Kroniek & kritiek
Poëtisch leven
Wiel Kusters
Haar vel was als de watervijveren
In het eerste gedicht van zijn cyclus ‘Nachtglas’, gepubliceerd in De Gids 1986/1, laat Jan H. Mysjkin een hand als een mond over een huid schuiven. De hand houdt een pen vast en de huid blijkt een vel papier. Schrijven is een erotische activiteit, omgang met het lichaam van de taal, zoals dat bij het spreken misschien nog veel duidelijker het geval is. ‘Dat de tong vertelle van de taal, vertelle wat telt in de taal van de liefde, de tong vertelle van de liefde’ enzovoort. Het is of de in Vlaanderen werkende dichter aan het begin van dit citaat een gedichtje van Guido Gezelle in het geheugen wil roepen: ‘Mij spreekt de blom een tale’. Was de natuur voor Gezelle een ‘leesbaar’ object van zijn Liefde, een Openbaring van God, bij Jan H. Mysjkin lijkt de taal de rol van de natuur te hebben overgenomen, zonder overigens naar een Schepper te verwijzen. De taal refereert in laatste instantie uitsluitend aan zichzelf: ‘In de nacht is alles vervuld van tekens, is alles mateloos tekens, is ook ik mateloos tekens, tekens, op hun beurt vervuld van tekens. Ik lees hoe het raam als een blad op de nacht opengaat als een sinaasappel, en hoe, in elke lobbe daarvan een sinaasappel opengaat’. Behalve de taal verwijst ook de natuur naar niets meer dan naar zichzelf. Alleen de metafoor biedt misschien nog een (areligieus) perspectief. Het raam, schrijft Mysjkin, gaat als een blad open, als een blad papier, waarop - als gold het een venster - dingen zichtbaar worden: het geschrevene.
Wie aan Gezelle denkt en aan het nauwe verband tussen natuurliefde en religiositeit in diens poëzie, denkt ook al gauw aan het bekende gedicht over ‘Het Schrijverke’, het over het water heen en weer schietende torretje. Wat doet dat beestje daar?
‘Wij schrijven,’ zo sprak het, ‘al krinklend af hetgeen onze Meester, weleer,
ons makend en lerend, te schrijven gaf, één lesse, niet min nochte meer;
wij schrijven, en kunt gij die lesse toch niet lezen, en zijt gij zo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog de heilige name van God!’
Ik weet niet in hoeverre de dichter Gorter bekend was met het werk van Guido Gezelle, maar het lijkt mij meer dan waarschijnlijk dat hij op zijn minst diens uit 1857 daterende ‘Schrijverke’ gelezen heeft. In de afdeling ‘Jeugdwerk II’ van zijn door Garmt Stuiveling en Enno Endt bezorgde Verzamelde lyriek tot 1905 las ik deze strofe:
Haar vel was als de watervijveren
mijn toppen waren daar schrijveren,
die 's Heeren woorden schrijven, diep geheim,
ik schreef er woorden in een klinkklaar rijm.
Geen religiositeit - ondanks de formulering ‘'s