blik trachten binnen te dringen, is dat al gauw een vorm van erotiek. Ik citeer opnieuw uit Fugitieven en constanten, nu de tweede helft van ‘Stadsgezicht’:
De mensen zijn vol mannen en vrouwen
en om de hoek van gebouwen
kijkt een dame in een heer.
Als Kemp over ‘kijken’ schrijft, gaat het dikwijls over een binnenkant die te verkennen zou zijn en die aan al wat leeft gemeenschappelijk is. In het gedicht ‘Paarden’ (Transitieven en immobielen, 1940) noteert hij:
Ik ben van de mensheid en van een ander,
maar ik zie het om hun blik,
van binnen zijn ze even rood als ik.
(Waarbij iets van het mysterie intact blijft: de dichter ziet het om de blik der paarden, niet aan hun wijze van kijken. Het blijft een vermoeden.)
Bloed is rood, vlees is rood, de liefde is rood. En soms is rood ook nog de erotiserende kleur van textiel, zoals hier in Phototropen en noctophilen (1947):
Rood komt op me af. De jonge vrouw,
die er in loopt, leeft niet voor mij.
Mij deert niet of ze is goed of trouw.
Zij draagt een rood langs mij voorbij.
De dichter schrikt ervan op:
Ik kijk die vrouw in haar subtiele schoot.
Pierre Kemp herkent geest en vlees van de vrouw in een kleur. In het gedicht ‘Manoeuvre’, uit de bundel Garden 36, 22, 36 inches - het citeren van Kemps titels is een genoegen op zich -, wordt die kleur niet genoemd, maar het kan bijna niet missen of het is hetzelfde rood van zojuist:
Zij heeft haar meisje naar die kleur bewogen
en eindelijk is ze er ingestapt.
Nu rijst zij voor mijn mediterende ogen,
als uit haar eigen huid ontsnapt.
Een kleur: de onstoffelijke aanwezigheid van een meisje, onbereikbaar maar nabij, ‘want wie merkt niet (...)/ hoe ver zij van hem blijft vandaan.’
Opvallend en typisch voor Kemp is in de geciteerde regels de formulering: ‘Zij heeft haar meisje naar die kleur bewogen’, dat wil zeggen: zij beschikt over een vrouwelijk lichaam. Deze dichter is als het om geest en lichaam gaat een dualist. De geest heeft zich in een lijf gestoken en beweegt zich in een min of meer toevallig ontvangen omhulsel. Ook om die reden kan het gebeuren dat Kemp de een in de ander laat kijken.
Daar buiten huppelen de wij-zijn-in-mussen
tussen het bruin van de tuin en het wit
van de sneeuw. Hier binnen zit
ik-ben-in-een-mens en tussen
mijn schriften en boeken.
(‘Zoeker’, Standard-book of Classic Blacks, 1946)
In aansluiting op ‘Manoeuvre’, waarin iemand ‘haar meisje’ in een kleur doet opgaan, kan ik het omstreeks dezelfde tijd geschreven gedicht ‘Ouderdomse spijt’ citeren:
Zij fietst binnen haar meisje in het licht
en neemt de zon onder haar rode jas.
Het poëtische feit dat de dichter in zijn man zit (zo staat het letterlijk te lezen in ‘Aan de rand van de nacht’ uit 1959), maakt het hem mogelijk soms ook eens in een vrouw over te gaan:
Zo door die ruit gaan en die vrouw binnen
tot achter haar ogen om in te kopen.
Over de muziek van de mode te zinnen
en met haar benen er naar toe te lopen.
Er is hier veel te citeren. Het tamelijk bekende