De Gids. Jaargang 149
(1986)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdJuridisch leven
| |
[pagina 282]
| |
zich, zoals dat heet, civiel partij te stellen. Dat komt erop neer dat iemand die schade geleden heeft door een misdrijf, zonder de kosten en rompslomp van het instellen van een vordering bij de kantonrechter, heel eenvoudig bij het strafvonnis tevens zijn schade vergoed kan krijgen - toen tot een maximum van honderdvijftig gulden. Zijn claim voor een nieuwe bril en een nieuw jasje werd bejegend met ongeloof en met een houding alsof hij de verdachte was. ‘Mijnheer’ wilde er een slaatje uit slaan, ‘dat jasje had gestoomd kunnen worden’ en meer dan vijftig gulden werd hem niet toegewezen. De verdachte werd tot vijfenzeventig gulden boete veroordeeld.Ga naar eind1. Dat het slachtoffer op zo'n onheuse wijze werd bejegend en afgepoeierd zette mij aan het denken over de gedragsmechanismen die de strafrechtspleging dusdanig sterk van het ‘recht’ hadden vervreemd. Hoewel in de laatste decennia in stijgende mate in de strafrechtspleging aandacht voor het slachtoffer is ontstaan, is dat toch maar een zeer vertraagde reactie op een eeuwenlang proces waarin de onzinnige situatie is ontstaan dat de strafrechtelijke reactie op een delinquent het in eerste instantie belanghebbende slachtoffer geheel uit het gezicht deed verdwijnen. Reeds in 1895 - zo bleek mij - werd bij het vooralsnog vergeefs aandacht hiervoor vragen opgemerkt dat een slachtoffer dat met zijn schade bleef zitten, mocht toezien hoe zijn veroordeelde belager een poosje gratis kost en inwoning genoot, voor door hem verrichte arbeid weliswaar slechts een schijntje betaald kreeg maar dat dit hem echter uitdrukkelijk als uitgaanskas bleef toebehoren, en dat het slachtoffer zich mocht verheugen dat hij aan dit alles met zijn belastinggeld nog eens kon bijdragen. Ik vond het opmerkelijk dat zoiets al in 1895 gezegd werd. Want bij een schrijver uit 1960, die zich over deze achterstelling verbaasde en zich naar huidig perspectief als een van de eersten ten doel stelde deze positie te verbeteren, vond ik nog als duidelijk punt van uitgang dat van oudsher het straffen van misdadigers een universeel vooropstaand gegeven was, zij het dat daarbij vroeger wel meer aandacht voor de rechten van de slachtoffers had bestaan.Ga naar eind2. Dat ook nu nog expliciet aandacht voor het slachtoffer verzandt in een abstract niet aansprekend regelstelsel, kan men natuurlijk wijten aan aspecten van organisatie-sociologische aard. Dat leek de nauw betrokken justitiefunctionaris dr. J.J.M. van Dijk te doen in een aan dit onderwerp gewijde uitzending van Achter het nieuws van 2 april 1986. Maar men verklaart daarmee nog niet hoe het komt dat de betrokken organisaties blijkbaar zoveel moeite hebben om deze belangen ernstig te nemen. Bij een sociaal probleem is het een nuttig, maar al te vaak verwaarloosd aspect, om de ontwikkelingsgeschiedenis ervan mede in de beschouwingen te betrekken teneinde tot een beter inzicht te komen. Vandaar dat ik in vogelvlucht over dit zelfstandig ontstaan van strafrecht uit de begrippen recht enerzijds en schadevergoeding anderzijds een aantal gegevens op een rij wil zetten die tot dat inzicht bij kunnen dragen. Het is een voor mijn eigen verantwoording komende selectie uit enorme hoeveelheden strafrechts-historisch onderzoek dat vooral de laatste twee decennia op gang is gekomen. Die ontwikkelingsgeschiedenis heeft een aantal feitelijke en een aantal ideologische aspecten. De term ‘ideologie’ hanteer ik met enige aarzeling. In het spraakgebruik - en dan meestal pejoratief - verstaat men daar immers meestal een systeem van bewuste en expliciet op doeleinden gerichte vooronderstellingen onder, waar allerlei zaken en doeleinden aan ondergeschikt gemaakt worden. In werkelijkheid is voor bepaalde groepen en samenlevingen zo'n ideologie in het geheel niet (meer) bewust aanwezig maar als vanzelfsprekende richtlijn voor het handelen. Wanneer ik voor het probleemveld de term hanteer heb ik daar op het oog. In dat geval kunnen de betrokkenen te goeder trouw verwerpen of ontkennen dat er van zoiets als ideologie sprake zou zijn.Ga naar eind3. De ontwikkeling van de feitelijke omstandigheden kan als volgt geschetst worden. Het | |
[pagina 283]
| |
oudste begrip van recht is het fixeren van een ruilwaarde. De bedriegelijkheid van het woord ‘gelijkheid’ - als objectief gegeven - is reeds aanstonds duidelijk als men zich realiseert dat bij ruil beide partijen menen ‘er beter van te worden’. Ongelijke sociaal-economische omstandigheden van de betrokken partijen brengen teweeg dat niettemin in beider waardering ‘gelijkheid’ van de te ruilen goederen of diensten aanwezig is. De juridische fixering van de gebruikte standaard verheft dit strikt aan omstandigheden gebonden waarderingsoordeel tot een gelijkheidsabstractie van - in principe - eeuwigheidsduur. Verandering van omstandigheden gedurende de duur van een overeenkomst, kan hier reeds problemen opleveren. Is een niet voor niets revolterende Egyptische kolonel nog gebonden aan het feit dat zijn Egyptische koning (niet voor niets) trouw bleef aan de toezeggingen van de Sultan van Turkije zo'n tachtig jaar daarvoor? Nog betwistbaarder wordt zo'n gelijkheidsmaat indien buiten tevoren gesloten overeenkomst iemand schade ondervindt door het optreden van een ander. Pas naar huidige begrippen zouden wij dat optreden onderscheiden in enerzijds ‘onrechtmatige daad’ waarbij de gelaedeerde bij de burgerlijke rechter om schadevergoeding moet vragen en anderzijds in gedragingen waarbij expliciet de deze omschrijvende wetten daar strafbaarheid aan verbonden hebben. Deze laatste categorie is echter pas betrekkelijk laat in deze ontwikkeling ontstaan, terwijl de enorme uitbreiding ervan zelfs van zeer recente datum is. Het bepalen van de ‘gelijkheidsmaat’ voor iemand die buiten overeenkomst door optreden van een ander schade geleden heeft, brengt zijn eigen problemen mee. Naast de strikt materiële schade is de gelaedeerde in zijn gemoedsrust geschokt. Nog daargelaten dat bijvoorbeeld een gedood lid van de familie niet uitsluitend gewaardeerd kan worden op zijn - nu te missen - prestaties als kostwinner, maar ook op het emotionele verlies. Deze emotionele aspecten zijn zó belangrijk dat men in antieke wetteksten en de bijbel dan ook veelvuldig termen kan aantreffen als zeven- tot honderdmalen vergelding. Dat begrip vergelding verwijst op zichzelf al naar burgerlijk recht, waarbij de eventuele overvraging door het slachtoffer maar door wet en rechter moet worden ‘rechtgetrokken’. Terwijl aanvankelijk nog letterlijk bloedwraak gold, een oog voor een oog kon worden gevorderd en Shylock nog om zijn pond vlees kon komen werden later, en met name in het vroeg-christelijke Europa, deze vleselijke genoegdoeningen(!) in geld (compositie) omgewaardeerd. Dat daarnaast door een heer des huizes (pater familias) of anderzins in het geval van standsongelijkheid (slaven) op het lijf van een euveldoener kon worden afgereageerd was rechtens niet of nauwelijks relevant. Voor zover executies en verbanningen voorkwamen waren die meer gelieerd aan tarting van de hoogste pater familias - Keizer of God, wat op hetzelfde neer-kwam - of betrof het in andere samenlevings-verbanden gedragingen waardoor iemand zich letterlijk buiten dat (kleine en overzichtelijke) verband plaatste. Een gedachtensprong waarbij deze heterogene reactievormen ‘theoretisch’ verenigd werden in een bijzondere categorie ‘straf’, nog uitgebreid met verondersteld adequate gedragsbeïnvloeding, was voorlopig voorbehouden aan sommige filosofen. In de ontwikkeling van de Europese samenlevingen wordt deze gedachtensprong pas zeer geleidelijk meer gemeengoed. En zelfs dan nog - blijkens modern historisch onderzoek - veel geleidelijker dan men in de afgelopen honderdvijftig jaar meende. Sterker: die blindheid voor de historische werkelijkheid had alles te maken met het feit dat de oorspronkelijke vragen om schadevergoeding in geval van onrechtmatige daden waarvan iemand slachtoffer was geworden via de genoemde gedachtensprong getransformeerd waren in een ideologie van een geheel andere aard. En de ironische component is gelegen in het feit dat deze omzetting ongemerkt kon plaatsvinden door het gebruik van juist diezelfde rechtstermen waarin schadevergoedingsvragen hun oorsprong vonden. | |
[pagina 284]
| |
Deze ontwikkeling, zowel van theorie als het gemeengoed daarvan worden in de praktijk, is nauw verweven met de sociaal-economische ontwikkeling. In het voorgaande werd reeds geconstateerd dat in betrekkelijk eenvoudig georganiseerde samenlevingsverbanden bij wijze van conflictbeheersing de schadevergoedingen al door niet-partijdige rechters op maat gesneden werden. Wanneer in West-Europa bij de samenlevingsverbanden schaalvergroting plaatsvindt en daarmede organisatiegraad en structurering toenemen, ontstaat wat ik in dit verband gemakshalve als een centraal leidinggevende top aanduid. In die structuur veranderen rechters van oorspronkelijk door partijen te hulp geroepen arbiters tot functionarissen van die leidinggevende top, die bij de uitoefening van zijn regeertaak zowel als doelstelling alsook als belang voorop heeft staan orde en rust in het beheerste gebied te bewaren. Zowel die functie zelf als alles wat ter uitoefening ervan daaruit voortvloeit wordt uiteraard zelf van een rechtsbasis voorzien; een vorm die wij thans ‘publiek recht’ zouden noemen. Alleen al uit het feit dat zelfs vandaag de dag in ons land nog weleens de term ‘koningin en onderdanen’ valt (en Wilhelmina ons over de radio nog onbekommerd als ‘Mijn volk’ toesprak) kan men herkennen dat die publieke functie van origine zeer nauw met private eigendomsrechten verbonden was.Ga naar eind4. Maar de genoemde ideologisering in een begrip ‘strafrecht’ neemt pas goed een aanvang wanneer in de periode van de Verlichting met deze half-private, half-publieke gedachtengang radicaal gebroken wordt. De intussen nog veel verder uitgegroeide en in complexiteit toegenomen samenlevingsverbanden met navenant gegroeide organisatie plus desbetreffende regels en uitvoerende organen moeten van een andere rechtsbasis worden voorzien, nu het via de gratie Gods aan het eigendomsrecht gekoppelde pater familiasrecht van de soeverein komt te vervallen. Opmerkelijk daarbij is dat de ontdekte Volkssoevereiniteit dan toch weer in eerste instantie aan een civiele overeenkomst wordt ontleend; een verondersteld sociaal contract dat ooit vroeger door de ‘rechtsgenoten’ zou zijn afgesloten. Het nu zuiverder publieke aspect is gelegen in het feit dat deze in het belang van de samenleving die hunzelf toekomende rechten uit handen zouden hebben gegeven. Bij de soevereine vorsten kon reeds de gedachte rijzen - geheel daargelaten wat in de praktijk plaatsvond - dat in het geval van ordeverstorend en conflictscheppend gedrag zij zelf (mede) schadelijdende partij waren en gecompenseerd dienden te worden. Een andere component - de overheid draagt immers het zwaard niet tevergeefs - was gelegen in het feit dat conflictscheppend gedrag in de overheersend religieuze context van de maatschappelijke organisatie kon worden gepercipieerd als zondig tegenover God en soeverein. Als uiting van een kwade inborst tegen het per definitie het goede voorhebbende gezag, die niet alleen of zelfs primair met compositie kon worden afgedaan maar beantwoord diende te worden met een hoogst eigen categorie ‘straf’; het geween en het geknars der tanden dat zelfs tot in eeuwigheid op de kwaadheid van een hoogstens paar decennia leven gesteld was. Het blijkt expliciet uit het feit dat het zo duidelijk op schadevergoeding betrekking hebbende woord ‘vergelding’ deze lading geheel verliest en bij uitstek wordt verstaan als ‘straf’ die in maat op de veronderstelde hoeveelheid ‘kwaadheid’ is bepaald. Het is duidelijk dat in een dergelijke conceptualisering het belang van de oorspronkelijke schadelijder op de achtergrond raakt, nog daargelaten dat in de praktijk de persoonlijk economische belangen van de souverein of diens gedelegeerden ook al een belangrijke rol speelden. Doordat de Verlichting zich zo sterk tegen kerk en absoluut vorstendom keerde zodat die conceptualisering verlaten kon lijken, is men zich er niet van bewust geweest in hoe sterke mate er in de strafrechtsmaterie eerder van een antithetische verbondenheid kon worden gesproken. Met de hele fictie van het sociale con- | |
[pagina 285]
| |
tract en het daarin vast verankerde uit handen gegeven publiek recht bleef een langzamerhand gegroeid begrip ‘misdaad’ - maar dan nu tegen de samenleving - ongeschonden voortbestaan. Voortspruitend uit dezelfde niet op iets anders te reduceren kwade gezindheid, een primair op de samenleving gerichte vijandschap, die dan nu uit naam van die samenleving met ‘straf’ bejegend diende te worden. Dat het daarbij nog steeds om een vrij willekeurig gevestigde orde ging met even vrij willekeurige machthebbers die bij het voortbestaan daarvan belang hadden werd daarentegen door het nieuwe publieke begrip ‘rechtsorde’ - als voortvloeiend uit het sociale contract - eerst recht versluierd. Het is juist in deze vorm dat het qua herkomst zo dubieuze begrip ‘strafrecht’ als primair een zaak van overheidsbelang hecht ideologisch verankerd is. Ideologisch in de zin die ik er eerder in deze beschouwing aan gegeven heb. Met deze proeve van verklaring van het op de achtergrond raken van de slachtoffers van delicten ten gunste van een straffende overheid zou ik eigenlijk kunnen afsluiten. Maar een enkele toevoeging is nog nodig. Mijns inziens is veel van de ellende terug te voeren op het feit dat men zo gemakkelijk aan het begrip ‘recht’ een feitelijke inhoud toekent. Uit het feit dat de mens zich bij zijn handelen doeleinden stelt, vloeien normen voort die mede gegrond zijn in het feit dat het stellen van die doeleinden impliceert dat de toestand waarin hij tot handelen overgaat zijn goedkeuring niet volledig wegdraagt; ‘dat het beter kan’ (moet!). Het ontkennen of onderschatten van die normen als mede motiverend voor het handelen lijkt mij even onjuist als daaraan een primaire, exclusieve drijfveer of zelfs inhoudelijke onveranderlijkheid toe te kennen. Blijkens alle sociale revoluties is het juist ‘recht’, waaraan het op dat moment bestaande recht getoetst wordt. In een dergelijk intern-cultureel conflict is er dan niet eens verschil van mening over de uitgangspunten, maar over wat daar in de praktijk van terechtkomt. Pas de ervaring van de interactie van die normen met de nieuw ontstane sociale werkelijkheid kan aan het begrip recht weer een nieuwe normatief richting gevende inhoud en dimensie verlenen. |
|