| |
| |
| |
Jan G. Elburg
Geen letterheren (1) Uit de voorgeschiedenis van de Nederlandse literaire beweging der Vijftigers: de jaren 1948 en 1949
De bijeenkomst in de aula van het Amsterdams Stedelijk Museum, op de avond van zaterdag 5 november 1949, bedoeld als manifestatie van dichters behorend tot de geruchtmakende Cobragroep, eindigde in een omvangrijk handgemeen. Toen ‘le tout’ Amsterdam en artistieke omstreken lachend, scheldend, boksend het gebouw had verlaten via de kabinetten waar tekenares Nellie Bodenheim haar lieve kinderboekillustraties exposeerde, en de dichters Lucebert (spreek uit Loetsjebert, met de nadruk op oe en een duidelijke t aan het eind), Kouwenaar, Schierbeek, zich met de schilders Brands, Rooskens, Wolvekamp op een perscommuniqué betreffende de gebeurtenissen gingen beraden, was er een periode afgesloten die men als de voorhistorie van de ‘Experimentelen’ of ‘Vijftigers’ mag beschouwen.
Een ooggetuige en deelhebber wil op de hier volgende bladzijden een aantal inlichtingen, óók berustend op gecontroleerde verklaringen door andere deelhebbenden - onomstotelijke feiten dus - over die periode bij elkaar brengen.
| |
Maandblad Het Woord
Het is vaker gezegd: de wortels van het literaire experimentalisme van de zogenaamde Vijftigers zijn voor een belangrijk deel te vinden in het maandblad, later ‘quarterly’, Het Woord, een blad dat aanvankelijk werd geleid door twee uit de illegaliteit stammende medestanders van de coöperatieve uitgeverij De Bezige Bij: prozaschrijver Ferdinand Langen en dichter Koos Schuur. Het tijdschrift dat zich Maandblad voor de nieuwe Nederlandse letterkunde noemde, deed zulks ten onrechte: er was géén programma, men stond geen ander principe voor dan de breuk met de in de oorlog gepubliceerde, vaak in Sinterklaasrijm geschreven, verzetspoëzie. Dat er in de betere specimina van deze verzetspoëzie een begin was gemaakt de, zeker een eeuw bestaande, verwijdering tussen dichtkunst en samenleving te helen, werd door de redactie van Het Woord over het hoofd gezien.
Het Woord was een keurig uitgegeven vergaarbak voor letterkundige produkten van hoofdzakelijk uit de provincie naar Amsterdam gekomen jonge literatoren. Veel van die jongeren stamden uit de stad en provincie Groningen. Ook Langen en Schuur. Langen schreef in een stijl die, wat de korte zinnetjes betreft, ontleend scheen aan de vooroorlogse ‘Nieuwe Zakelijkheid’. Van betrokkenheid bij het maatschappelijk gebeuren, een betrokkenheid die na vijf jaar nationaalsocialistische bezetting niet verwonderingwekkend zou zijn geweest, bleek weinig in zijn proza: de toon van zijn verhalen had iets te maken met de ironie die het werk van Henriëtte van Eyk kenmerkt en met de subtiele observaties van C.C.S. Crone, de auteur die gewend was notities op strookjes papier te maken en voor het samenstellen van een langer stuk proza deze aantekeningen ordende en zonder veel verbindende tekst aan elkaar schreef.
Koos Schuur was dichter van een rijmende poëzie, maar vermeed het sonnet dat destijds op hinderlijke wijze in de mode lag. Hij bezig- | |
| |
de vrij ingewikkelde rijmschema's, terwijl woordkeus en toon van zijn gedichten overwegend romantisch genoemd mag worden, met een bijklank die naar A. Roland Holst zweemde. Waar het landschap van zijn geboortestreek, de Groningse veenkoloniën, onderwerp van zijn poëzie was kwam hij tot een verrassend suggestieve beelding. Waar er, als tegenhanger van zijn ‘rustieke’ gedichten, in andere verzen koningen, prinsen, paleizen en tovenaars optraden, vertoonde het werk een zekere - ongunstige, al dacht ik daar voor het front van literair Nederland anders over - invloed van wat de stadsgroninger Hendrik de Vries was gaan schrijven toen de invloed van diens Forum-vrienden op zijn oeuvre minder werd.
Tussen Koos Schuur en de latere ‘Cobradichter’ Jan G. Elburg (dit Jan G. berustte op een vooroorlogse mode: Jan H. de Groot, Jan H. Eekhout, Jan R.Th. Campert, waarschijnlijk weer naar Amerikaanse voorbeelden als John D. Rockefeller en zo) was al gedurende de oorlogsjaren vriendschap ontstaan. In het café van de artiestenvriendelijke ex-Schiller-employé John Eylders waren zij aan elkaar voorgesteld door de twintig jaar oudere dichter Gerard den Brabander.
Koos Schuur was een zwijgzame jongeman, de hoedrand, op Angelsaksische manier, aan de achterkant evenals aan de voorzijde omlaaggeslagen (zie voor deze mode de befaamde foto van de schrijver Nescio), ruige overjas en wandelstok, toonbeeld van een jonge houtvester of van een vorst incognito. Koos Schuur noemde (en voelde) zich dan ook ‘De Verbannen Koning’, doopte de stad van zijn ballingschap, Amsterdam, ‘Het Stenen Gebied’, had een ‘adel’ om zich verzameld van voornamelijk Groningse vrienden (A. Marja: De Broer van de Koning; Eddy Evenhuis: De Prins der Zeven Meren enz.) en zo zou Jan Elburg later, naar aanleiding van twee gekruiste floretten die op zijn kamer in het ouderlijk huis boven de schoorsteenmantel hingen, worden verheven tot ‘Burggraaf van Swordsborro’. Koos Schuur, die zijn handtekening altijd vergezeld deed gaan van een getekend bloemetje (de blauwe bloem van de romantiek), vaardigde manifesten uit, sprak niet erg duidelijk, zat toen al dun in het hoofdhaar, werd door vrouwen ‘een schatje’ gevonden, verzamelde postzegels en zwom uitmuntend.
| |
Café Eylders
Het café van Eylders, met wiens dochter Toos Jan Elburg de tweede driejarige hbs aan de Da Costastraat te Amsterdam had bezocht, zal in het hele literaire gebeuren van die tijd (en die plaats) een belangrijke rol spelen en daarom is een diepgaande beschrijving van het interieur op zijn plaats.
Het café werd, na enige aanvankelijke vertraging in de bouw door de oorlogshandelingen van mei 1940, geopend in het eerste oorlogsjaar. Het interieur zou men een ietwat romantische of ‘rustieke’ interpretatie van de architectonische opvattingen van de Amsterdamse of misschien ook Delftse School kunnen noemen.
Een langgerekte ruimte, ter breedte van het pand, die te betreden was door een rechts in de gevel gelegen glazen deur waarachter een glazen tochtportaaltje met een tweede deur. Naast de ingang de grote spiegelruit die uitzicht verleende op de smalle, altijd schemerige Korte Leidsedwarsstraat. Aan de linker lange zijde een machtige bar van massief, lichtbruin eikehout, naar beneden achterwaarts wijkend om de aanzittenden ruimte voor hun knieën te verschaffen. Van de in hetzelfde hout uitgevoerde barkrukken met hun metalen, wielvormige voetsteunen waren de ronde zittingen bekleed met rood kunstleer. Achter de bar: spiegel, schappen, kastjes met deurtjes van glas-inlood, stoffering van de gebruikelijke voorraad flessen. Aan het einde van de bar een kasregister, meestal bediend door de daarbij op een barkruk gezeten vrouw des huizes, Cor Eylders.
Langs de rechter lange wand van de ruimte
| |
| |
een drietal boxen, met banken tegen het ongeveer manshoge eiken beschot, benevens eikehouten leunstoelen waarvan zitting en rug eveneens met rood kunstleer waren bekleed, en ronde tafels, op één, verzwaarde, poot. De boxen waren van elkaar gescheiden door bakstenen muurtjes van ongeveer een meter hoogte, met zware eikehouten dekplanken waartegen, aan de kopse kant, smeedijzeren kapstokken. Tussen de bar en het grote raam, aan de linkerkant dus, nog eenmaal een box met bank, tafel, stoelen en verder nog enkele door stoelen omgeven tafels voor de spiegelruit. Aan de zoldering - vakwerk - wielvormige elektrische lichtkronen met per stuk acht kaarslampjes, omgeven door perkamentpapieren kappen. Boven de betimmering achter de drie boxen aan de rechterzijde, gestileerde stads- en havengezichten van Amsterdam, geschilderd in gedempte pasteltinten, met als onderschrift de Vondeliaanse regels ‘Aan de Amstel en aan 't IJ, daar doet zich heerlijk open/Zij die als Keizerin de kroon draagt van Europe’ (van de juiste of onjuiste spelling wil ik afwezen). Deze wandschildering werd later overgewit om plaats te bieden aan de geëxposeerde schilderijen van de klanten: een voorspel op de na-oorlogse Galerie Eylders te Zandvoort.
De ruimte eindigde in, aan weerskanten, een zwaar eikehouten hekwerk, waarachter twee trapjes omlaag naar de voorraadruimten. In de korte wanden boven de twee laaggelegen toegangen, aan beide zijden, gebrandschilderde roosvensters, waaronder twee ingelijste cartons voor gebrandschilderd glas van de kunstenaar Max Nauta. In later jaren zouden boven die twee toegangen tot de voorraadruimte twee plankieren met zitjes worden geconstrueerd. Tussen die twee áfgangen, één opgang: een trapje dat een trede of zes telde, aan weerskanten begrensd door alweer een bakstenen muurtje met de reeds beschreven dikke eiken belegging. Op elk van deze muurtjes een smeedijzeren lantarenpaal waarop drie witte melkglazen ballonnen: twee onder, één boven. Het trapje gaf toegang tot een portaaltje met twee deuren aan weerskanten: links die van het keukentje, rechts die naar het damestoilet. Ook twee deuren recht tegenover het trapje, de linker van de telefooncel, de rechter toegang verlenend tot het herentoilet. Door een luchtgat, groot genoeg om er een arm door te steken, vlak bij het niet zeer hoge plafond stonden de twee toiletruimtes in verbinding met elkaar. Wanneer men op de bril van de heren-wc ging staan kon men de trekketting van het waterreservoir in de andere ruimte te pakken krijgen en de spoelinrichting in werking zetten. Hetgeen tot verschrikte kreten leidde wanneer de dames-wc bezet was. Een lievelingsvertier vooral van de nog wat kinderlijke Elburg.
| |
Dichters en schilders
In deze omgeving had Jan Elburg al vroeg contact gekregen met de dit lokaal frequenterende dichters en schilders, die na de opening van Eylders' kroeg het vóór die tijd al even populaire café van de gezusters Reijnders, een paar huizen verderop aan het Plein, in de steek hadden gelaten. Toch helemaal ontrouw werd men nooit aan Reijnders, met zijn authentieke ‘bruine’ interieur: zand op de planken vloer en ‘Wiener’ caféstoelen. Vooral na de oorlog bracht een jongere generatie daar de loop weer in.
Maar goed, in het veel opgedirkter interieur van Eylders werd vriendschap gesloten met de wel vaak zeer beschonken Den Brabander en met de ‘jongste meester’ Bertus Aafjes.
Elburg kwam hier ook regelmatig in gezelschap van zijn - met een ander verloofde - vriendin Leny (Serenade voor Lena), dochter van de oud-voetbalinternational en Ajax-achterspeler Heintje Delsen, en haar toenmalige aanstaande man Co Dumay, óók al oudleerlingen van de ‘Tweede Drie’, dus bevriend met dochter Eylders.
De Jan Elburg van die dagen was een magere jongeman met een nogal door acne geschonden gezicht: iets dat hem minder deerde dan
| |
| |
over het algemeen werd aangenomen. Aanvankelijk deed hij het nog zonder het baardje dat later zijn gezicht zou onderstrepen. Zijn vrij lange haar was donkerblond en golfde hevig. Kenmerkend voor zijn kleding: een ‘lavallière’, de flodderige strikdas naar een al wat bedaagde artistieke mode die onder invloed van de romantische tendensen tijdens de bezettingsjaren rond het Leidseplein, niet ongebruikelijk was. Bertus Aafjes, bijvoorbeeld, droeg de ‘originele’ donkerblauwe met witte stippen (er bestaat een foto van de schrijver Anton Coolen met een dergelijke nekversiering), die hij later weer met Jan Elburg, die een geruite, gewone zelfbinder op de artistieke manier strikte, voor diens das ruilde.
Veel van de dichters die Eylders tot stamcafé hadden verkozen woonden binnen loopafstand van het Leidseplein. Het verst weg de toenmalige jonge literator, later verslaggever bij De Waarheid, nóg later Telegraaf-journalist Jan Spierdijk: aan de Prinsengracht tegenover de Noordermarkt. Meer naar het Centrum, ook aan de Prinsengracht, niet ver van de Rozengracht, was de woning van Han G. Hoekstra, die voor Jan Spierdijk ongeveer eenzelfde betekenis had als Gerard den Brabander voor Jan Elburg: raadgever, vriend en tot op zekere hoogte beschermheer in de Amsterdamse kunstenaarswereld.
Aan de oneven kant van de Prinsengracht, alweer dichter naar het Leidseplein, in het huis van een zekere Bep van Lonkhijzen, woonde Bertus Aafjes met zijn vrouw Poes(ke) en twee kinderen. Elburg, vol verering voor de toen net in de publiciteit rakende jonge poëet, en tuk op contact, bezocht het echtpaar daar bij herhaling, in de meimaand soms een grote bos witte bloemen meebrengend ter plaatsing bij het Mariabeeld dat het appartement van het gezin Aafjes sierde. Als het maar even mogelijk was zorgde hij er wel voor omtrent de opengeschoven ramen te gaan zitten, want de luiergeur die er de atmosfeer bezwangerde was vaak adembenemend. Hier ontmoette Elburg onder anderen de Witte Pater uit 's-Heerenberg, Pieter Suasso de Lima de Prado, met wie hij in de laatste oorlogsjaren, in het verzet, als kp-er zou samenwerken.
Maar de kennissenkring beperkte zich niet tot het roomse volksdeel. Ook de latere uitgever, ex-redacteur van Links Richten, Geert van Oorschot, werd er wel aangetroffen die, bemoeiziek, informeerde naar de politieke inzichten van de jonge Elburg en, op weinig bewijsgrond, van Bertus Aafjes te horen kreeg dat de opvattingen van de jonge vriend Jan in de richting van het communisme tendeerden. Onmiddellijke reactie van de toen al oude rot Van Oorschot: ‘Maar toch niet in Russisch opzicht, wèl?’ Waarop een gehoorzame ontkenning van de jeugdige Elburg volgde, ook al had deze zich nog maar weinig verdiept in de gebeurtenissen rond de Moskouse processen.
Overigens verhuisde het gezin Aafjes in de loop van de oorlogsjaren naar een adres in de Plantage Fransenlaan (nr. 25), de latere Henri Polaklaan, met fin de siècle-huizen achter verwilderde voortuintjes, die regelrecht van het Wertheimplantsoen richting toegangshek Artis voerde.
Uiterst pikant was het, later, om op dit adres, waar hij dikwijls avondenlang bij een dichterlijk glas rode wijn over mooie dichterlijke dingen had gepraat, toen het de woning van de schilder Constant was geworden, in een ruige, experimentele sfeer wéér tot de vaste gasten te behoren.
De redelijk vriendschappelijke betrekkingen tussen Aafjes en Elburg en ook de groeiende waardering van de succesvolle Criterium-dichter voor sommige verzen van zijn jongere collega zijn er waarschijnlijk oorzaak van geweest dat Aafjes in 1953, bij zijn zich over afleveringen van Elsevier voortslepende aanval op de ‘Experimentelen’, de dichter Elburg ‘te veel mensenliefde’ toeschrijft ‘om tot de laatste consequentie in puin te doen’. Hoewel hij - logisch - wel geschokt is door Elburgs regel die naar hij neerschrijft luiden zou ‘Kerkvaders slepen hun edele delen over straat...’ (Er staat: ‘en de penisslepende kerkvaders lie- | |
| |
pen...’). Dit droeg wel bij tot een diep gevoel van beschaamdheid: Elburg was veel liever met zijn spitsbroeders over één kam geschoren. Hij ervoer dit als een jezuïtische poging een wig te drijven in de eenheid van de Vijftigers.
| |
Rond ‘Forum Lugdunum’
Koos Schuur had in de vroegste dagen van zijn Amsterdams resideren een onderkomen gevonden op een zolderverdieping aan de Keizersgracht, aan de even zijde, ter hoogte van de Leliegracht, terwijl Jan Elburg al spoedig een verdieping betrok aan de Leidsestraat boven de tassenwinkel van Van Eimeren, haast recht tegenover de Banketbakkerij en Tearoom van Berkhoff. Deze twee kamertjes, onder het mansardedak (La Mansarde près de Dieu), die zijn huisraad en zijn boekenbezit bevatten, werden door hem in hoofdzaak als werkruimte benut, hoewel een ‘Empire’-inrichting met goudgeverfde lambrizeringen van golfkarton en dikke zuilen van hetzelfde materiaal, opgerold, de vertrekjes ook geschikt maakten voor romantische vrijages met het meisjesbestand rond het Leidseplein.
Maar een groot deel van de dagen en nachten werd doorgebracht in wat in de ‘koningstaal’ van Koos Schuur ‘Charlottenburg’ werd genoemd: de ‘flat’ van Lotte Ruting, tekenares, die Elburg ook al in het etablissement van Eylders had leren kennen. Haar woonverdieping bestond uit de voormalige mangelkamer en de dienstbodenvertrekken van het grachtenhuis Herengracht 406, waar op de lagere etages, met hun imposant met marmer belegde gangen, de Kleermakerij van Neville Hart & Schoemaker was gevestigd, gespecialiseerd in buitenmodel uniformen, rijkleding en verdere galakledij voor de bezittende klasse. Een marmeren gedenkplaat in de hal, ter gelegenheid van een jubileum ‘aangeboden aan de WelEdele Heer Henry Neville Hart door Zijn WelEdeles werklieden’ en daar in een keur van vergulde negentiende-eeuwse letters van getuigend, tekende de sfeer van het huis.
De veelheid van grachten in de binnenstad was voor de jonge dichters die dikwijls tot sluitingstijd rond het Leidseplein zaten te drinken, vooral na door alcohol opgewarmde discussies, op de thuisvaart wat bezwaarlijk uit elkaar te houden. Maar Gerard den Brabander, die zelf niet binnen de grachtengordel woonde maar juist daarbuiten, in de Bosboom Toussaintstraat (nr. 33, driehoog), leerde Elburg een uitstekend ezelsbruggetje. Zijn hekel aan de ‘jongste Forumdichter’ Halbo (C.) Kool, een aversie waaraan de roddelverhalen over het vaderschap betreffende Den Brabanders oudste dochter Marianne niet vreemd zullen zijn geweest, uitte zich in de hier volgende hulpzin: ‘Schrijft Halbo Kool Poëzie?’ met welke gewetensvraag de eerste letters van Singel, Herengracht, Keizersgracht en Prinsengracht in hun opeenvolging van de binnenstad naar buiten konden worden onthouden. Het antwoord luidde vervolgens: ‘Poep Kan Hij Schrijven!’ waarbij de voorletters in hun omgekeerde volgorde werden gememoriseerd.
Later vond Koos Schuur, na een tussentijds verblijf bij zijn ouders te Veendam, een kamer op het adres Van Miereveldstraat nr. 3, het pand dus naast dat waar later De Bezige Bij zich zou vestigen. En nóg later het pand dat door De Bezige Bij eveneens werd aangekocht zodat de uitgeverij in de twee belendende percelen een ruime behuizing vond.
Een voorval dat zich in het huis Van Miereveldstraat 3 afspeelde mag niet onvermeld blijven. De jonge schrijver Max Dendermonde (ook al Groninger, uit Winschoten) woonde daar eveneens een tijdlang, met zijn eerste vrouw Puck. Door een of andere omstandigheid had Dendermonde een Duitse militaire pet in zijn bezit gekregen. Terwijl Koos Schuur, in lange kamerjas en met keppeltje op (in navolging van Hippolyte Taine of zo iemand) met Jan Elburg, die inmiddels door illegaal werk al wat boter op zijn hoofd had, over een vertaling uit Heinrich Heines werken van gedachten wisselde stak Dendermonde, ‘Halt, Polizei!’ snauwend, zijn hoofd, getooid met
| |
| |
moffenpet, om de hoek van de opengegooide deur. Nog nooit zijn twee jonge Nederlandse schrijvers sámen de dood zo nabij geweest! Elburg door hartstilstand en Dendermonde door een pistoolschot. Na dit voorval bleef het contact Elburg-Dendermonde (of Hazelhoff, zoals zijn geboortenaam luidde) iets stroefs vertonen.
De tekenares Lotte Ruting leidde een leven zoals dat behoorde in de Amsterdamse bohème. Eer zij met de tien jaar jongere Jan Elburg bevriend raakte had zij in een vrije verbintenis samengeleefd met de destijds linkse advocaat P. van 't Hof Stolk. Aan deze verhouding had zij een dochter en een zoon overgehouden die in een uiterst plezierig kinderhuis in het Gooi verbleven omdat zij geen kans zag om én te werken voor hun onderhoud én ze te verzorgen in de voor een gezin toch wat benepen afmetingen van haar flat aan de Herengracht. Eer zij met Jan Elburg kennismaakte had zij enige tijd de, ook al Groningse, jonge dichter (later literair agent) Lex Gans gehuisvest, die vandaar via Frankrijk en een barre voettocht door de hoogste Pyreneeënpassen kans had gezien Spanje en vervolgens Engeland te bereiken.
Ook al dank zij de vriendschap met Lex Gans had Lotte Ruting dus goed contact met de jonge Groningse literatoren waarvoor zij soms, in de toen door coupeurs gebruikte voormalige balzaal van het grachtenpand (talloze meer dan manshoge goudomlijste spiegels en overal groen velours, zelfs op de vloer), illegale lezingen organiseerde. Mensen als Marja, Evenhuis, Schuur, maar ook bijvoorbeeld de Amsterdammer Jan Spierdijk, droegen daar voor uit eigen werk, aangehoord door min of meer draagkrachtig semi-artistiek Amsterdams publiek (boekhandelaren bemiddelden vaak) en kregen de recette in zijn geheel uitgekeerd; plezierig in een tijd waarin zij door hun weigering lid te worden van de Kultuurkamer legaal geen cent konden verdienen met hun schrijverij.
| |
Herengracht 406
De appartementen van Lotte Ruting bestonden uit een voorkamer die met twee openslaande ramen uitzicht bood in de boomkruinen van de Herengracht, en een achterkamer van hetzelfde formaat, met twee ramen die uitzicht gaven op een binnenplaatsje. De twee vertrekken stonden in verbinding met elkaar via twee achter elkaar gelegen, van hun achterwand beroofde wandkasten, onder een trapje dat naar de echte zolder van het pand ging, maar waren elk apart te betreden door deuren naar de gang. Een fonteintje in een wandkast van de voorkamer, die als huiskamer/atelier dienst deed, en een wasbak in de achterkamer, de slaap/eetkamer, leverden het stromend water. Een wc was er op dezelfde verdieping, op de gang, bij de trap.
Een klein kamertje, aan de voorkant, naast de woonkamer, met één raam aan de grachtzijde, verleende onderdak aan een centrale die zorgde voor de opvang en het transport terug van neergehaalde Engelse piloten. De toneelschoolleerlinge Pauki Bigot was de rechterhand van de commandant van deze centrale en zodoende leerde Koos Schuur haar, zijn eerste echtgenote, op dit adres kennen. Heel gehorig was de ligging van de huiskamer en het pilotenkantoortje wel. Men kon natuurlijk fluisteren, maar een geluid als dat van het doorladen van een automatisch pistool was in de naastgelegen ruimte duidelijk te onderscheiden.
Wat de meubilering van huis Ruting/Elburg betreft: het meest opvallend was de tegenover de schoorsteenmantel, naast de toegangsdeur gesitueerde meer dan twee meter hoge spiegel, een van de vele die de ‘balzaal’ van het huis opluisterden, met zijn rand van verguld romantisch stucwerk. Een stuk of wat stoelen, de rug en de zitting bekleed met goudkleurig pluche, de rugleuningen aan weerszijden eindigend in gebeeldhouwde leeuwekoppen in wier muil een brandende sigaret kon worden gestoken voor het sorteren van een bizar effect. Een naar type bij deze stoelen behorende tafel, met
| |
| |
aan weerskanten laden, was voor het rechterraam geschoven en fungeerde als werktafel. Aan de wand ernaast een uit afvalhout getimmerd schappenkastje, afgesloten door een met roestige punaises daarvoor geprikte fraaie antieke gebatikte sarong. Daarachter verftubes en ander materiaal. Op de sarong zelf grote vochtvlekken, gevolg van het regelmatig begieten van de rij bloempotten met planten die op het kastje stonden.
Het meest bezienswaardige stuk in de achterkamer was een afgetrapt maar erg kostbaar antiek Afghaans tapijt, waarop een ronde antieke tafel, een paar bedden, een roe met kleren eraan, achter een gordijn, en een elektrisch kookplaatje op een verhuiskist dat later in de oorlog zijn diensten moest overdoen aan een ‘opzet’ noodkacheltje van het bekende hogehoedenmodel.
De op de vloer met bruin linoleum belegde, beide van een grote, niet meer te verzadigen kolenkachel voorziene, kamers moesten later óók nog tijdelijk onderdak verschaffen aan onderduikers. Onder anderen aan Ludwig Kunz, een Duits-joodse fabrikantenzoon uit Görlitz, die een tijdlang een rol had gespeeld in de Dada-beweging en die na de oorlog met het door hem uitgegeven pamflet De Kim (naamgeving Jan Elburg) onder meer aandacht zocht voor Cobra-schilders en -dichters (in Duitse vertaling) bij een Duits publiek.
Een andere tijdelijke gast was de architect Hein Salomonson en, korte tijd, ook de Witte Pater en kp-man Piet Suasso de Lima de Prado - nu zonder zijn brede baard en fez en indrukwekkende boernoes - die wij al, met Jan Elburg, ten huize van Aafjes hebben ontmoet.
De beschrijving van Lotte Rutings kamers maakt misschien een wat al te wijdlopige indruk maar zij is van wezenlijk belang omdat zich hier, onder meer, een belangrijk deel van de activiteiten van Cobra's dichterfractie voltrok.
Tijdens de bezettingsjaren kwamen er echter alleen de latere Woord-literatoren bijeen en vierden er feesten die door het verbod zich 's nachts op straat te bevinden, hele nachten voortduurden. Een van de in het oog springende voordelen voor het aanrichten van deze bacchanaalachtige festiviteiten was dat Jan Elburg, in die jaren nog werkend bij het Shelllaboratorium in Amsterdam-Noord, ‘uitgeleend’ was geweest aan het researchlab van Organon te Oss. Via de daar in die tijd nog steeds in dienst zijnde jonge dichter Bob le Roy (één bundeltje, Het Stille Woord, in de clandestiene Schildpadreeks) kon hij aan een overvloed van zesennegentigprocents accijnsalcohol komen. Bovendien waren er bij Organon, tot ver in de oorlogsjaren, nog aanzienlijke hoeveelheden sherry en malagawijn voor de bereiding van Orgatonicum beschikbaar, waar laboranten als Le Roy zonder veel moeite uit wisten te putten. Ook Elburg zelf kon via het Shelllaboratorium wel alcohol ‘organiseren’ die, door de twee H.H. diefachtige dichterlijke laboranten met glycerine gezoet en soepel gemaakt en met essences op smaak gebracht, na drievoudige verdunning tot een smakelijke slok werd omgetoverd.
Nóg een andere omstandigheid is, van onze huidige tijd uit bekeken, onbegrijpelijk: in het Américain Hotel kon men, als men met behulp van wat bijeengegraaide voedselbonnen een karig dinertje gebruikte, zoveel wijn bij de maaltijd bestellen als men verkoos. Tegen belachelijk lage, vooroorlogse prijzen, óók toen de aankoopbedragen daarbuiten voor alcoholica door de zwarte handel al buitensporig waren opgedreven. Daar kwamen dus ook de consumpties op de Herengrachtfeesten vandaan.
Een derde bron werd gevormd door de wijnkelders van welgestelde vaderlanders, vaders van vrouwelijke feestgenoten. Tegen het einde van de oorlog organiseerde de Nederlandse kledingindustrie, op het Amsterdams Instituut voor Kunstnijverheids Onderwijs, cursussen in modeontwerpen. Deze school - de latere Rietveld Academie - waar in die tijd de sterk pro-Russische architect en meubelontwerper van internationale reputatie Mart Stam directeur was, werd een vergaarbak van jonge vrou- | |
| |
wen die vanwege illegale activiteiten een alibi konden gebruiken of van meisjes uit welgestelde families die iets omhanden wilden hebben. Soms ook kwamen beide karakteristieken in een jonge vrouw samen. In ieder geval, er was een puike verstandhouding tussen jongedochters en jonge dichters, waardoor er heel wat aankomende ontwerpsters, met één of meer flessen uit vaders hamstervoorraad, de feestnachten luister kwamen bijzetten.
Deze oorlogsfeesten vestigden een traditie van wat oudere Nederlanders zouden noemen ‘een huisje-van-loopaan’ (waar altijd wel een slok werd geschonken) die zich gedurende de eerste na-oorlogse vijftien jaren voortzette. Vandaar dat het huis aan de Herengracht, met zijn middelpuntige ligging, een knooppunt kon vertegenwoordigen in het literaire leven van na de Tweede Wereldoorlog. Naast andere huizen, dient eerlijkheidshalve te worden gezegd. Want ook de woning aan de Kloveniersburgwal 49, van Bert en Marga Voeten en later ook Gerrit en Tientje Kouwenaar (wéér later door Remco Campert en zijn vrouw bewoond), behoorde tot de vaste ontmoetingspunten voor jonge literatoren in de hoofdstad.
| |
Symbolisme, surrealisme
Als uitwijkmogelijkheid bleef Elburg, gedurende zijn verblijf aan de Herengracht, voor zijn literaire werkzaamheden de zolderverdieping aan de Leidsestraat aanhouden. Het voornaamste raam daarvan, op het zuidoosten gelegen, deed al bijtijds het zonlicht over de schrijftafel schijnen en opende uitzicht, over een landschap van daken heen, op de renaissancistische architectuur van het Rijksmuseum. In deze werkruimte, met enige ironie ‘La Mansarde près de Dieu’ genoemd, ontstonden de meeste van de neo-symbolistische sonnetten die later in de bundel Door de nacht zouden worden gepubliceerd.
Naast dit katholiserend aandoende ‘près de Dieu’, dat ook al in een van de verstitels voorkomt, is er in de sonnetten ook al sprake van een ‘blauwe moedermaagd’, een zó rooms symbool - zou men zeggen - dat het dichter Ed. Hoornik na lezing ervan, in de eerste naoorlogse jaren, tegen de eveneens van roomse oorsprong zijnde Leo Boekraad deed opmerken: ‘Zo erg hebben zelfs wij het nooit durven maken!’
Het is de vraag of hier echt van een hang naar religie kan worden gesproken. Het ‘près de Dieu’ van de ‘Mansarde’ zal veel eerder gelezen dienen te worden als ‘presque Dieu’: indachtig de ‘l'art pour l'art’ grootspraak van Willem Kloos ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’. Want ook een moedermaagd is, als bekend, niet het monopolie van de Moederkerk alleen.
De richting die Elburgs poëzie hier uitging was een resultaat van de nachtenlange gesprekken met spitsbroeder Koos Schuur en van het vertalen, samen met hem, van nogal wat Franse symbolistische gedichten. De voorkeur voor Frankrijk van beide jeugdige dichters mag geen verwondering wekken: het Frankrijk van zowel vóór, tijdens, als na de Duitse bezetting, met speciaal zijn hoofdstad Parijs, was een soort Heilig Land waar elke zich respecterende kunstenaar zich op oriënteerde.
Dat de twee jongeren hun belangstelling niet direct richtten (getuige althans het werk dat zij publikabel achtten) op de laatstbekende ontwikkeling binnen de Franse kunstbeoefening, namelijk het surrealisme, moet volledig op rekening worden geschreven van de macht der traditie in de gebruikelijke Nederlandse poëzie. Rilke en Valéry, daar kon over worden gesproken; Hugo Ball en Philippe Soupault, dat was een voorbijgaand modeverschijnsel geweest, leuk om even aan te snuffelen zoals het periodiekje De Schone Zakdoek dat had gedaan, maar voor het overige warhoofderij en wartaal, apoëtisch.
Toch had Elburg al in de laatste maanden van 1941 en later, in 1943, onder invloed van de ooit door hem in 1938 bezochte surrealistische expositie in Amsterdam, en wel voornamelijk naar herinneringen aan de beeldende werken
| |
| |
daar, teksten geschreven die duidelijk naar surrealisme en dadaïsme negen, al beschouwde hij ze toen zelf als een poging tot kolderpoëzie. Hij had zo weinig vertrouwen in het kunstzinnig gehalte van deze ‘gedichten’ dat hij er zijn vriend Schuur niet eens mee onder ogen durfde komen. Pas in de dagen van Het Woord kwam hij er mee voor den dag, en toen zelfs nog bij wijze van aardigheidje.
Een bewijs dat er in de Woord-groep, ondanks de daar nog voortsmeulende verknochtheid aan ‘kunsttradities’ al veel mogelijk was: in een van de uit 1943 stammende, met de hand geschreven teksten, is er sprake van een figuur ‘Kaasperhoofd’, een naam ontstaan uit de tijdens de Bezetting gebruikelijke formulering met betrekking tot rantsoenbonnen - Bon Zoveel geeft recht op zoveel gram kaas per hoofd. De dichter (Chef d'École) Gerard Diels, die het handschrift van Elburg niet helemaal kan ontcijferen, vraagt deze bij het lezen van het gedicht bevreemd: ‘Wat staat daar? Haasperhoofd?’ ‘Nee,’ zegt Elburg, ‘Káásperhoofd.’ ‘O, Káásperhoofd,’ stelt Diels gerustgesteld vast.
Een ander van deze uit 1943 daterende gedichten, het beginvers van de reeks die De Zevensnaar tot titel heeft, namelijk ‘Nachtmuziek uit gaatjeskaas...’ werd door Elburg als tegenwicht voor het al sedert 1944 daarin voorkomende, neo-symbolistische verzetssonnet in het beroemde ‘Gastenboek-van-Eylders’ geschreven, met wat gekleurde figuratie eromheen. Elburgs voormalige beschermheer (wanneer ‘heer’ al van toepassing zou mogen zijn op deze ‘laatste bohémien’), Den Brabander, sinds jaar en dag groot promotor van de gedichten van zijn beschermeling, was met déze kant van diens schrijverschap zo weinig ingenomen dat wie ook maar in het café waagde hardop te citeren ‘Nachtmuziek uit gaatjeskaas’ op molestatie door de vaak zeer volgegoten ‘Holle Man’ kon rekenen.
De eerste afwijkende, al in 1941 en begin 1942 geschreven teksten raakten al spoedig verloren tussen van nieuw woonadres naar nieuw woonadres mee verhuisde, en nooit uitgezochte papieren en kwamen pas weer aan het licht na een brand, met daarmee gepaard gaande rook- en waterschade, die Elburgs werkverdieping in zijn woning te Haarlem teisterde in februari 1980. Zij bestaan uit een twaalftal op kunstdrukpapier van oorlogskwaliteit, met Oostindische inkt ‘gecalligrafeerde’ gedichten onder de verzameltitel Kwikzilveren sokophouders en hikkende geheelonthouders en acht slordig getypte teksten op vergeelde gelinieerde velletjes, alle gedateerd 12-1942. Drie bijbehorende gedichten konden met moeite worden gereconstrueerd van evenzoveel zeer zwaar door vuur en water gehavende schriftblaadjes. Een van de gecalligrafeerde verzen werd, daarop, onder de titel Cylindrisch gedicht, gepubliceerd in Jessica Voetens gedichtenrubriek, nrc 19-3-82. De vorm van de hier bedoelde, vroege teksten, is vrijer, de toon ‘surrealistischer’ dan de metrisch gebouwde en soms zelfs rijmende Zevensnaar-gedichten uit '43.
| |
Klein t(er)reurspel
Een andere literaire activiteit waarvan de produkten pas na de oorlog aan het licht kwamen, was een briefwisseling in dichtvorm die Schuur en Elburg onderhielden middels hun vrouwen Lotte en Pauki tussen Herengracht en het adres van het tweepersoonsgezin Schuur aan een van de Amsterdamse burgwallen, ik meen in het huis van de toenmalige schrijver, later reclameman Ton van Pelt. Deze koeriersdienst van de beide vriendinnen viel in het midden van de hongerwinter, een tijd waarop het voor jonge mannen weinig raadzaam was zich op straat te vertonen, op gevaar af bij een of andere razzia te worden opgepikt en gedeporteerd voor slavenarbeid. Elburg meldde zijn vriend dat hij zijn baard had afgeschoren, in de trant van: uit (tátatá) geboren,/ bevloog mij and're pijn:/ ik heb mijn baard geschoren/ en moet een melkmuil zijn. Wat hij er - verstandig - niet bijschreef was, dat hij zijn sikje had verwijderd om aan een ‘klus’ te kunnen deelnemen in samenwer- | |
| |
king met enkele andere Knokploeg-leden. Later groeide uit deze mededeling toch nog het bij verschijnen als ‘tragikomisch’ gekenschetste berijmde verhaal Klein t(er)reurspel dat hem in 1948 de (eerste) Jan Campertprijs opleverde. Maar vooral het tijdens de oorlogsjaren omhelsde neo-symbolisme zou nog geruime tijd kenmerkend blijven voor de poëzie van zowel Schuur als Elburg, eigenlijk tot aan het einde van de Woord-periode toe.
| |
Gerard Diels
Tegen het begin van 1948 begint zich een omslag af te tekenen in vooral de theoretische opvattingen die Elburg erop nahoudt. In welk opzicht die dwars kwamen te liggen op de inzichten van Koos Schuur maar vooral op die van de tijdschriftleider Gerard Diels is bijvoorbeeld in Siem Bakkers studie Het Woord en Gerard Diels (BZZTôH, 1980) diepgaand uiteengezet. Vooral over de literaire persoonlijkheid van Diels wordt daarin veel uit de doeken gedaan, minder omtrent de zowel cynische als sentimenteel-romantische particulier.
Door de vele verhalen over de nadagen van Het Woord zou de indruk kunnen ontstaan dat de vriendschapsbanden tussen Diels en Elburg minder stevig waren dan tussen Diels en Koos Schuur, maar die gevolgtrekking zou onjuist zijn.
Op de motorboot die Elburg en Lotte Ruting van vader Elburg hele zomers te leen hadden en waarop zij een groot deel van het jaar op de Kortenhoefse plassen verbleven, waren óók Gerard Diels en zijn ‘compagne’ Freddy Holzhaus te gast, zoals na hem de schilder Melle, de schrijver Ludwig Kunz, de Woord-dichter Nico Verhoeven en, een jaar later, Gerrit Kouwenaar en Tientje Louw, zijn vrouw. Of, weer later, Remco Campert met zijn Freddy Rutgers.
De haardracht van Gerard Diels, die de kaalheid van zijn schedel poogde te verbergen door het haar aan de linkerzijkant van zijn hoofd heel lang te laten groeien en dit, door pommade in bedwang gehouden, over de bovenkant te borstelen, leende zich niet zozeer voor deelneming aan de watersport. Weliswaar bedekte hij zijn kapsel tegen weer en wind aan dek met een geruite sportpet maar na blootstelling aan een bolle bries raakte de pet algauw te water en hing hem het haar tot ver op de linkerschouder. Dit klein malheur nam niet weg dat hij het verblijf op het water een van de memorabele gebeurtenissen in zijn bestaan is blijven vinden. Het weer was tijdens zijn verblijf aan boord namelijk uitzonderlijk mooi en op de eerste avond waagde het gezelschap zich, na het gebruiken van een ontspannende hoeveelheid alcohol, óók al omdat de badkleding overdag al nat was geworden, naakt te water. Het spiegelgladde, glasheldere water boven de zandbodem, de waterlelies, de blote lijven in het maanlicht, moeten op de toch wel steile beursman van katholieke afkomst een onvergetelijke indruk hebben achtergelaten. Nog jaren later, na de opheffing van Het Woord, kon hij Elburg aan de bar van Sociëteit De Kring soms opeens om de schouders vatten en met zijn snerpende stem ontroerd roepen: ‘Het was een Griekse avond, Jan! Het was een Griekse avond!’
Zo was hij voor de vrienden die hem nastonden: aardig maar heel luid en nogal hardhandig. Wanneer Elburg hem in zijn latere jaren, wat beschonken zag zitten in zijn vaste hoek aan de bar, vergewiste hij zich ervan of hij wel stevige kleren aanhad alvorens hij naast hem op een kruk klom. Want tien tegen één dat hij dan, aan Elburgs jas trekkend en draaiend, zou roepen, een van Elburgs gedichten citerend waarmee hij bijzonder was ingenomen: ‘“Het is de verte en oooo boooot het doooit...” zeg jij en dan zeg ik...’ volgde een regel uit een van zijn melodieuze vertalingen naar Lorca of Quevedo.
Voor wie hij niet kende was Gerard veel minder aardig. Dan kwam zijn autoritaire aard onbewimpeld boven en, in de geëigende gevallen, ook wel zijn misogynie.
Ik herinner mij hoe de in die dagen zeer gefê- | |
| |
teerde olympisch hardloopster Fanny Blankers-Koen op De Kring was geïntroduceerd, zich daar dol vermaakte en daarbij haar stem nogal verhief. Gerard liep op haar toe, boog zich naar haar over en voegde haar toe: ‘Al kan jij nou zo hard lopen, daarom hoef jij nog niet zo hard te praten!’ Dit met die doordringende krakende stem van hem, zeker zo hard als de arme sportvrouw zich had laten horen.
Het viel voor de jongere literatoren uit zijn omgeving en binnen de ‘werkgroep’ van tijdschrift Het Woord niet mee zich te doen gelden tegen zijn luidheid, cynische gevatheid en overwicht aan jaren in. Een treffend voorbeeld daarvan is een van de laatste redactievergaderingen die wij, aan de leestafel op de sociëteit, hielden. Autoritair baasje als Elburg zelf was, verweet hij Diels autoritair optreden en manipulatie. Volgens Elburg had Diels een bijdrage van de Limburger Robert Franquinet ‘onder tafel gewerkt’. Diels reageerde quasi-verbaasd, vertelde dat ‘we’ die inzending toch al hadden afgestemd, maar hij wilde Franquinets gedichten, voor Elburgs plezier, nóg wel een keer in stemming brengen. Het resultaat was dat de gedichten inderdaad met drie tegen twee werden afgewezen. Nog niet tevreden drong Elburg nu aan op een geheime, schriftelijke stemming. Diels toonde zich - natuurlijk terecht - stomverbaasd, verontwaardigd, geschokt in zijn gevoelens van kameraadschap. Maar hij aanvaardde de uitdaging. Helaas voor hem - en uiteindelijk voor de redactie in zijn totaal - na die geheime stemming bleek er maar één in de hele groep te zijn die zijn stem tegen de desbetreffende inzending had uitgebracht. Dit was een ontzettende klap voor Gerard en ik had, in weerwil van mijn triomf, erg met hem te doen. Ik vermoed dat wij op datzelfde ogenblik hetzelfde dachten van het karakter waarmee een paar onzer mederedacteuren begiftigd bleken te zijn.
Diels' bazigheid uitte zich ook in de pertinente weigering gedichten van Lucebert in Het Woord op te nemen en uit de blijken van vooringenomenheid die hij uit de redactie omhoog wist te poken viel voor mij af te leiden dat zelfs een geheime stemming hier geen remedie zou betekenen. De bereidheid Lucebert tegen een beschamend laag bedrag vignetten te laten maken kreeg ik als een soort troostprijs toegeschoven.
Hoewel ik zijn reserves ten opzichte van Luceberts persoon en werk wel min of meer kon plaatsen, heb ik er tegenover Koos Schuur later toch wel mijn verwondering over uitgesproken dat Gerard Diels (in tegenstelling tot Elburg en Kouwenaar, en zelfs tot op zekere hoogte tot Schuur, Nico Verhoeven) zo klaarblijkelijk niet van bewondering was vervuld voor verzen die duidelijk alles belichaamden wat hij zelf in zijn theoretische geschriften steeds voorstond. Ik schreef Schuur dat Diels, had het even meegezeten, de Chlebnikov van de Experimentelen had kunnen zijn. Schuur schreef mij (in een brief gedateerd 7 februari 1981): ‘Dat Gerard Diels destijds zich op zichzelf terugtrok, heeft me ook heel erg verbaasd. Hij moet toch uitnodigingen genoeg hebben gehad. Wanneer ik het probeer na te vorsen, denk ik dat Gerard eigenlijk een tijdschrift had met Koos Schuur. Jan Elburg lag hem niet helemaal, evenals Hans Redeker. Bert Schierbeek was niet datgene dat hij wilde en verwachtte. Dat jij van hem een Chlebnikov verwachtte - nee dat zat er bij Gerard niet in. Poëtisch vermogen genoeg en ook intelligentie, maar geen hartstocht in die richting, geloof ik. Gerard was een vreemde heer. Er moest bij hem altijd een bepaald theater, een bepaalde vorm zijn - niet door zijn katholieke opvoeding, maar door zijn eigen opvoeding (zou ik bijna zeggen), het cachet. Tenslotte bleef Gerard ergens een ouder en respectabel geworden Macky Messer die beslist niets te maken wilde hebben met rumoerigheid, onvolwassenheid en zelfs haveloosheid.’
Men ziet het: ‘rumoerigheid, onvolwassenheid en zelfs haveloosheid’, karakteristieken waarvan de dagbladartikelen, gericht tegen de Experimentele dichters en hun schilderende vrienden, in de jaren '48 tot en met '53 bol stonden.
Men vraagt zich intussen wel af welke waarde aan de verwijten van ‘rumoerigheid en on- | |
| |
volwassenheid’ moet worden gehecht, het gedrag van de inderdaad altijd correct geklede Diels zelf in ogenschouw genomen. Hij kon huilen als een kind bij Jo Staffords sentimentele gezang in het nummer Allentown Jail, zijn grote voorkeur boven alles wat de jukebox op De Kring placht af te scheiden. ‘They locked up my darlin' in Allentown jail, oohoo oohoo!’
Hij vond het noodzakelijk om tijdens een lezing van de Experimentelen, ook al op De Kring, Gerrit Kouwenaars opzettelijke ‘rhinocéros’ luidkeels te verbeteren tot ‘rhinóceros’ (een van de toehoorders: ‘Hou je bek toch es een keer, verrekte schoolmeester!’). En toen tijdens de inleiding tot deze voorlezing de naam van Het Woord viel vond hij het gepast om, zich letterlijk op de borst slaande, de aanwezigen op hoge toon mee te delen. ‘Ze spreken over Mij!’ Een terloopse opmerking van zijn vriendin Freddy Holzhaus dat zij ‘babies leuk’ vond, hoorde men hem snel en snerpend aanvullen met ‘om met het schedeltje tegen de muur te slaan’.
Ietwat goedaardiger maar toch ook weer niet van boosaardigheid gespeend was zijn gedrag op een avondlijke bijeenkomst van de Woord-redactie ten huize van de Voetens, bij welke gelegenheid Marga (Minco) zich ertoe liet overhalen een paar door haar, zonder enige pretentie, gemaakte gedichten voor te lezen. Een van de beginregels luidde: Ik wil een man met pikzwart haar, een wens die Gerard Diels, bij het vorderen van de avond en van zijn beschonkenheid steeds frequenter deed declameren: Ik wil een man met zwart pikhaar.
Voor de duidelijkheid: zijn rumoerigheid en onvolwassenheid doen niets af aan de grootsheid van zijn gedichten en de scherpzinnigheid van zijn opstellen. Het was uit hoofde van die begaafdheid dat wij een groot stuk van onze weg op poëtisch gebied samen gingen. Blijft de verwondering om het feit dat Gerard Diels niets van Lucebert en zijn werk moest hebben. Soms denk ik weleens: zou er jaloezie in het spel zijn geweest? |
|