogal zwaar aangezet - maar voorbijgaand! - beeld van beweging. Het door de dichteres (‘ik’), de ‘reiziger’ en de lezer geziene tafereel is en blijft er een van rust: regel 1 en regel 9 zijn identiek; het woord baan aan het einde van de tweede regel keert aan het eind van 10 terug in baanwachterskind; blond van haren in regel 3 correspondeert met zonnige lokken in de voorlaatste regel en stralend, aan het begin van 4, wordt vooraan in de slotregel als Stralende herhaald. Misschien zouden we mogen zeggen, dat er van de door het meisje nageoogde beweging van de trein nog even iets resteert in de zomersche wind aan het eind: de voorbijstrijkende zoele wind van een misschien niet helemaal begrepen verlangen. Meisje tussen zonnebloemen: een nagenoeg stilstaand beeld op het netvlies, waarvan de relatief zeer geringe beweging - de wending van het hoofd met de trein mee - vrijwel onmiddellijk verstart, aangezien het meisje de trein nog lang en droomend nakijkt. Dát het meisje blijft staan kijken, daar op die plek die in een oogwenk al meters achter hem ligt, is wat de reiziger zich voorstelt. Zijn eigen snelheid leidt onontkoombaar tot een gedachte aan stilstand, iets als een ‘uitzicht op de bevroren waterval’, zoals Gerrit Kouwenaar het vele jaren na Hélène Swarth in een ‘treingedicht’ zou noteren. (Ik doel hier op het gedicht dat begint met de regel ‘Zitten in de’, te vinden op pagina 569 van Gedichten 1948-1978. Het woord ‘trein’ komt in Kouwenaars gedicht overigens niet voor; men zou het echter op een aantal plaatsen kunnen ‘invullen’, net als het woord ‘tijd’ misschien.) Wij zouden ons kunnen afvragen, of de zonnebloemen buiten de gesignaleerde ‘uiterlijke’ overeenkomst met het blonde meisje langs de spoorbaan ook nog op een andere wijze bijdragen tot het ‘abstracte realisme’ van Hélène Swarths gedicht. Mogen we hier denken aan de ‘beweging’ van de zonnebloem die zich richt op de zon? Heeft de dichteres ook deze parallel bedacht, op de niet altijd even bewuste wijze dan waarop de kunstenaar iets ‘bedenkt’? De zonnebloem als symbool van verlangen: het lijdt voor mij weinig twijfel dat althans J.C. Bloem zich van deze betekenismogelijkheid bewust is geweest, toen hij ‘Tusschen de gele zonnebloemen’ voor zijn bloemlezing uit Swarths poëzie selecteerde. En dat voor hem mede hierin een van de aantrekkelijke kanten van dit gedicht heeft gescholen. Citeerde hij aan het eind van zijn uit 1915 daterende beschouwing ‘Over het verlangen’ niet deze regels van William Blake (overigens zonder diens naam te noemen, zo klassiek achtte hij dit gedicht)?
Ah, Sun-flower! weary of time,
Who countest the steps of the sun;
Seeking after that sweet golden clime,
Where the traveller's journey is done;
Where the Youth pined away with desire,
And the pale Virgin shrouded in snow,
Arise from their graves, and aspire
Where my Sun-flower wishes to go.
Bloem heeft ‘Tusschen de gele zonnebloemen’ in zijn bloemlezing vooropgeplaatst, alsof hij daarmee de aandacht wilde vestigen op een parallel, die, voor zover ik weet, tot nu toe onopgemerkt is gebleven. Zijn eigen gedicht ‘Het baanwachtershuisje’, uit de bundel Het verlan- | ||||||
[pagina 332]
| ||||||
gen (1921), vertoont aan de oppervlakte nogal sterke overeenkomsten met het vers van Hélène Swarth. Het baanwachtershuisje
Het kleine huis, dat aan de spoorbaan staat,
Waarlangs de koorts van 't reizen komt gevlogen,
- De bonte wasch hangt aan de lijn te drogen -
Wie weet, hoe zacht daarbinnen 't leven gaat?
En deze jonge moeder met het kind -
Haar droomen drijven op haar zuivre zinnen
Naar de verliefdheid van het eerst beminnen
Bij de oude omhelzing van den zomerwind.
Maar zelfs al was dit onuitzegbre mijn,
Nog zou het diepst verlangen niet verdwijnen
Om na dit derven en dit lange schijnen
Eindlijk te zíjn.
Het huisje aan de spoorbaan; het klaarblijkelijk vanuit de trein geziene beeld van, in dit geval, een jonge moeder met haar kind; het ‘dromen’ en de zomerse wind. De ‘koorts van 't reizen’ (Bloem) lijkt een psychische variant van de ‘Hijgend en stoomend’ voortijlende spoortrein bij Hélène Swarth. Natuurlijk evoceert ook Bloem een confrontatie van beweging en stilstand: de met vaart te associëren spoorbaan vindt letterlijk een parallel in de lijn waaraan wasgoed te drogen hangt, als een teken van ‘zacht’ (dat wil zeggen: langzaam en tevreden) leven. In dit verband herinner ik graag nog eens aan wat J. Kamerbeek jaren geleden over ‘Het baanwachtershuisje’ noteerde in De poëzie van J.C. Bloem in Europees perspectief: in de eerste strofe wordt de in opbouw zijnde zin na de tweede regel plotseling onderbroken, wat ‘een retarderend effect heeft, dat, dunkt mij, uitstekend bij de inhoud past. [...] Ook de tweede strofe vertoont een syntactische breuk die aan de idyllische beslotenheid ten goede komt.’ Duidelijker nog dan Kamerbeek, die in verband met Bloems gedicht vooral over een verlangen naar ‘vervulling’ spreekt - een op zichzelf nogal abstract begrip -, zou ik de in ‘Het baanwachtershuisje’ uitgesproken wens ‘Eindlijk te zíjn’ vooral als een verlangen naar ‘stilstand’ en, sterker nog, naar de dood willen zien. De dood is een voltooier. Door te sterven wordt de mens tot degene die hij vanaf dat moment voorgoed is. Met de woorden van Bernard Delfgaauw: ‘Door de dood val ik eerst met mijzelf, d.w.z. met mijn verleden, samen, omdat ik geen toekomst meer heb. Door de dood ben ik identiek met mijzelf geworden [...]. Ik kan mijzelf niet langer in vrijheid transcenderen, doch ben nu wat ik ben.’Ga naar eind1. Voor wie daarnaar verlangt, als de dichter van ‘Het baanwachtershuisje’, is het ‘zachte’ leven niet zacht genoeg. Ook de vrouw uit het gedicht ‘transcendeert’ zichzelf nog steeds, in de dromen die zij nostalgisch naar het verleden stuurt: ‘de verliefdheid van het eerst beminnen’, waaraan de daarom ‘oud’ genoemde omhelzing van de zomerwind haar herinnert. Een stil en weinig hevig verlangen, maar nog geen ‘stilstand’, geen ‘zíjn’: de beweging van de wind is, voor wie het wil zien, een verzwakte variant van de door de trein gesymboliseerde ‘koorts van 't reizen’, die wellicht ook een koorts van het leven en de zinnen is, tot ‘the traveller's journey is done’. ‘Eindlijk te zíjn.’ De laatste regel van het gedicht, die, als hij zich wat zijn structuur betreft zou conformeren aan de eraan voorafgaande regels, uit tien lettergrepen zou moeten bestaan, wordt op abrupte wijze voltooid, nog vóór hij in een abstractere opvatting van wat af-zijn betekent aan zijn einde is gekomen. Een compleet beeld van de dood. ‘Het baanwachtershuisje’ van J.C. Bloem is in mijn ogen een persoonlijke, expliciet aan het eigen levensgevoel gerelateerde variant van Hélène Swarts gedicht ‘Tusschen de gele zonnebloemen’. Een geval van creatieve wedijver. | ||||||
Literatuur
| ||||||
[pagina 333]
| ||||||
|
|