| |
| |
| |
Berend Lantink
Altijd zwijgen
1
Ze helpen me toch niet. Het komt ik niet kan schreeuwen zoals zij. De pijn zo pijn geen adem pijn. Waarom snappen ze niet dat ik lach en loop en werk omdat de pijn dan minder ondraaglijk is. Ze zien me schelden en ik hoor ze denken ‘goed dat hij weer agressie toont, het gaat hem beter’. Waarom weten ze niet van pijn zo pijn niet minder maar alleen een beetje vergeten als ik lullende zakkewassers voor hun schenen schop. Als ze het zouden weten zouden ze nog niet helpen. Ze zouden zeggen dat het niet erg is. Ze zouden zeggen dat ze me begrijpen. Begrip. Begrip. Ze zien me als een gewonde hond. Die kun je niet kwalijk nemen dat hij bijt. Daarom zal ik ook niet proberen tegen ze te schreeuwen. Ik praat met ze. Redelijk. Ik omkleed mijn redenen. Ik heb ze met redenen duidelijk gemaakt dat ze me moesten helpen. Met eenvoudige redeneringen waarnaar elk redelijk mens zou kunnen luisteren heb ik het tegen ze gezegd. Dat het zo moeilijk is om eenvoudige dingen te doen. Dat ik het nu niet meer kon. Dat zij het daarom voor me moesten doen. Ik heb ze uitgelegd dat het echt eenvoudige dingen waren. Die zij nu even voor me moesten doen.
Ze hebben begrip zeggen ze. Ze kunnen het helemaal begrijpen. Maar ze doen niets voor me. Dat zal wel logisch zijn. Want alleen gekken kunnen geen eenvoudige dingen doen. En van mij kunnen ze niet zeggen dat ik gek ben. Want ik praat redelijk. Dat doen gekken niet.
Nu ik niet meer van steen ben kan ik me tussen mensen niet bewegen. Ik zie ze praten en ik hoor ze rauwe bruine bonen braken. Ik kijk ze smekend aan. Waarom zien ze niet dat ik alleen verkankerde perziken braak. Hun woorden vallen dwars door het geelgroene vruchtvlees op een ontbindende pit. Zien ze dan niet de pijn zo pijn? Zelfs als de mensen zwijgen blijven hun gedachten de bruine bonen braken. Waarom laten ze me niet met rust. Waarom helpen ze met niet aan rust. Ik zou ze dankbaar zijn. En ik zou echt proberen weer van steen te worden. Als ze me maar aan eenvoudige rust hielpen. Ik ben verstandig. Ik kan best beredeneren waarom ik de mensen toch niet zal kunnen mijden. Waarom helpen ze me dan niet. Ik weet best dat ik op de mensen zal blijven botsen. Maar waarom laten ze me dan niet rustig verstenen. Dan kan ik net als zij óók pijnloos botsen.
Komt het omdat ze boos zijn? Niet net als zij? Van steen? Wie geen steen is moet maar voelen? Dan zou een steen van voelen moeten weten. En dingen kunnen willen. Herinneren ze zich dat ze vroeger geen stenen waren? Zo warm en zo vervuld
| |
| |
van knus en friemelig de wereld. Heldere oogjes die geen verte zien. Alleen dicht bij de wereld. Zonder woorden van geluid. Horen altijd vertrouwd. Anders huilen. En dan getroost weer weten van alleen de wereld dichtbij en vertrouwd. Denken ze dat ik hun oorsprong ben? Zij zijn daarop jaloers? Ik ben niet zo. Als ze het zouden vragen zou ik het kunnen uitleggen. Ik ben een wereld zonder woorden. Zo koud en zo gekneusd van wreed en martelend de wereld. Met troebele ogen die alleen nog verte zien. En uit die verte wordt naar me geschoten. Met mortieren. Granaten slaan in. Ik ben vertwijfeld zoeken naar een laatste? Noodverband.
Ik kan me best een beetje behelpen. Bier met borrels en daarna borrels met slaappillen. Poosjes de pijp uitgaan. En daarna de hele dag bevend nasudderend in mijn dood. Alles doen wat hoort. Mijn kind naar school brengen. Shag kopen en een krant. Ik wil mijn ochtendblad goed lezen. Daarom ga ik nevelig tussen arbeiders in een koffiehuis zitten. Ik bestel een uitsmijter. Kijk naar de grote letters op de voorpagina. Mijn uitsmijter wordt op de krant gezet. Ik strooi zout. Minder op het wit. Meer op de dooiers. Ik buig naar achter. Ik strooi peper. Meer op de dooiers. Minder op het wit. Dan duw ik mijn mes in de dooiers. Die verglijden traag in het wit. Ik eet de randen van de uitsmijter. Ik voel het kleffe witbrood tegen mijn uitgedroogde gehemelte. Een stukje zuur herinnert aan de smaak van augurk. Wat moet ik met die sla. Proppen! Wegwerkend die hele slijmerige rotzooi boven grauwe letters die alleen in koppen woorden, zinnen, worden en onder het zien alweer vergeten zijn.
Ik loop naar mijn werk. Ik hou me aan mijn gewoonten. Slaapwandelend ga ik door de stegen. Ik zie een brede deur. Ik herken de deur. Waarom is die deur zo zwaar? Ik loop naar het toilet om me in de spiegel te bekijken. Ik taxeer mijn gezicht op een halfje valium. En een halve liter melk. Geen mensen zien vandaag. Behalve de kantinejuffrouw voor melk en koffie. Die juffrouw kan ik nooit mijden. Terwijl ik weet dat ze een dubbel portie bruine bonen braakt als ik 's ochtends melk bestel. Ook naar de postkamer. Kijken of er post is. Dan hoef ik niet naar iets te doen te zoeken als de krant uit is. Weer kom ik mensen tegen. De gedachten knetteren uit ogen boven monden die hun goedemorgen brommen. Struikelend zoek ik mijn kamer.
Ik zit achter mijn bureau. Mijn ellebogen op de krant. Ik wrijf in mijn ogen. Zal ik eerst nog wat water drinken? Mijn ogen vervormen letters tot woorden, woorden tot zinnen en zinnen tot stukken en stukjes, zoals je doet wanneer je een krant leest. Ik ga daar een hele tijd mee door. Ik sla pagina's om. Pagina's over. Af en toe een slok koffie. Ik draai een sigaret. Ik hoest. Ik snuit mijn neus. Ik ben niet gek. Want de krant blijft echt wel zolang op mijn bureau, onder mijn ogen en onder mijn bureaulamp, dat ik gerust kan beweren dat ik hem heb gelezen. Dan pak ik de post die rekeningen is. Laatste? aanmaningen. Ik trek aan mijn bureaula. Die gaat open. Ik zie de foto. Was maar niet dood zo dood zo woord die in geen zin past. Ik pak een stapeltje formulieren. Ik vul ze in. Ik ben niet gek. Zelfs financiële verplichtingen kom ik na. Ik kijk rond in het halfdonker van mijn kamer. Ik zie de andere foto. Was maar niet dood zo dood zo woord die in geen zin past. Schilderijen. Kantoorkasten. Rekken met boeken en kasten. Tafels met een
| |
| |
schrijfmachine. Daarnaast wit papier. En rotzooi die ik ooit genoeg de moeite waard gevonden heb om niet weg te smijten. Ik zie het schrift waarin ik gisteren heb geschreven. Ik ben niet gek, want ik herinner het me nog. Zal ik de telefoon laten afsluiten door de centrale? Ze hebben me al een keer gebeld. En ik heb ze ook al gebeld. Ik wacht nog even met afsluiten. Want ik heb nog afspraken. En ik moet nog afspraken maken. Ik ben niet gek. Want ik maak afspraken omdat ik afspraken heb afspraken te maken. Die kom ik na. Welke gek doet dat? Ik ben moe. Waarom laten ze me niet met rust?
Ik ben alweer een paar uur op mijn werk. Ik heb in mijn schrift zitten schrijven. Ik ben gewoon verder gegaan waar ik was gebleven. Ik ben vergeten waarover ik heb geschreven. Niet vergeten. Ik wil het niet weten. Ik wil alleen maar in het schrift schrijven. En koffie drinken. Sigaretten rollen. Maar ze bellen me steeds. Daarom heb ik de centrale gebeld om ze te zeggen dat ik voorlopig niet gebeld mocht worden. Ik was in gesprek. Kon niet gestoord worden. Ze hebben beloofd dit te doen. Maar ik vertrouw ze niet helemaal. Ik heb een sigaret gerold. Toen ben ik naar een café gegaan. Ik heb daar twee glazen bier gedronken. Toen heb ik mezelf gebeld. Ik was in gesprek. Ik ging terug naar mijn kamer. Ik had afspraken met mensen die zeiden dat ze me gingen helpen. En dat ze me begrepen. Ik probeerde niet te moe te worden om te praten. Daarom zit ik nu weer te schrijven in het schrift.
Ze gaan me helpen een huis te vinden. Mijn vorige huis had ik niet moeten verlaten voor ik een nieuw huis gevonden had. Dat vonden ze fout, maar ze hadden er wel begrip voor. Daarom vonden ze het ook verstandig dat ik uit mijn vorige huis vertrokken was. De herinnering was me te veel geworden. Dat konden ze heel goed begrijpen. Ik heb ze niet verteld van de pijn zo pijn en van de dood zo dood zo woord die in geen zin past. Ze hebben lang tegen me gepraat want ik voelde me steeds meer moe worden. Ze hebben ook gezegd dat ik me in een ander huis beter zou kunnen concentreren. En daarom ook op mijn werk. Concentreren, maar alleen op dingen die ik leuk zou vinden. Die ik graag deed. Ik weet het niet. Ze zullen wel gelijk hebben. Ik leefde nu niet goed, vonden ze. Hier logeren, daar logeren, dat moest ik niet langer doen. Maar ze hadden er begrip voor dat ik het nu deed. Ze konden het heel goed begrijpen. Maar nu moest ik weer een eigen huis hebben vonden ze. En ik moest geholpen worden. Want het zoeken naar een huis zou me te veel belasten. Ze gaven me adressen. Daar zouden ze begrijpen dat ik nu geen huis kon zoeken. Dat ik rust nodig had.
Ik ben naar een adres geweest waar ze begrip voor me hadden. Want ik kreeg meteen een adres van een huis waar ik kon wonen. Ik moest het huis maar even gaan bekijken. Ik ben weer naar mijn schrift gegaan om erin te schrijven. Ik denk dat ik niet goed kan redeneren. Want ze kunnen me niet hebben gesnapt. Waarom snappen ze niet dat ze me in een huis moeten leggen zoals je lijken in een doodkist legt? Waarom willen ze me dwingen te zeggen dat ik graag in een bepaald huis wil wonen? Waarom moet ik lekker leven? Graag. Huis. Wonen. Lekker. Leven. Ze stenigen me met woorden. De dode woorden. Dood zo dood zo stenen woord die in een zin zo pijn...
Ze moeten kunnen snappen wat missen
| |
| |
is. Ze moeten het zich kunnen heugen van vroeger toen ze nog geen stenen waren. Ze zullen toch hun toen - zo warm, zo veilig, zo dicht bij de wereld - wel missen! Dan weet je toch wat missen is.
Was maar niet dood. Ik zou je bellen en je zeggen van de pijn. Je zou me komen halen. Direct. Me in de auto stoppen. Naar huis. Me naar bed brengen en bij me gaan liggen. En ik zou huilen in je schoot en je zeggen dat ik je zo miste. En je zou zeggen dat je helemaal niet dood was want je wist toch dat ik je zo zou missen. Je zou gaan huilen om de pijn zo groot de pijn. En ik zou zeggen dat het nooit de boosheid was, maar steeds de pijn zo groot de pijn. Steeds groter want zolang zoveel gemist. We zouden ons glimlachend en huilend herinneren dat zekerheid van houden van versterven is. Onze ogen zouden vertroebelen en ook weer onze verte zien. Klaarkomen in onze ontbinding.
Ik zit achter mijn bureau. Het sneeuwt buiten. Natte sneeuw. Ik heb een sigaret gerold. Ik hoor water door regenpijpen druipen. Ik heb een bureau, een bureaulamp, een schrift en allerlei pennen. En voorlopig nog wel inkt genoeg. Waarom laten ze me niet zitten? Waarom moet ik over precies vijf minuten weg om niet te laat te komen voor die afspraak? Want als dat gebeurt, kom ik zeker te laat voor de volgende afspraak. En daarna? Wat moet ik dan daarna? Dan kan ik niet meer terug naar hier. Dan moet ik weer naar een kroeg om de krant te lezen. Naar een film om niet uit verveling iemand te versieren, waardoor ik me weer moet bezuipen om de impotentie niet verdacht te maken. Waarom moet ik alweer opstaan. Ik zit nog maar net.
| |
II
Toen ik vanmorgen weer achter mijn bureau ging zitten zijn ze binnengekomen. Ze hebben me meegenomen naar iemand. Ze zeiden dat die me zou vertellen dat ik geholpen zou worden. Ik kwam in een witte kamer. Een man stond op uit een zwarte stoel. Toen gingen de mensen die me hadden gebracht weg. De man glimlachte. Hij zei dat ik maar in de zwarte stoel die tegenover zijn stoel stond moest gaan zitten. Hij bleef glimlachen. Eerst zei hij een hele tijd niets. Ik zweeg ook. Toen vroeg hij of ik problemen had. Ik bleef zwijgen. De man bleef glimlachen. Toen begon hij te praten. De meeste dingen die hij tegen me zei ben ik vergeten. Maar ik weet zeker dat hij gezegd heeft dat hij me best kon begrijpen. En dat hij begrip voor me had. Toen hij eindelijk zweeg heb ik hem gevraagd of hij wist of er iets met mijn schrift gebeurd was. ‘Een groen schrift,’ zei ik, ‘en het lag op mijn bureau. Hebben ze het niet weggenomen?’ De man antwoordde niet op mijn vraag. Hij zei dat ik het morgen terug zou krijgen. Toen zijn de mannen die me hadden gebracht weer teruggekomen. De man die zo lang tegen me had gepraat zei dat ik met ze mee moest gaan en dat ik me niet ongerust hoefde te maken.
De mannen brachten me naar een groot gebouw. Daar liepen heel veel mensen haastig rond. Veel mensen hadden witte jassen aan. De mannen zeiden tegen me dat ik nu naar een zaal vol mensen gebracht werd. Een van die mensen zou me dingen vragen. Daarop zou ik dan moeten antwoorden. Daarna mocht ik gaan. En zij zouden bij de deur van die zaal op me blijven wachten. Maar voor ik naar binnen kon moest ik worden afgeroepen. Want ik was niet de enige. Ze brachten me naar een
| |
| |
bank en zeiden dat ik daar kon zitten wachten. Af en toe ging er toen een deur open en werd er een naam geroepen. Dan stond iemand op die op een van de banken in de buurt van de deur zat. Die ging dan naar binnen. Dat duurde tot er weer een naam geroepen werd maar niemand opstond. Ik dacht toen dat ik wel aan de beurt zou zijn. Ik liep naar binnen en kwam in een grote zaal. Er moeten wel veel mensen in de zaal gezeten hebben, want ik kan me geen gezicht meer herinneren. Voor in de zaal, op een verhoging, zat iemand in een witte jas achter een tafeltje te praten. Vast tegen de mensen in die zaal, want ik wist niet tegen wie hij anders zou moeten praten.
Na een poosje draaide de man achter het tafeltje zijn gezicht in mijn richting. Hij moet toen tegen me gesproken hebben, want zijn lippen bewogen op dezelfde manier als de lippen van de mannen die me hier hadden gebracht, wanneer ik ze iets hoorde zeggen. Nu hoorde ik niets. Ik voelde me niet behaaglijk. Ik zweette en keek onrustig om me heen. Maar kijken naar al die vreemde mensen aan de ene kant van de zaal en al die vreemde voorwerpen aan de andere kant beviel me ook niet. Ik werd onrustig. Toen ben ik maar naar de vloer gaan kijken. Het was een grijze vloer die leek op de vloer van mijn kamer.
Af en toe keek ik op om te kijken of de man die zijn lippen bewoog alsof hij praatte, maar die ik niet hoorde, nog bezig was. Nu ik erover denk weet ik toch bijna zeker dat hij praatte. Want al die mensen in die zaal zouden het nooit goed gevonden hebben, dat er iemand voor hen zat, achter een tafel op een verhoging, die niets tegen ze zei.
Toen ik na een poosje weer opkeek was de man verdwenen. Nu zat op zijn plaats iemand anders. Ook in een witte jas. Of het iemand anders was weet ik niet zeker. Maar zijn lippen bewogen anders als hij onhoorbaar praatte. Zijn er mensen die op één dag op meer dan één manier hun lippen kunnen bewegen als ze onhoorbaar praten? De man wenkte me en wees naar een tweede stoel aan zijn tafeltje. Ik werd bang. Ik wilde liever weggaan. Maar ik dacht aan de twee mannen die me hadden gebracht en die bij de deur op me zouden wachten. Toen ging ik aan het tafeltje zitten. De man bleef zijn lippen bewegen, maar nu alsof het speciaal tot mij gericht was en niet tot die mensen in de zaal. Dat duurde niet lang. De man begon me dringend aan te kijken. Toen ben ik hem maar na gaan doen. Een hele poos. Ik dacht: Als ik dat doe denken ze misschien wel dat ik ze begrijp. Dan brengen ze me misschien wel weer naar mijn bureau. Dan laten ze me misschien wel weer met rust.
Tenslotte stond ik op. Ik liep naar de deur waardoor ik binnen gekomen was. De twee mannen stonden op me te wachten. Ze zeiden dat ze nu zouden zorgen dat ik weer aan het werk ging. Ze brachten me naar mijn kamer in het gebouw waar mijn bureau staat. Het moet hetzelfde gebouw geweest zijn, want de kamer zag er net zo uit als de kamer waarin ik altijd werk. Achter mijn bureau zat een grote blonde man. Die vertelde de twee andere mannen dat ze konden gaan. Ik moest van hem aan mijn werktafel - niet achter mijn bureau natuurlijk, want daar zat hijzelf - gaan zitten op de plaats waar mijn schrijfmachine stond. De schrijfmachine herinner ik me goed. Vroeger gebruikte ik die voor brieven aan instanties. Ik herinner me goed dat ik pijn in mijn hoofd voelde van het scherpe ge- | |
| |
klak dat ik hoorde als ik op de toetsen drukte. Was ik vroeger een beetje gek? Waarom deed ik mezelf pijn door op de toetsen van de schrijfmachine te drukken? Was het omdat ik het leuk vond om aan instanties te schrijven? Ik moet dat leuk gevonden hebben, want van de instanties hoorde ik nooit iets terug. Ik weet het niet meer zo goed.
De grote blonde man bond me vast aan mijn stoel achter de schrijfmachine. Maar mijn armen en mijn bovenlichaam bleven los. Hij zei tegen me dat ik moest gaan schrijven. Bij het schrijven moest ik de boeken gebruiken die in de kast naast me stonden. Als ik een boek nodig had zou hij het wel voor me pakken. Links van de schrijfmachine lag een stapeltje wit papier. Die moest ik volschrijven met de machine die voor me stond. Als ik een bladzijde vol had, moest ik het tegen hem zeggen. Dan zou hij kijken of ik goed had gewerkt. Als ik niet goed had gewerkt moest ik het overdoen. Als ik vijf bladzijden had volgeschreven en als hij vond dat ik het goed had gedaan, zou ik klaar zijn voor vandaag. Maar ik moest er vooral aan denken genoeg boeken te gebruiken uit de kast naast me. Ik keek de man aan, want ik begreep hem niet. Toen pakte hij een boekje van mijn bureau. Hij hield het open. Ik zag een rijtje getallen. Uit de manier van doen van de man begreep ik dat hij dacht dat ik het boekje kende. Ik kende het boekje niet. Ik herinnerde me vaag een groen schrift. Dat maakte me een beetje triest. De man zei: ‘Je kiest gewoon een nummer. Als je klaar bent. Dat nummer draai ik. Dan word je gehaald. Als je genoeg gewerkt hebt mag je zelf weten waar je na je werk naar toe wilt.’ Ik begreep niet wat de man bedoelde. Ik denk dat ik liever in het groene schrift was gaan schrijven. Ik ben maar gaan doen wat de man heeft gezegd.
De grote man met het blonde haar is een hele tijd bij me gebleven. Ik heb gedaan wat hij gezegd heeft en hij vond het goed wat ik deed. Nu is het avond. Ik ben in een huis. Een poosje geleden heeft iemand een bord voor me neergezet. Voor me neergezet aan de tafel waaraan ik zat neergezet. Ik weet niet of ik duidelijk ben. Een bord voor me neergezet op de tafel voor me neergezet. Ik herinner me wel goed wat aan die tafel gebeurde. Ik was niet alleen aan de tafel. Aan de tafel zaten nog meer mensen. Ze zeiden tegen me dat ik maar wat moest gaan eten. Ze zeiden het niet allemaal tegelijk. Ik weet het niet meer zo goed. Ik weet ook niet of ze allemaal zeiden dat ik moest gaan eten. Maar het moeten meer mensen geweest zijn die niet gelijktijdig praatten die iets zeiden waardoor ik dacht dat ze zeiden dat ik moest gaan eten. Is dat mogelijk? Ik weet niet of ik begrijp wat ik nu heb geschreven. Ik zal het niet proberen te begrijpen. Ik heb herinneringen. Ik kan schrijven. Ik schrijf over dingen die ik me herinner. Niet alle herinneringen. De mensen aan de tafel begonnen met glanzende voorwerpen dingen in hun mond te stoppen die ze van de borden haalden die voor hen aan tafel stonden. Hun lippen bewogen. Ook hun kaken. Ik deed ze na. Nu zal ik wel eten, heb ik gedacht. Eten leek op wat ik 's ochtends in die zaal had gedaan. Maar toen moet ik hebben gepraat. Waarom maak je dezelfde bewegingen bij eten en praten? De anderen aan tafel sloten hun lippen nadat ze iets in hun mond gestopt hadden. Waarom deden ze dat? Ik merkte dat je heel goed kunt eten met een open mond net als bij het praten. Niet goed. Want af en toe raken de lippen
| |
| |
elkaar als je praat. Niet lang. Als je schrijft blijft je mond gesloten.
Wat ik van de grote blonde man met de touwen moest doen kan niet moeilijk geweest zijn. Eén keer moest ik een vel wit papier weggooien omdat de man dat tegen me zei. Ik had hoofdpijn. Ik denk dat het van het werken met de schrijfmachine kwam. Bezeren die machines je hoofd altijd? Had de man er zelf ook last van als hij aan een stoel werd vastgebonden om met zo'n machine te werken? Ik sloeg de machine. Dat moet het geweest zijn. En de machine sloeg dan terug. Als mijn pijn erger werd deed ik mijn ogen dicht en legde ik mijn voorhoofd in mijn handpalmen. De man haalde dan een wit, klein, rond voorwerp. Dat moest ik in mijn mond stoppen. Daarna kreeg ik een veel groter rond en hol voorwerp. Daarin zat een vloeistof. Het grote voorwerp moest ik in mijn mond leggen. Daarna duurde het niet lang of mijn hoofdpijn werd minder. Ik begon opnieuw op de machine te slaan. Maar als mijn hoofdpijn erger werd, zorgde de man steeds weer dat ik verder kon werken. De man kan niet slecht geweest zijn.
Ik wil graag het groene schrift terughebben. Dan zou ik erin kunnen schrijven. Ik weet zeker dat ik een groen schrift gehad heb. En dat ik erin heb geschreven. Ik zou willen weten wat ik in het schrift heb geschreven. Ik denk dat er iets aan de hand is. Ik denk dat ik zou weten wat er aan de hand is als ik zou kunnen lezen wat ik in het groene schrift geschreven heb. Ze doen allerlei dingen met me. Waarom? Waarom nemen ze me steeds mee? Waarom moet ik praten? Waarom op een schrijfmachine slaan? Eten? Waarom word ik vastgebonden? Ik ben niet ontevreden. Ik kan schrijven. Dat weet ik heel zeker. Want ik schrijf nu. Ik kan ook lezen. Ik kan lezen waarmee ik schrijf. Ik schrijf met een bic orange fine bille carbure. Ik voel maar weinig hoofdpijn.
Ik wil schrijven over wat ik me herinner. Over de grote blonde man. Over wat er gebeurde in het huis waarin ik nu ben. Ik herinner me veel van wat met me gebeurd is vandaag.
Toen ik genoeg gedaan had heeft de man de touwen losgemaakt. Ik heb een getal aangewezen. De man deed iets met een apparaat op mijn bureau. Ik zag dat hij iets met het apparaat deed. Ik begreep niet wat hij deed. Ik dacht dat het apparaat op mijn bureau hoorde. Waarom dacht ik dat? Hij draaide aan een schijf op het apparaat. Dat moet met het boekje waaruit ik een nummer heb aangewezen te maken hebben gehad. Want in dat boekje keek de man voortdurend, terwijl hij zat te draaien. Hij praatte. Ik keek niet langer naar hem. Ik heb ook niet geluisterd. Ik was moe. Ik wilde ergens gaan liggen. De man raakte mijn schouder aan. Ik keek naar zijn gezicht. Hij begon weer tegen me te praten. De man vertelde me dat ik nu werd gehaald en dat ik morgen weer gebracht zou worden. Dan zou hij weer zorgen dat ik werkte. Ik begreep niet goed wat de man bedoelde. Ik voelde pijn in mijn benen. Ik ging in een andere stoel zitten. Het was stil op mijn kamer. Ik voelde me prettiger. Ik dacht aan mijn groene schrift. Maar ik heb er niet naar gevraagd. Want ik wilde met rust gelaten worden. Niet steeds gehaald en gebracht worden. De grote blonde man was vriendelijk tegen me. Hij zei niets.
Toen heeft iemand me gebracht naar de tafel waar ik heb gegeten. Ze waren aan die tafel ook vriendelijk tegen me. Ze hebben me gevraagd wat ik wilde doen na het eten.
| |
| |
Ze vroegen nog meer dingen. Maar ik begreep ze niet. Ben ik daarom die andere dingen die ze vroegen vergeten? Ik was bang dat ze me niet met rust zouden laten. Ik heb gevraagd of ze een schrift voor me hadden. En iets waarmee ik kon schrijven in het schrift. Toen hebben ze me gekleurde velletjes papier gegeven en het ding waarmee ik nu schrijf. Ik kan er heel goed mee schrijven, want ik kan alles lezen wat ik heb geschreven op de velletjes die ze me hebben gegeven toen ze me naar de kamer brachten waar ik nu zit te schrijven. Ik kan ook hardop lezen wat ik zit te schrijven. En ik wil ook begrijpen wat ik heb geschreven. Want steeds als ik iets heb geschreven kan ik niet meer begrijpen wat ik heb geschreven. Ik wil het toch proberen. Ik wil begrijpen wat ik nu schrijf op dit papier. Wat is papier? Is? Wat?
| |
III
Vandaag hebben ze me naar het huis gebracht waar ik nu zit te schrijven. Ze hebben tegen me gepraat. Ik begreep niet goed wat ze tegen me zeiden. Ik heb gedacht dat ze wilden dat ik in dit huis zou blijven. Daarom ben ik op een stoel in het huis gaan zitten. Ik denk dat dit hun bedoeling was. Want hun gezicht ging er opeens heel anders uitzien. Hun mondhoeken krulden naar boven. Ik heb ze nagedaan. Hun mondhoeken krulden verder omhoog. Ik ben toen opgehouden met ze na te doen. Ik was bang dat hun gezichten zouden scheuren. Dat leek me niet leuk om te zien. Bovendien zou het mijn schuld zijn geweest. Want ik was begonnen met ze na te doen. Ze hebben heel lang met me gepraat. Het meeste ben ik vergeten. Sommige woorden herinner ik me. Crisis. Moed. En wat me speciaal opviel was, dat ze ook praatten over een kind dat straks zou komen. ‘Thuiskomt’, dat woord hebben ze genoemd. En voor dat kind moest ik zorgen, zeiden ze. Een van de mensen die me hier brachten, pakte een tas. Daaruit haalde hij - zij? - spullen. ‘Persoonlijk eigendom’ was een van de woorden die ze toen gebruikten. Toen ze de tas leegmaakten, wist ik dat ik de dingen uit die tas vaker had gezien. Ik wilde direct gaan kijken. Maar toch heb ik gewacht tot ze weggingen. Toen wist ik niet waarom ik heb gewacht. Nu zou ik het wel geweten hebben. Nu ik weer zit te schrijven weet ik veel meer. Ik weet het zeker. Ik weet dat ik zit te schrijven. Ik weet dat ik woorden schrijf. Reeksen woorden die zinnen vormen.
Ik voel me wat nerveus. Ik weet dat ik veel woorden zou kunnen schrijven. Leestekens kan gebruiken. En zinnen kan maken. Ik wil steeds meer woorden schrijven. Ik vind dat de woorden steeds preciezer worden. Als ik veel woorden schrijf, weet ik dat ik heel precies ben. Ik voel me rustig. Ik schrijf. Ik schrijf woorden. Reeksen woorden. Soms lang. Soms kort. Zinnen!
Ik zal over de dingen schrijven die met me gebeurd zijn. Over wat ik er nog van weet. Wat ik me herinner. Ik herinner me niet veel. De mensen die me hier hebben gebracht zijn weggegaan, nadat ik de persoonlijke eigendommen gekregen heb. Ik begon tussen de persoonlijke eigendommen te kijken. Ik zag het schrift waarin ik nu zit te schrijven. Ik bladerde in het schrift. Ik zag dat er twee soorten papier in zaten. Het ene soort leek in het schrift te horen. Het andere soort leek er later in terechtgekomen. Ik vergeleek de letters die in het schrift stonden. Ze leken op elkaar. Ik wist dat het steeds dezelfde moet zijn ge- | |
| |
weest die in het schrift geschreven had. Ik pakte een stuk papier en probeerde de letters na te bootsen. Ik merkte dat ik daar geen enkele moeite mee had. Ik kon dezelfde letters op dezelfde manier schrijven. Toen kwamen ook de woorden. Ik begreep niet wat de woorden betekenden. En ook niet de reeksen woorden waarvan ik nu al weet dat het zinnen zijn. Ik vond vooral de leestekens raar.
Terwijl ik met het schrift bezig was, kwam er iemand binnen met een kind. Het kind sprong tegen me op. Het klemde zijn armen om me heen. Ik wist niet wat ik moest doen. Ik wilde met het schrift bezig zijn dat ik net had gevonden. De manvrouw? - die het kind bracht krulde zijn mondhoeken ook omhoog. Net als die anderen. Ik heb het niet nagebootst. Het kind deed niets met zijn mondhoeken. Daar was ik blij om. Ik werd al snel met het kind alleen gelaten. Ik weet niet waarom. Het kind zei niets. Ik ook niet. Ik ging weer naar het schrift. Het was een groen schrift. Ik wist dat ik het woord groen ook in het schrift gelezen had. Ook op de gele velletjes die niet bij het schrift hoorden? Ik begon te zoeken tussen de woorden op de gele velletjes. Ik zag het woord groen niet staan. Ik dacht na. Over het woord groen. Ik wist dat het de naam was voor de kleur die het schrift had. Ik keek om me heen. Ik zag het kind. Ik wist dat het woord kind de naam is voor het soort mens dat ik zag. Toen wist ik dat ik van heel veel dingen om me heen het woord kende dat de naam is van die dingen. Toen wist ik wat ik zou gaan doen. Schrijven! De namen noemen van de dingen die je ziet en die gebeuren.
Het kind onderbrak me. Het vroeg wat we gingen eten. Ik wist wat het bedoelde. Dingen in je mond proppen en dan vermalen tussen je kiezen. Totdat ze je lichaam inzakken. Dan doe je weer nieuwe dingen in je mond. Uit het bord dat voor je staat aan tafel. Soms hoor je iets in je mond. Een geluid alsof je mond en de dingen in je mond kraken en scheuren. Dat is niet waar. Niet waar? Ik weet het niet precies. Ik weet dat na het kraken en scheuren in je mond en - ik weet het weer - ook het slikken, je aan iets kunt merken dat er iets bijzonders is gebeurd. Je mond voelt precies als daarvoor. Precies? Soms iets tussen je tanden. Ik vroeg me af hoe ik dit wist. Ik moest dit ergens geleerd hebben. Ik begon te denken. Ik herinner me dat ik niets deed, nergens aan dacht, maar toch doorging met het ding dat de naam denken draagt.
Ik weet niet of dit lang geduurd heeft. Het kind onderbrak me opnieuw. Het begon weer te praten over eten. En over boodschappen doen. De laatste naam kende ik niet zo goed. Ik moest het vaker gehoord hebben. Maar ik wist het niet precies. Was boodschappen een naam voor een ding of voor iets dat je moest doen? Ik keek om me heen. Ik zag niets waarvan ik wist dat het de naam boodschappen droeg. Ik dacht: Als ik het wil weten moet ik de kamer uitgaan. Ik krulde mijn mondhoeken en keek naar het kind. Het kind vroeg: ‘Waarom lach je?’ Ik liep de kamer uit. Het kind greep mijn hand. Het liep met me mee naar de deur. Ik opende de deur. Het kind liet mijn hand los. Hij zei: ‘Je vergeet de tas. Je hebt geen geld meegenomen.’ Toen wist ik al bijna wat boodschappen doen was. In elk geval had het met eten te maken. Ik dacht: Ik loop achter het kind aan. Het kind weet wat het is. Ik leer het wel van het kind.
Terwijl ik, achter het kind aan, de ka- | |
| |
mer en het huis uitliep, dacht ik aan het woord vergeten dat het had gebruikt. Ik geloof niet dat ik andere woorden gehoord had die dag waarvan ik zo weinig wist waarvoor het de naam was. Een vreemd woord. Dat wist ik. Een heel vreemd woord. Kan ik eigenlijk dat woord wel goed schrijven? Zo, dat ik hetzelfde hoor als wat het kind zei toen het dat woord uitsprak wanneer ik teruglees wat ik heb geschreven? Hardop lezen wat ik heb geschreven? Ik denk niet dat ik dat ga doen. Nu niet. Later ook niet, denk ik. Ik denk dat sommige woorden gevaarlijk zijn. Dat je ervan schrikt. Ik wil niet schrikken. Ik wil met rust gelaten worden. Ik zit toch lekker te schrijven!
Steeds dwaal ik af. Ik wil schrijven over wat met me gebeurd is vandaag. Ik liep achter het kind aan en dwaalde af. Met mijn gedachten. Ik dwaalde af. Ik denk dat ik steeds afdwaal als ik wil vertellen wat er met me gebeurd is. Of dat wat met me gebeurt, is dat ik steeds afdwaal. Was dat aan het begin van het groene schrift ook al zo? Ik wil het niet weten. Ik wil alleen maar de woorden schrijven die de namen zijn van wat gebeurd is. Ik wil zeker weten. Schrijven over wat met mij gebeurde. Wat met het kind gebeurde. Tot nu natuurlijk. Tot op dit ogenblik waarop ik zit te schrijven in een kamer van een huis. Het huis waar ze me vandaag gebracht hebben. Waar ik woon. Dat hebben ze gezegd. Wonen is de naam voor ergens langer blijven. Ik blijf langer in dit huis. De naam van het gebouw waarin deze kamer is. Ik woon in een woord. Ik woord in een woord. Woord woord woord woord woord.
Herhalen. Herhalen wat vandaag gebeurd is met woorden die de namen zijn van de hand van het kind dat me liet weten wat boodschappen doen is gebeurd. Ik hield het kind bij de hand. Ik wist zeker dat boodschappen buiten de kamer en buiten het huis gebeuren. Het kind hield me tegen. Het praatte over een jas aantrekken en over een tas. Over geld meenemen. Het kind liep met me naar de kamer. Het haalde bijna alle persoonlijke eigendommen uit de tas. Ook een rechthoekig voorwerp. ‘Er zit toch geld in?’ vroeg het kind. Het wachtte mijn antwoord niet af. Want toen ik merkte dat ik het antwoord niet wist, wilde ik het antwoord al uitspreken. Ik wist dat dit net te laat zou zijn. Ik zou het kind verbazen. Ik had het kind niet verbaasd. Dat maakte me blij. Maar toen ik wist dat ik blij was keek ik naar het kind en zag ik dat ik het toch verbaasd had.
Wist ik dit ook te laat? Ik moet afgedwaald zijn, want het kind stond met een tas en een jas in de deuropening te wachten. Dat was het woord dat de naam is voor wat het kind deed als het naar me keek op de manier waarop het al zo vaak naar me gekeken had. Het kind was verbaasd omdat het wachtte. Toen besloot ik dat ik de dingen sneller wilde weten. Weten dat ik het kind niet zou verbazen als ik maar snel genoeg wist dat het alweer verbaasd zou zijn als ik niet snel genoeg wist. Ik weet niet of het lukte. Maar ik was op mijn hoede.
Het kind bracht me naar een groot vertrek waar heel veel mensen zaten te eten. Dat weet ik zeker. Het kind was niet verbaasd. Er kwam iemand die ik nog slechter begreep dan de mensen die me naar het huis brachten waar ik nu woon. Hij bracht ons naar een tafel. Hij pakte onze handen niet. Hij gaf ons grote boeken. Met minder bladzijden erin dan in het schrift waarin ik nu schrijf. Ik kon niet lezen wat in de boeken geschreven stond. Ik wist niet waarvan
| |
| |
de woorden de namen waren. Het kind wel. Dat weet ik zeker. Het kind praatte met de man die de boeken gebracht had. De man zag er anders uit dan het kind en ik. Hij praatte ook anders. Ik geloof dat zijn ogen een andere vorm hadden dan de ogen van het kind. Dat weet ik niet zeker. Maar het kind en ik hebben andere haren. Ik heb in het huis in een spiegel gekeken. Het woord dat de naam is van een spiegel heb ik van het kind geleerd. Dat heb ik het kind niet laten merken. Zoveel woorden. Zoveel namen waarin woorden wonen.
Toen het kind me naar huis bracht wist ik dat mijn voetstappen in mijn benen en mijn voeten wonen. En dat de tegels onder mij ook het huis waren van mijn voetstappen. De straten een huis voor de auto's. De stad het huis van de straten. De auto's het huis van de reis. De woorden de stenen huizen van de dingen. Bewegende stenen. Soms doodstil de stenen de schreeuwende woorden. Stilstaan en weggaan de woorden. Dichtbij en verderweg de stenen de woorden. En botsen de woorden. Botsen de woorden pijn van steen. En altijd en overal de stenen woorden de eeuwigheid, vloeistof van bedronken gruizel.
Het kind wilde dat ik het naar bed bracht toen we in het huis teruggekomen waren. Ik wilde niet dat het opnieuw verbaasd zou zijn. Daarom heb ik mijn lippen op zijn wangen geplaatst zoals het me had voorgedaan. Het zei dat het ging slapen. Toen pas heb ik dit schrift weer bij mijn persoonlijke eigendommen weggehaald. Ik heb aan het schrift gevoeld. Ik heb erin gebladerd. Ik heb nog eens gecontroleerd of ik echt zelf in het schrift geschreven had. Wanneer? Ik heb niet kunnen begrijpen wat ik geschreven had. Ik heb de woorden gelezen. Ik heb de zinnen gelezen. Ik weet dat ik de woorden en de zinnen zelf geschreven heb. Ik twijfel niet. Ik wil de woorden en de zinnen niet meer lezen. Ik wil alleen nog schrijven. Schrijven de zinnen en de woorden. Met het gruis van letters die de stenen woorden maken. Letters begraven in woorden. Verstuiven als as. A.s.s.a..
Vanavond zijn ze nog even geweest. Vlak voor ik begon te schrijven. Hun lippen bewogen net als toen ze me brachten. Ik weet steeds meer. Ze glimlachten. Ik wist ook dat dit betekent dat ze geen slechte bedoelingen hebben. Of dat ze willen dat je denkt dat ze geen slechte bedoelingen hebben. Dat ze je willen helpen. Of dat je denkt dat ze je willen helpen. Ik wist dat ik me niet moest gaan verbergen in een kast zodat ik ze niet zou zien. En zij mij niet zouden zien. Ik weet steeds meer. Heb ik dat vroeger ook geweten? Ze vroegen of ik een prettige dag had gehad. Ik heb tegen ze geglimlacht en ik ben gaan zitten. Ik wist dat ze dan zouden denken dat ik een prettige dag had gehad. Ik zei dat de dag prettig was geweest. Ik zag dat ze me geloofden. Ze gingen ook zitten. Ze zeiden dat ze wel hadden geweten dat dit beter voor me zou zijn. In mijn eigen huis. Met mijn eigen kind om voor te zorgen. Dan zou ik me al gauw veel beter voelen. Ik moest er wel om denken dat ik straks de medicijnen innam die ze voor me hadden meegenomen. Die kon ik nu nog niet missen. Later wel. Ik moest maar rustig aandoen. Me niet inspannen. Morgen zouden ze terugkomen en nieuwe medicijnen brengen. Ze hadden het over het kind. Ik hoorde door wat ze zeiden dat het kind ook een naam had. Ik kan me de naam niet herinneren. Ze zeiden dat het kind naar school gebracht moest worden. Daar hoefde ik
| |
| |
niet voor te zorgen. Dat kwam later wel. Morgen zou het gewekt worden. Het zou te eten krijgen. Dan zou het naar school gebracht worden. In de middag zou het weer bij me komen. Dan zou ik er zelf weer voor zorgen. Vanavond moest ik maar thuisblijven. Dat was beter voor me. Als ik de medicijnen innam die ze achter zouden laten, zou ik binnen een uur heerlijk slapen. ‘Maar niet vergeten te wassen en tanden te poetsen,’ voegden ze er glimlachend aan toe.
Ik wist steeds meer. Soms wist ik dingen razendsnel. Wist ik de dingen vroeger ook razendsnel? Ik wist dat ze me zouden vragen of ik niet meer in mijn schrift zou gaan schrijven. Ik antwoordde direct dat ik dat ook niet van plan was geweest. Toen zijn ze weggegaan. Toen kon ik gaan schrijven. Letters die tot woorden worden. Zinnen die ik haast niet meer kan zien. Ik heb het wel geprobeerd. Nog steeds schrijf ik letters die woorden worden. Woorden die zinnen vormen. Met leestekens! Maar ik begrijp niet wat ik schrijf. Ik weet de woorden. De stenen die me bezeren. Bewegen als ik ze stil wil laten staan. Botsen. Pijn. Sneller bewegen. Pijnlijker. Nog steeds schrijf ik de woorden die de namen zijn van de dingen die ik me herinner. De woorden die de namen zijn van de dingen die ik me herinner. De woorden die de stenen zijn van pijn. Ik wil de woorden vergruizen. Ik weet steeds meer.
Het kind bracht me op het idee. Of is het iets anders geweest? Het vroeg de vreemde man met de andere ogen en de andere haren en de woorden, de woorden waarvan ik niet wist in welke huizen ze pasten, mij een glas bier te brengen. Kende het kind mij van vroeger? Kende ik het kind vroeger? Toen ik het glas bier gedronken had, wist ik dat ik nu genoeg wist. Ik wist wat ik moest weten. Dat wist ik. Ik wist dat in sommige huizen woorden wonen die de stenen pijnloos stil doen staan. De huizen waarin de stenen zwijgen. Ik wist weer van bedronken gruizel. En van verstoven as. En altijd zwijgen. |
|