dit verhaal. De zinnen zijn kort, het taalgebruik is droog. De open plekken laten veel aan de verbeelding van de lezer over. Door deze uiterst secure soberheid is ‘Een dinsdagsiësta’ een van Márquez' indrukwekkendste verhalen geworden.
‘De uitvaart van Mamá Grande’, het laatste verhaal uit de bundel, is precies wat de titel suggereert: de begrafenis van de ‘absolute heerseres over het rijk van Macondo’. Veel voegt het verhaal niet toe aan de titel: in wijdlopige beschrijvingen en ellenlange opsommingen wordt uit de doeken gedaan wie Mamá Grande was, wat zij allemaal bezat, hoe haar ziekbed verliep, wie er uit alle hoeken van de wereld naar haar begrafenis kwamen, et cetera. Het is door deze overdaad een van Márquez' minst memorabele verhalen.
Zo scherp als bij deze twee verhalen is het contrast zelden. In Márquez' romans wisselen de beheerste en de uitgelaten toon elkaar in meer of mindere mate af. Heel markant is dit in Kroniek van een aangekondigde dood: op de eerste pagina wordt op uiterst economische wijze melding gemaakt van de moord waar het boek om draait, op de laatste pagina wordt de moord in al zijn bloedige details beschreven.
Maar een van de twee stijlen heeft bijna altijd duidelijk de overhand. De kolonel krijgt nooit post en Afval en dorre bladeren zijn, hoe verschillend verder ook, geschreven in karig, precies proza, terwijl Honderd jaar eenzaamheid en De herfst van de patriarch veel meer woorden nodig hebben, overigens zonder de breedsprakigheid van ‘De uitvaart van Mamá Grande’ te krijgen.
De nieuwe roman van García Márquez, El amor en los tiempos del cólera (Bruguera, 1985; de Nederlandse vertaling verschijnt dit najaar onder de titel Liefde in tijden van cholera), telt vijfhonderd pagina's, een indicatie voor het antwoord op de vraag met welke pen dit boek is geschreven. En inderdaad: García Márquez heeft flink uitgepakt.
Dat hij niet zuinig is geweest zal verband houden met het decor van het verhaal, want dat is nieuw in het oeuvre van de Colombiaanse Nobelprijswinnaar. Het is nu niet zijn geboortestreek die verbeeld wordt (het in het binnenland gelegen dorp Aracataca en omgeving), maar een niet met name genoemde stad aan de kust die veel wegheeft van Cartagena de Indias, de belangrijkste Caraïbische havenstad tijdens de koloniale periode, die na de onafhankelijkheid van Spanje aan het begin van de vorige eeuw in verval raakte, zonder dat de sporen van de vroegere grandeur overigens helemaal verdwenen. Om dit nieuwe decor te schilderen heeft Márquez kosten noch moeite gespaard: de verschillende wijken, de haven, de huizen, de interieurs, de kleding, alles wordt met een negentiende-eeuwse uitputtendheid beschreven. Het is niet goed mogelijk je te onttrekken aan het gevoel dat het ook wel wat korter had gekund, maar daar staat tegenover dat er zo veel plezier van de beschrijvingen afstraalt en dat ze zo elegant geformuleerd zijn, dat je ze graag voor lief neemt.
García Márquez heeft nooit een geheim gemaakt van zijn grote liefde voor Cartagena de Indias. Min of meer gedwongen door de grote sociale en politieke onrust die volgde op de moord op de liberale leider Gaitán in Bogotá in 1948 keerde hij de miezerige Colombiaanse hoofdstad de rug toe en vertrok naar de noordkust: eerst naar Cartagena de Indias, twee jaar later naar Barranquilla. Daar was niet alleen de atmosfeer van oudsher veel sprankelender dan in Bogotá, maar ook werden de teugels er in die jaren van repressie veel minder strak gehouden dan in Bogotá. Márquez vond hier aansluiting bij de schrijvers die bekend zijn geworden als de Groep van Barranquilla en schreef in deze jaren tussen de journalistieke bedrijven door zijn eerste verhalen (Ogen van een blauwe hond) en de schitterende roman Afval en dorre bladeren. El amor en los tiempos del cólera is vermoedelijk zo uitgedijd omdat Márquez zich deze gelegenheid om een omgeving waaraan hij zeer dierbare herinneringen heeft in het zonnetje te zetten niet wilde laten ontnemen.